Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-12-2019, nr. 18/01016, nr. 18/01017, nr. 19/00750
ECLI:NL:GHARL:2019:11013
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-12-2019
- Zaaknummer
18/01016
18/01017
19/00750
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑12‑2019
Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑12‑2019
ECLI:NL:GHARL:2019:11013, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑12‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:34
- Vindplaatsen
Belastingblad 2020/106 met annotatie van Y. POSTEMA-VAN DER KOOGH
V-N 2020/18.19 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0148 met annotatie van
NTFR 2020/537 met annotatie van De redactie
Uitspraak 24‑12‑2019
Partij(en)
Onderwerp: Incidenteel beroep in Cassatie
Hof Arnhem- Leeuwarden van 24-12-2019 BK/ARN 19/00750
Inzake: [X]. Precario belasting.
Edel hoogachtbare dames en heren,
Door middel van dit incidentele Beroepschrift wil ik u kenbaar maken, dat ik het niet eens ben met de uitspraak van het Hof Arnhem/ Leeuwarden omtrent het belastingjaar 2017.
Feiten:
In de loop van december 2016 ontvang ik met terug werkende kracht de Precario aanslagen van dat betreffende Belastingjaar.
Na telefonisch contact met een belasting ambtenaar van ‘Belasting samenwerkingsverband Tribuut’ verneem ik, dat deze de verschillen in hoogte van de jaren 2015 en 2016 ook heel vreemd vond. Hij adviseerde mij om een Bezwaarschrift in te dienen t.a.v. De Heffingsambtenaar Tribuut [c-straat 1] te [Z].
Dit bezwaarschrift is tijdig ingediend (Ie helft feb 2017).
De beantwoording van dit bezwaarschrift is heel summier en vindt in september 2017 plaats (zeven maanden na het indienen) zie Productie.
- —
Tevens deelt de heffingsambtenaar mij mede, dat indien ontvankelijk, binnen 6 weken in beroep kan worden gegaan tegen deze uitspraak bij de bestuursrechter.
- —
Vele van deze identieke feiten hebben één op één ook betrekking op 2017, zie ook Bezwaarschrift 14-11-2017.
Inhoudelijk.
Dat deze problematiek urgent is, ook ‘Voor de Toekomst’ heeft de Heffingsambtenaar ook zelf af kunnen leiden uit zijn eigen interpretatie: ‘Ik vind de verschillen ook heel vreemd tussen de jaren 2015 en 2016.
Op het moment, dat deze ambtenaar werkzaam bij het ‘Belastingcentrum Tribuut’ het ‘signaal’ kreeg dat er over deze urgente problematiek een ‘Bezwaarschrift’ ingediend werd, hadden bij hem alle ‘bellen’ moeten gaan rinkelen en behoorde ‘De Zorgplicht’ in beeld te komen volgens de regels van de ‘wet Algemene Beginselen ven Behoorlijk Bestuur’ om belang hebbende op korte termijn: ‘ Open’ ‘Eerlijk’ en ‘Transparant’ in kennis te stellen over de navolgende zaken:
Mijn bezwaarschrift welke hij onder zijn hoede heeft, hebben ‘enkel’ en ‘alleen’ betrekking binnen zijn bevoegd heden van verordeningen naar de letter van de Wet. Dat voor wat betreft het ‘ Inhoudelijk opstellen van Tarieven en bijbehorende regels’ niet hij maar Bestuursambtenaren en de Politiek der Gemeente [Z] verantwoordelijk zijn (Transparant handelen).
De voortgang en behandeling van de uitspraak op Bezwaarschrift pas na de zomer bekend gemaakt wordt (Na het ijsseizoen 2017).
Voordat het schepijs seizoen 2017 een aanvang had genomen, had er op z'n minst mogen worden verwacht van ‘ Een goed Bestuurder van Tribuut’ dat deze via interne communicatie ook Beleidsambtenaren werkzaam op het Gemeentehuis bij de vergunningverlening geïnformeerd hadden over deze ontstane problematiek voor doorlopende seizoensgebonden standplaatshouders.
Het feit dat, de noodzaak voor een Informatie bericht (mondeling of schriftelijk) naar de gebruikers ontbrak leidt mede tot schending van het Vertrouwensbeginsel.
Vele opgeworpen bezwaar punten worden inhoudelijk niet besproken in de beantwoording. (Zorgvuldigheidsbeginsel).
Conclusie.
Alles overziende kan vastgesteld worden, dat ondergetekende geen informatie heeft ontvangen ‘ voor en tijdens’ het ijsseizoen 2017 omtrent de bij behorende financiële consequenties voor dit lopende seizoen 2017,
Noch via Tribuut belasting centrum,
Noch via Bestuursambtenaren der Gemeente [Z].
Pas na de zomer volgt een niet complete summiere beantwoording. (zie Productie).
Men is ‘Nut en Noodzaak’ (Noodzakelijkheidstoets) om voortvarend te werk te gaan compleet uit het oog verloren.
Het betreft immers locaties met een ‘Doorlopende Status’, waar van ondergetekende reeds 40 jaren gebruik maakt en deze graag ‘In Ere’ houdt zonder het risico te lopen dat deze ‘Doorlopende Rechten ’worden afgenomen.
Het is zowel Tribuut Belastingcentrum als de Gemeente [Z] aan te rekenen, dat zij niet voldaan hebben aan de regelen welke de wet stelt:
- —
Zorgvuldigheidsbeginsel
- —
Zorgplicht
- —
Transparantiebeginsel Informatie plicht
- —
Vertrouwensbeginsel Noodzakelijkheidstoets
Gaarne verneem ik uw reactie en hoop, dat ‘dit’ incidenteel beroep in cassatie’ aanleiding geeft om besluitvorming van het Hof Arnhem / Leeuwarden omtrent het belastingjaar 2017 aan te passen en de aanslagen voor de standplaatsen: [Q] ([a-straat]) en [Z] ([b-straat]) te verlagen berekend naar de maatstaf zoals die gold voor het jaar 2015.
Met verschuldigde hoogachting,
[X]
Bijlage: Productie
Uitspraak 24‑12‑2019
Partij(en)
Onderwerp: Beroep in cassatie, tegen de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2019, nr' s BK/AR-ARN 18/01016 en BK/AR-ARN 18//01017
Edelhoogachtbare dames en heren,
Door middel van deze brief stel ik beroep in cassatie in tegen bovenstaande uitspraken van Hof Arnhem-Leeuwarden.
Ik ben van mening dat Hof Arnhem-Leeuwarden in de thans bestreden uitspraken een onbegrijpelijk en niet (voldoende) gemotiveerd oordeel heeft uitgesproken.
Toelichting
Het Hof overweegt in r.o. 4.4 het volgende:
‘Het Hof is wel met belanghebbende van oordeel dat de gemeente doorlopendevergunninghouders, onder wie belanghebbende, in dit geval vooraf had moeten informeren over de nieuwe tariefstelling (vgl. Hoge Raad 3 februari 1999, nr. 34131, ECLI:NL:HR:1999:AA2637, Hoge Raad 7 oktober 1992, nr. 26974, ECU:NL:HR:1992:ZC5112 en Hoge Raad 17 september 1986, nr. 23787, ECLI:NL:HR:1986:AW7881). Dat de nieuwe tariefstelling niet voor alle doorlopendevergunninghouders negatief is uitgepakt, doet hieraan niet af. De gemeenteraad heeft destijds, in 1986, bewust gekozen voor maximering van het tarief om ondernemers zoals belanghebbende, die afhankelijk zijn van het seizoen en het weer, tegemoet te komen. Het is niet lonend om altijd de vergunde seizoensplaats in te nemen, omdat bij tegenvallend weer de gemiddelde consument geen schepijs eet. Het zorgvuldigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat belastingplichtigen die al jaren over een bepaalde vergunning beschikken, rauwelijks achteraf met een aanzienlijke verhoging van het tarief worden geconfronteerd, zonder hen vooraf in staat te stellen de doorlopende vergunning tijdig in te trekken. Zonder voldoende voorafgaande kennisgeving, waarvan het Hof niet is gebleken, hoeven deze vergunninghouders niet erop bedacht te zijn dat de tarieven zullen verveelvoudigen. Het Hof zal de beide in geschil zijnde aanslagen precariobelasting voor het Jaar 2016 daarom vaststellen op de bedragen die belanghebbende in 2015 voor beide seizoensplaatsen heeft betaald’.
Met dit oordeel miskent het Hof het volgende:
- •
Het Hof oordeelt dat ‘de gemeente’ belanghebbende vooraf had moeten informeren. Later staat er ‘voldoende voorafgaande kennisgeving’. De gemeente is de rechtspersoon, die door de burgemeester in rechte wordt vertegenwoordigd. Deze procedure ziet op een belastingaanslag, opgelegd door het bestuursorgaan ‘heffingsambtenaar’. De heffingsambtenaar is niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van een gemeentelijk bestuursorgaan, maar is onderdeel van de GR Tribuut belastingsamenwerking. Het Hof miskent daarmee dat het heeft verzuimd de gemeente in staat te stellen te reageren op deze door het Hof vermeende verplichting.
- •
Het Hof geeft niet aan wat het onder ‘voldoende voorafgaande kennisgeving’ verstaat, maar baseert het op het zorgvuldigheidsbeginsel. De tariefstelling waarover gecommuniceerd zou moeten worden ligt besloten in de door de gemeenteraad vastgestelde verordening, een algemeen verbindend voorschrift. In 3.1 van de Awb is beschreven dat afdeling 3.6 van de Awb niet van toepassing is op algemeen verbindende voorschriften. Het lijkt erop dat het Hof suggereert dat de gemeente de vergunninghouders individueel op de hoogte had moeten stellen van de gewijzigde verordening. Dat is echter een uitleg die geen steun vindt in het recht. Ook als afdeling 3.6 van de Awb wel van toepassing zou zijn, dan nog zou dat er niet toe leiden dat de verordening individueel bekend gemaakt had moeten worden aan vergunninghouders. Het gaat immers niet om een tot een of meer personen gericht besluit. Artikel 3:41 Awb zou dus niet van toepassing zijn, maar Artikel 3:42 Awb.
- •
De Gemeentewet geeft in artikel 139 aan dat algemeen verbindende voorschriften niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt in het gemeenteblad. De uitgifte daarvan vindt plaats op elektronische wijze. Het Hof heeft onder r.o. 4.1 vastgesteld dat de Verordening precariobelasting 2016 op 23 november 2015 (op de juiste wijze) is bekendgemaakt. In die verordening is opgenomen dat deze in werking treedt op de dag na die van de bekendmaking. Dat betekent dat de Verordening precariobelasting 2016 verbindend is geworden op 24 november 2015. Dit is ruim vóór aanvang van het jaar 2016, zodat belanghebbende nog voldoende tijd had om de standplaatsvergunning desgewenst in te trekken. Mijns inziens is met de wettelijke regeling omtrent de bekendmaking van algemeen verbindende voorschriften een sluitend stelsel gegeven die niet nog getoetst kan worden aan aanvullende (zorgvuldigheids)eisen.
Overigens is niet goed denkbaar hoe de gemeente in een dergelijk geval tegemoet zou kunnen komen aan de wensen van het Hof. Het Hof stelt dat de tarieven voor doorlopende vergunninghouders zijn verhoogd. Die bewering vindt echter geen steun in de vergelijking van de Verordeningen precariobelasting uit 2015 en 2016..
De relevante bepalingen in 2015 luidden:
‘Het tarief bedraagt voor het innemen van een door de gemeente aangewezen vaste standplaats, als bedoeld in artikel 5:17 van de Algemene plaatselijke verordening
4.1
voor één dagdeel per week, indien de oppervlakte bedraagt
4.1.1
tot en met 10 m2, per week € 7,09
4.1.2
meer dan 10 m2, tot en met 20 m2, per week €14,18
4.1.3
meer dan 20 m2, tot en met 30 m2, per week € 21,27
4.1.4
meer dan 30 m2, tot en met 50 m2, per week € 28,36
4.1.5
meer dan 50 m2, tot en met 100 m2, per week € 35,45
4.1.6
meer dan 100 m2, tot en met 150 m2, per week € 42,54
4.1.7
per elke 10 m2 boven een oppervlakte van 150 m2, per week vermeerderd met € 1,42
4.2
voor twee dagdelen per week 150% van de onder 4.1 genoemde tarieven
4.3
voor drie dagdelen per week 200% van de onder 4.1 genoemde tarieven
4.4
voor vier dagdelen per week 250% van de onder 4.1 genoemde tarieven
4.5
voor meer dan vier dagdelen per week 300% van de onder 4.1 genoemde tarieven’
De relevante bepaling in 2016 luidde:
‘Het tarief bedraagt voor het innemen van een vaste standplaats, als bedoeld in artikel 5:17 van de Algemene plaatselijke verordening, per 10 m2, per dagdeel € 5,10’
Ter illustratie moge het volgende dienen:
Voor een standplaatshouder met een standplaats van 8 m2 met één dagdeel per week, gedurende 52 weken zou het te betalen belastingbedrag in 2015 zijn uitgekomen op 52 × € 7,09 = € 368,68
Voor dezelfde standplaatshouder zou het bedrag in 2016 zijn uitgekomen op 52 × € 5,10 = € 265,20. Dit betekent een daling van 28%.
Voor een standplaatshouder met een standplaats van 12 m2 met twee dagdelen per week, gedurende 52 weken zou het te betalen belastingbedrag in 2015 zijn uitgekomen op 1,5 × 52 × € 14,18= € 1.106,04. Voor dezelfde standplaatshouder zou het bedrag in 2016 zijn uitgekomen op 2 (dagdelen) × 52 × € 5,10 × 2 (10−20m2) = € 1.060,80. Dit betekent een daling van 4%.
Voor een standplaatshouder met een standplaats van 22 m2 met drie dagdelen per week, gedurende 13 weken, zou het te betalen belastingbedrag in 2015 zijn uitgekomen op 2 × 13 ×€ 21,27 = € 553,02.
Voor dezelfde standplaatshouder zou het bedrag in 2016 zijn uitgekomen op 3 (dagdelen) × 13 (weken) × 3 (20−30m2) = € 596,70. Dit betekent een stijging van 8%.
Uit de vereenvoudigde tarievenstructuur valt dus niet te concluderen dat deze leidt tot een verveelvoudiging van het belastingbedrag. Kennelijk verbindt het Hof aan het informeren van de doorlopendevergunninghouders wel de omstandigheid dat het moet gaan om een aanzienlijke tariefsverhoging. Hoe aanzienlijk die moet zijn om betrokkenen te informeren wordt uit de uitspraak echter niet duidelijk. Ook al zou het Hof daarover wel een richtsnoer hebben gegeven (bijvoorbeeld ten minste 50% tariefstijging) er zou zonder een doorrekening op individueel niveau van alle standplaatshouders niet bepaald kunnen worden wie geïnformeerd moet worden en wie niet.
Bovendien wordt niet duidelijk hoe lang een vergunninghouder al over een vergunning moet beschikken wil deze volgens het Hof onder de verzwaarde zorgvuldigheid vallen. Het Hof spreekt over ‘al jaren’. Dat zou kunnen duiden op twee jaren, maar dat wordt met de gehanteerde terminologie niet duidelijk en is daardoor niet voldoende gemotiveerd.
- •
De verbinding die het Hof legt tussen het moeten informeren en de doorlopende vergunning is mijns inziens ook niet terecht. Niet de vergunning op zich, maar het hebben van voorwerpen levert het belastbare feit op. Het Hof veroordeelt het rauwelijks achteraf confronteren meteen tariefsverhoging. Dat confronteren gebeurde in dit geval door middel van een belastingaanslag. Dat is de systematiek die uit de wet en de verordening voortvloeit. Het gaat hier om een tijdgebonden heffing, waardoor op grond van artikel 11, vierde lid van de AWR de aanslag pas na afloop van het tijdvak kan worden opgelegd.
Mijns inziens gaat de zorgvuldigheidseis die het Hof stelt veel te ver in het kader van een algemeen verbindend voorschrift. Bij dergelijke algemene (voor een ieder) verbindende voorschriften kan en mag niet van de wetgevende overheid verwacht worden dat alle individuele gevallen van tevoren worden doorgerekend op de uitkomst van een wijziging van de verordening. Daar komt bij dat de gemeente [Z] weliswaar beschikt over vergunningen, maar niet over de belastinggegevens die daar al dan niet uit voortvloeien. Deze vallen onder de geheimhoudingsplicht ex art. 67 AWR en berusten bij Tribuut.
In elk geval heeft het Hof in het licht van het vorenstaande onvoldoende gemotiveerd waarom het van oordeel is dat de gemeente in dit geval de te betrachten zorgvuldigheid niet in acht heeft genomen.
Het Hof haalt een aantal arresten van Uw raad aan waarmee ze haar oordeel onderbouwt dat de gemeente doorlopende vergunninghouders, onder wie belanghebbende, vooraf had moeten informeren over de nieuwe tariefstelling:
Hoge Raad 3 februari 1999. nr. 34131. ECLI:NL:HR:1999:AA263
In dit arrest geeft de Hoge Raad in 3.3. juist aan dat ‘Hier doet zich niet het geval voor dat ten tijde van de vergunningverlening een zodanige kostenverzwaring voorzienbaar was dat het zorgvuldigheidsbeginsel en het ‘fair-play’ beginsel zonder meer ertoe noopten daarvan melding te maken bij het verlenen van die vergunning. Dan heeft als regel te gelden dat degene die, zoals belanghebbende, zijn beslissing om al dan niet gebruik te maken van een hem verleende vergunning voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voorde openbare dienst bestemde gemeentegrond mede wil doen afhangen van het tarief van de precariobelasting, rekening moet houden met de mogelijkheid dat hem bekende tarieven inmiddels zijn verhoogd, en zich derhalve zelf tijdig op de hoogte dient te stellen van het geldende tarief’.
Niet duidelijk is waarom het Hof nu anders oordeelt dan Uw raad destijds. In het procesverbaal maakt het Hof duidelijk dat het antwoord moet geven op de vraag of en in hoeverre belanghebbende zelf een onderzoeksplicht had. Die vraag wordt in de uitspraak echter niet beantwoord.
Dit arrest wordt in het proces-verbaal contrair genoemd en kan daarom zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet dienen ter onderbouwing van de door het Hof voorgestane beslissing.
Hoge Raad 7 oktober 1992, nr. 26974, ECLI:NL:HR:1992:ZC5112
In dit arrest gaat het om het rechtszekerheidsbeginsel en niet om het zorgvuldigheidsbeginsel. Het ging om de vraag of voor een reeds ingediende bouwaanvraag die nog niet was afgehandeld de vrijstelling gold (zoals die gold op het moment van indienen) of dat de vrijstelling niet meer gold (op het moment van verlenen van de vergunning). De belastingplicht was gekoppeld aan ‘de vergunning’ en niet zoals tegenwoordig in zwang is ‘het in behandeling nemen van de aanvraag’. De Hoge Raad oordeelde in feite datje niet lopende de vergunningprocedure het tarief kunt verhogen (de facto door de vrijstelling af te schaffen). Die situatie is niet vergelijkbaar met de onderhavige, waarin ruim voor het belastingjaar en nog veel ruimer voor de aanvang van het belastingtijdvak de tarieven overeenkomstig de wet zijn bekendgemaakt.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het Hof dit arrest heeft willen gebruiken ter onderbouwing van de zorgvuldigheidseis.
Hoge Raad 17 september 1986, nr, 23787, ECLI:NL:HR:1986:AW7881
Dit arrest is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl. Het Hof heeft geen vindplaats aangegeven,
waardoor het niet mogelijk is hierop in te gaan. Zonder motivering, die ontbreekt, valt niet in te
zien waarom het Hof dit arrest heeft willen gebruiken ter onderbouwing van de
zorgvuldigheidseis.
Ik concludeer tot vernietiging van de in cassatie bestreden uitspraak en tot bevestiging van de uitspraken van rechtbank Gelderland (AWB 17/5432 en AWB 17/5433).
Met verschuldigde hoogachting,
[…]
Bijlagen
Uitspraak 24‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Precariobelasting. Doorlopende vergunning voor het innemen van seizoensplaatsen. Tariefswijziging. Afschaffing gemaximeerd tarief. Schending zorgvuldigheidsbeginsel door doorlopende vergunninghouders niet vooraf te informeren over de nieuwe tariefstelling?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 18/01016, 18/01017 en 19/00750
uitspraakdatum: 24 december 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 21 september 2018 en 30 april 2019, nummers AWB 17/5432, AWB 17/5433 en AWB 18/951, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van belastingcentrum Tribuut te Epe (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende vier, hierna nader te noemen, aanslagen precariobelasting opgelegd voor de jaren 2016 en 2017. De aanslagen voor 2017 zijn op één biljet verenigd.
1.2.
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen in twee uitspraken ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is onder meer ijsco-venter. Hij neemt vanaf medio jaren ‘70 van de vorige eeuw twee standplaatsen (seizoensplaatsen) in de gemeente Epe in aan de [a-straat] te [A] en [b-straat] te [Z] .
2.2.
Belanghebbende beschikt sinds 2013 over een doorlopende vergunning van de gemeente Epe voor het innemen van de onder 2.1. genoemde seizoensplaatsen. De vergunning is verleend voor de periode 1 april tot en met 30 september voor drie dagdelen per dag waarvan de tijdstippen zijn vastgesteld van 08.00-13.00 uur, 13.00-18.00 uur en 18.00-21.00 uur (uitsluitend voor koopavonden). Belanghebbende kan van maandag tot en met zondag gebruik maken van de standplaats aan [b-straat] te [Z] en van maandag tot en met vrijdag van de standplaats aan de [a-straat] te [A] .
2.3.
De gemeente Epe hanteert tot het jaar 2016 voor de precariobelasting een gemaximeerd tarief van 300% van het voor één dagdeel geldende tarief. In de Verordening precariobelasting 2016 is deze maximering niet meer opgenomen. In de bijbehorende tarieventabel is in onderdeel 4.1 opgenomen dat het tarief voor het innemen van een vaste standplaats per 10 m2, per dagdeel € 5,10 bedraagt. Voor het jaar 2017 (onderdeel 4.1 van de bijlage bij de Verordening precariobelasting 2017) is het tarief verhoogd naar € 5,16 per 10 m2, per dagdeel.
2.4.
Voor de standplaats [a-straat] te [A] is voor 2015 een aanslag aan belanghebbende opgelegd van € 546,00, voor 2016 een aanslag van € 1.458,60 en voor 2017 een aanslag van € 1.475,76. Voor de standplaats aan [b-straat] te [Z] zijn de bedragen respectievelijk € 553,03, € 1.989,00 en € 2.012,40.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de heffingsambtenaar diverse beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. De afschaffing van het gemaximeerde tarief is gebeurd zonder belanghebbende te informeren. De heffingsambtenaar dan wel de gemeenteraad heeft de belangen niet gewogen. Belanghebbende en een andere standhouder worden onevenredig hard getroffen door de tariefswijziging. De gemeenteraad heeft dit niet voorzien en gewild, en heeft zich vergist. Van de standplaats in [A] heeft belanghebbende in 2016 en 2017 geen gebruik gemaakt. Deze standplaats is alleen rendabel te maken in het weekeinde, vooral op zondag, terwijl deze alleen ingenomen mag worden op maandag tot en met vrijdag. Vanwege hoge kosten heeft belanghebbende deze standplaats begin 2018 opgegeven. Belanghebbende betoogt tot slot dat de precariobelasting voor de standplaats [b-straat] te [Z] niet correct is berekend. Belanghebbende heeft niet op alle dagdelen deze standplaats ingenomen. In het voor- en najaar is deze standplaats alleen rendabel op zon- en feestdagen. De aanslagen dienen daarom te worden verminderd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Een gemeente kan op grond van artikel 228 van de Gemeentewet een precariobelasting heffen voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Uit artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet volgt dat het tarief niet afhankelijk mag zijn van het inkomen, de winst of het vermogen van een belastingplichtige. De Verordening precariobelasting 2016 is op 23 november 2015 bekend gemaakt in het Gemeenteblad van de Gemeente Epe, nummer 109373, en is ook op www.officiëlebekendmakingen.nl gepubliceerd. De Verordening precariobelasting 2017 is op 13 december 2016 bekendgemaakt in het Gemeenteblad van de Gemeente Epe, nummer 174382, en is ook op www.officiëlebekendmakingen.nl gepubliceerd.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat de gemeenteraad bevoegd is gemeentelijke belastingverordeningen vast te stellen en dat de rechter zich niet mengt in de politieke afwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld. Het Hof is niet bevoegd om zich uit te laten over het standpunt van belanghebbende dat de gemeenteraad de door belanghebbende ondervonden verhoging van de belastingdruk niet kan hebben gewild of bedoeld. Daarvoor moet belanghebbende zich tot zijn politieke vertegenwoordiger in de gemeenteraad wenden. De rechter kan slechts toetsen of sprake is van een onredelijke en willekeurige heffing. Het Hof is van oordeel dat heffing van precariobelasting naar rato van het aantal vergunde dagdelen op zich redelijk en niet willekeurig is. Er wordt immers betaald naar het gebruik van de gemeentegrond en hoe meer een vergunninghouder daarvan gebruik maakt, hoe hoger de precariobelasting mag zijn.
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar diverse beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. De heffingsambtenaar heeft de verordeningen naar de letter toegepast. De klachten van belanghebbende zien voor het grootste deel op de politieke keuze van de gemeenteraad om de maximering van het tarief af te schaffen en op de wijze waarop het besluitvormingsproces is verlopen. Het Hof is niet bevoegd te oordelen over de politieke aspecten van deze keuze (zie 4.2.). Wat betreft de klacht van belanghebbende dat in andere gemeenten de tarieven lager zijn, volstaat het Hof met de opmerking dat de gemeenteraad van Epe bevoegd is de tarieven van de gemeentelijke belastingen zelfstandig vast te stellen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake.
4.4.
Het Hof is wel met belanghebbende van oordeel dat de gemeente doorlopendevergunninghouders, onder wie belanghebbende, in dit geval vooraf had moeten informeren over de nieuwe tariefstelling (vgl. Hoge Raad 3 februari 1999, nr. 34131, ECLI:NL:HR:1999:AA2637, Hoge Raad 7 oktober 1992, nr. 26974, ECLI:NL:HR:1992:ZC5112 en Hoge Raad 17 september 1986, nr. 23787, ECLI:NL:HR:1986:AW7881). Dat de nieuwe tariefstelling niet voor alle doorlopendevergunninghouders negatief is uitgepakt, doet hieraan niet af. De gemeenteraad heeft destijds, in 1986, bewust gekozen voor maximering van het tarief om ondernemers zoals belanghebbende, die afhankelijk zijn van het seizoen en het weer, tegemoet te komen. Het is niet lonend om altijd de vergunde seizoensplaats in te nemen, omdat bij tegenvallend weer de gemiddelde consument geen schepijs eet. Het zorgvuldigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat belastingplichtigen die al jaren over een bepaalde vergunning beschikken, rauwelijks achteraf met een aanzienlijke verhoging van het tarief worden geconfronteerd, zonder hen vooraf in staat te stellen de doorlopende vergunning tijdig in te trekken. Zonder voldoende voorafgaande kennisgeving, waarvan het Hof niet is gebleken, hoeven deze vergunninghouders niet erop bedacht te zijn dat de tarieven zullen verveelvoudigen. Het Hof zal de beide in geschil zijnde aanslagen precariobelasting voor het jaar 2016 daarom vaststellen op de bedragen die belanghebbende in 2015 voor beide seizoensplaatsen heeft betaald.
4.5.
Voor het jaar 2017 geldt dat belanghebbende bij aanvang van het seizoen op de hoogte moet zijn geweest van de afschaffing van de maximering. Hij had de aanslagen 2016 immers ontvangen en had telefonisch vragen gesteld over de hoogte daarvan. Dat de ambtenaar volgens belanghebbende de aanslagen ook vreemd vond en het vervolgens lange tijd duurde voor duidelijk werd dat de verhoging was veroorzaakt door het besluit van de gemeenteraad om de maximering af te schaffen, ontslaat belanghebbende niet van zijn verplichting zelf te onderzoeken waarom de aanslagen 2016 zoveel hoger waren dan die, die voor eerdere jaren waren opgelegd. Belanghebbende had toen uit de diverse openbare publicaties kunnen afleiden dat de maximering was afgeschaft. Vóór aanvang van het schepijsseizoen 2017 had belanghebbende op de hoogte kunnen zijn. Het Hof ziet geen aanleiding de voor 2017 opgelegde aanslag te verminderen naar de in 2015 voor de seizoensplaatsen betaalde bedragen.
4.6.
Indien de gemeente een vergunning heeft verleend voor het hebben van het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, wordt voor de berekening van de precariobelasting aangesloten bij de geldigheidsduur van die vergunning, tenzij blijkt dat het belastbare feit zich gedurende een kortere periode heeft voorgedaan. In dat geval bestaat aanspraak op ontheffing op de voet van artikel 6, vierde lid, van beide verordeningen. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat hij recht heeft op ontheffing.
4.7.
Belanghebbende heeft niet doen blijken dat het belastbare feit zich in de jaren 2016 of 2017 voor een kortere periode heeft voorgedaan. Het overzicht met dagen waarop belanghebbende daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van beide seizoensplaatsen is niet voldoende. Niet in geschil is dat belanghebbende in 2016 en 2017 een vergunning had voor de aantallen dagdelen waarvoor de aanslagen zijn opgelegd. Voor belanghebbende geldt dat hij hetzij moet betalen naar rato van het aantal vergunde dagdelen, dan wel zijn vergunning tot het aantal dagdelen moet beperken waarop hij daadwerkelijk van de seizoensplaatsen gebruik wil maken. Dit kan niet achteraf worden aangepast, zoals belanghebbende kennelijk wil. Bovendien is de achteraf opgemaakte opsomming van de dagdelen waarop belanghebbende stelt dat hij de seizoensplaatsen daadwerkelijk heeft ingenomen, niet controleerbaar.
4.8.
Het Hof komt samenvattend tot de conclusie dat de aanslagen voor het jaar 2016 dienen te worden verminderd tot de bedragen die belanghebbende in 2015 voor beide seizoensplaatsen heeft betaald. De aanslagen voor het jaar 2017 zijn naar het juiste bedrag opgelegd.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor de procedure over het jaar 2016 betaalde griffierecht te vergoeden. Dit geldt voor zowel beroep als hoger beroep.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 254 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift) wegingsfactor 1 € 254 (bedrag 2019)), € 1.024 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 512 (bedrag 2019)), ofwel in totaal op € 1.278. Overige kosten zijn niet gesteld.
Belanghebbende heeft in hoger beroep niet om vergoeding van proceskosten verzocht. Het is het Hof niet gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank van 21 september 2018,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank van 30 april 2019,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep (nummers AWB 17/5432 en AWB 17/5433) gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de heffingsambtenaar van 1 september 2017,
– vermindert de aanslag 2016 voor de [a-straat] te [A] tot € 546,00,
– vermindert de aanslag 2016 voor [b-straat] te [Z] tot € 553,03,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.278,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 126 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. J.P.M. Kooijmans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 24 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 december 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.