Hoge Raad 15 juli 1983, BNB 1984/112, nr. 21865.
HR, 04-04-2014, nr. 12/05118
12/05118, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2014
- Zaaknummer
12/05118
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑04‑2014
ECLI:NL:HR:2014:780, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:978, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9468, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑04‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/17.23 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2014/194 met annotatie van M.R.P. de Bruin
BNB 2014/149 met annotatie van J.A. MONSMA
TBR 2014/106 met annotatie van G.C.W. van der Feltz
NTFR 2014/1247 met annotatie van Mr. M.P. van der Burg
Beroepschrift 04‑04‑2014
4. Heffing naar draagkracht / incidenteel beroep in cassatie
4.1. Inleiding
Indien uw Raad van oordeel is dat de door de gemeente aangedragen motivering ‘de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten’ voor de tariefstelling een valide rechtvaardigingsgrond vormt, dan kan de aanslag evenmin in stand blijven omdat er dan sprake is van heffing naar draagkracht.
Artikel 219, tweede lid, Gemeentewet bepaalt dat gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Ook het heffen van gemeentelijke belastingen naar de veronderstelde draagkracht van belastingplichtigen is niet toegestaan. Dit blijkt uit een arrest van uw Raad inzake de Verordening reinigingsrecht van de gemeente Abcoude, waarin een gereduceerd tarief was opgenomen voor personen die op 1 januari van het belastingjaar 65 of ouder waren4.:
‘O. dienaangaande en ambtshalve:
dat de raad der gemeente Abcoude bij besluit van 9 oktober 1980, nummer 164, de — op artikel 277, eerste lid onder b, 2e, van de gemeentewet steunende — Verordening reinigingsrecht 1972, waarin niet een differentiatie van het tarief naar leeftijd voorkwam, aldus heeft gewijzigd dat het tarief met ingang van het belastingjaar 1981 voor een gebruiker van een woning in het algemeen ƒ 150 per jaar bedraagt, maar voor een woning-gebruiker op 1 januari van het belastingjaar 65 jaar of ouder zijnde, ƒ 75 per jaar; dat uit de notulen van de desbetreffende raadsvergadering blijkt dat dit besluit hoofdzakelijk is genomen op de grond dat de meeste ouderen een lager inkomen hebben dan anderen, derhalve op grond van hun mindere draagkracht; dat echter een dergelijke tariefstelling naar draagkracht strijdig is met de aard van de in artikel 277 geregelde heffingen;
De tariefstelling van de gemeente Heerlen is evenals de tariefstelling van de gemeente Abcoude gekozen op basis van veronderstelde draagkracht. Een bepaalde groep wordt zwaarder belast dan een andere groep, hoewel het werkelijke inkomen, winst of vermogen van die groep niet bekend was. De verordening van de gemeente Heerlen moet net als de verordening van de gemeente Abcoude onverbindend worden verklaard.
Volledigheidshalve behandelen wij het arrest van uw Raad van 9 februari 2007 inzake een aanslag in de forensenbelasting 2002 van de gemeente Apeldoorn. De hoogte van de aanslag forensenbelasting was door de gemeente Apeldoorn afhankelijk gesteld van de waarde van de woning van de belastingplichtige, in geschil was het antwoord op de vraag of de tariefbepaling verbindend was. Uw Raad beantwoordde die vraag bevestigend.
Doorslaggevend voor dat oordeel was dat er — anders dan bij de gemeente Heerlen — geen draagkrachtmotieven ten grondslag hebben gelegen aan het vaststellen van de progressieve tariefstelling5.:
‘3.6.
Middel 4 faalt omdat uit de ontstaansgeschiedenis van de Verordening niet kan worden afgeleid dat bij de gemeenteraad draagkrachtmotieven als bedoeld in artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet hebben voorgezeten toen de tariefbepaling van de Verordening werd vastgesteld.’
4.2. Feiten en omstandigheden
De Tarieventabel 2008, behorend bij de verordening, kent een sterk progressief tarief (zie onderdeel 2.2). De gedachte achter de sterk progressieve tariefstelling is dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen. Dit wordt door de gemeente meerdere malen gesteld, onder andere in het cassatieberoepschrift van de gemeente.
4.3. Uitspraak Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft met betrekking tot de schending van het verbod op het heffen naar draagkracht het volgende oordeel gegeven:
‘4.8.
Met de invoering van de onder 4.6 geciteerde bepaling kregen de gemeenten de vrijheid heffingsmaatstaven in de belastingverordening op te nemen die het beste passen bij het gemeentelijke beleid (de zogenoemde ‘nieuwe vrijheid’). Blijkens de parlementaire geschiedenis (MvT, Kamerstukken II1989/90, 21 591, nr. p. 65–66) is het verbod op het hanteren van draagkracht bij de tariefstelling ingegeven door de wens om het algemene inkomensbeleid exclusief bij de centrale overheid te leggen. Voorts werd toepassing van het draagkrachtbeginsel door gemeenten om praktische redenen niet wenselijk geacht, omdat gemeenten veelal niet beschikken over gegevens aan de hand waarvan de draagkracht kan worden bepaald.
4.9.
Met inachtneming van het onder 4.8 vermelde is het Hof van oordeel dat met de gedifferentieerde tariefstelling door de gemeente Heerlen niet kan worden gezegd dat inkomensbeleid wordt bedreven, in die zin dat de tariefstelling daarmee gebaseerd is op het inkomen, de winst of het vermogen van de aanvrager van de bouwvergunning als bedoeld in artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet. Voorts kan niet worden gezegd dat, zoals de Heffingsambtenaar nogmaals ter zitting heeft aangevoerd, er per definitie een verband is tussen de hoogte van de bouwsom benodigd voor het uitvoeren van het bouwwerk waarvoor de vergunning wordt aangevraagd en het inkomen, de winst of het vermogen van de aanvrager van de bouwvergunning. Nu niet gezegd kan worden dat de tariefstelling het bedrag van de geheven belasting verbindt met het inkomen, de winst of het vermogen van belanghebbende, is derhalve geen strijd met het draagkrachtbeginsel.’
4.4. Standpunt belanghebbende
Het Gerechtshof gaat er in de hiervoor geciteerde overwegingen aan voorbij dat niet alleen het heffen naar exact bekend inkomen, winst of vermogen maar ook het hanteren van een gedifferentieerd tarief gebaseerd op de veronderstelde draagkracht van belastingplichtigen, niet is toegestaan. Uit de arresten van uw Raad van 15 juli 1983 en 9 februari 2007 volgt dat als voor een tarief wordt gekozen met het doel om een bepaalde groep belastingplichtigen zwaarder te belasten dan een andere groep belastingplichtigen, die tariefstelling in strijd is met het verbod op het heffen naar draagkracht. Daaraan doet niet af dat sommige belastingplichtigen uit de verschillende groepen een andere draagkracht kunnen hebben dan de rest van de belastingplichtigen van die groep. De gemeente Abcoude ontzag personen van 65 jaar en ouder omdat men ervan uitging dat de meeste van die personen een relatief laag inkomen hebben. Deze veronderstelling zal niet in gevallen juist zijn, er zijn immers ook personen van 65 jaar en ouder met relatief (erg) hoge inkomens. De gemeente Heerlen ontzag bouwers van kleine bouwprojecten op basis van een vergelijkbare veronderstelling. Men ging en gaat ervan uit dat bouwers van een groot bouwproject draagkrachtiger zijn dan bouwers van een klein bouwproject. Ook dit zal niet in honderd procent van de gevallen zo zijn. Desalniettemin bouwen particulieren vaker bouwwerken als dakkapellen en woningen dan multinationals en bouwen multinationals vaker bouwwerken met bouwsommen van enkele miljoenen euro's dan particulieren.
4.5. Conclusie
Met betrekking tot de hiervoor behandelde beroepsgrond concluderen wij tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. De verordening dient onverbindend te worden verklaard en de aanslag bouwleges moet worden vernietigd.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑04‑2014
Hoge Raad 9 februari 2007, LJN: AX0678, BNB 2007, 165, nr. 40643.
Uitspraak 04‑04‑2014
Partij(en)
4 april 2014
nr. 12/05118
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 27 september 2012, nr. 11/00681, betreffende ten aanzien van [X] Beheer B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) geheven leges.
1. Het geding in feitelijke instanties
Van belanghebbende is bij besluit, gedagtekend 1 september 2008, ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning een bedrag aan leges geheven, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Hoofd van de afdeling heffing van de Gemeenschappelijke Belasting- en Registratie Dienst (hierna: de heffingsambtenaar) is gehandhaafd.
De Rechtbank te Maastricht (nr. AWB 09/1673) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de heffingsambtenaar en de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het incidentele beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het College heeft het incidentele beroep beantwoord.
Het College heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend en in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 20 september 2013 geconcludeerd tot ongegrondverlaring van het principale beroep in cassatie en tot niet-ontvankelijkverklaring van het incidentele beroep in cassatie.
Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.2.
Belanghebbende heeft op 20 maart 2008 een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning ingediend voor het vergroten van haar winkelgebouw met parkeergelegenheid te [Q].
3.1.3.
De bouwkosten zijn vastgesteld op € 10.000.000. De bouwvergunning is op 21 augustus 2008 verleend.
3.1.4.
Bij besluit van 1 september 2008 is aan belanghebbende opgelegd een aanslag bouwleges ten bedrage van € 223.647,50, in welk bedrag behalve leges over de bouwkosten ad € 223.037,50 een bedrag van € 500 ter zake van een adviesaanvraag welstand en een bedrag van € 110 in verband met enkele vrijstellingen is begrepen.
3.1.5.
In de Legesverordening Heerlen 2008 (hierna: de Verordening) is bepaald dat de leges worden geheven naar de tarieven in de bijbehorende tarieventabel. Die tarieventabel vermeldt, voor zover hier van belang:
“6.3. Bouwen
6.3.1
Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning (…): € 100,00
Dit bedrag wordt vermeerderd
a. met € 3,75
voor elke € 500,00 bouwkosten of gedeelte daarvan indien de bouwkosten kleiner zijn dan € 25.000,00;
b. met € 7,50
voor elke € 500,00 bouwkosten of gedeelte daarvan indien de bouwkosten groter of gelijk zijn aan € 25.000,00 en kleiner zijn dan € 250.000,00;
c. met € 11,25
voor elke € 500,00 bouwkosten of gedeelte daarvan indien de bouwkosten groter of gelijk zijn aan € 250.000,00.”
3.2.
Voor het Hof was in geschil of de tariefstelling in de Verordening leidt tot een heffing naar draagkracht dan wel tot een onredelijke en willekeurige heffing. Voorts was in geschil of is voldaan aan het bepaalde in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet (hierna: de opbrengstlimiet).
3.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat van de onder 3.1.5 weergegeven tariefstelling niet kan worden gezegd dat deze het bedrag van de geheven belasting verbindt met het inkomen, de winst of het vermogen van belanghebbende, zodat geen sprake is van een ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet verboden heffing naar draagkracht.
3.3.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat met het door de gemeente Heerlen gemaakte tariefsonderscheid naar de grootte van de bouwsom het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, dat de heffing van de onderhavige bouwleges daarmee onredelijk en willekeurig is en de Verordening jegens belanghebbende onverbindend is.
3.3.3.
Inzake de toetsing aan de opbrengstlimiet heeft het Hof geoordeeld dat de Verordening tevens op die grond onverbindend moet worden verklaard nu de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om de geraamde baten inzichtelijk en controleerbaar te maken.
3.4.1.
Het middel in het incidentele beroep komt op tegen het hiervoor onder 3.3.1 weergegeven oordeel van het Hof en doet daartoe een beroep op het betoog van de heffingsambtenaar dat voor de tariefstelling is gekozen vanuit de gedachte dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen.
3.4.2.
Het middel faalt. Tussen de hoogte van bouwkosten enerzijds en het inkomen, de winst of het vermogen van de aanvrager van een bouwvergunning anderzijds, bestaat niet een voldoende direct verband om te kunnen oordelen dat het hanteren van lagere tarieven voor bouwkosten tot een bepaald bedrag (in dit geval € 250.000) een ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet ongeoorloofde heffing naar draagkracht inhoudt.
3.5.1.
Het primaire middel in het principale beroep komt op tegen het in onderdeel 3.3.2 hiervoor weergegeven oordeel van het Hof. Het middel slaagt. Ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet en de daarop door de wetgever gegeven toelichting, kunnen gemeenten behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 65-67 en 77-78). Het hanteren van een vast, bescheiden percentage van de bouwkosten van 2,25 percent, zoals dat op grond van de Verordening geldt voor de bouwkosten boven € 250.000, kan niet worden aangemerkt als onredelijk of willekeurig (vgl. HR 14 augustus 2009, nr. 43120, ECL:NL:HR:2009:BI1943, BNB 2009/276). De heffing naar lagere percentages van de bouwkosten beneden € 250.000 respectievelijk € 25.000 leidt niet tot schending van het gelijkheidsbeginsel. Die percentages zijn immers bij de vermelde bouwkosten zonder onderscheid van toepassing op alle belastingplichtigen (vgl. HR 10 december 2004, nr. 36776, ECLI:NL:HR:2004:AF7505, BNB 2005/102). De omstandigheid dat bij hogere bouwkosten wordt geheven naar een ander percentage levert niet een ongelijke behandeling van gelijke gevallen op.
3.5.2.
Aangezien het primaire middel in het principale beroep slaagt, behoeft het subsidiaire middel geen behandeling.
3.6.1.
Het meer subsidiaire middel in het principale beroep richt zich tegen het hiervoor onder 3.3.3 vermelde oordeel van het Hof omtrent de opbrengstlimiet. Daarbij heeft het Hof zich beperkt tot een toetsing van de in dat kader geraamde baten.
3.6.2.
Het Hof heeft daaromtrent geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet of onvoldoende inzicht heeft gegeven in de raming van de baten, en heeft daartoe onder meer gewezen op het ontbreken van te verwachten aantallen bouwaanvragen en daarbij behorende bouwsommen. De heffingsambtenaar heeft aldus de bij belanghebbende gerezen twijfel dat de bouwleges te pessimistisch zijn geraamd, naar het oordeel van het Hof niet weggenomen.
3.6.3.
Met deze oordelen stelt het Hof te vergaande eisen aan de raming van het bedrag van de baten dat in de gemeentelijke begroting is opgenomen en de onderbouwing daarvan. Met name zal een prognose van het aantal bouwaanvragen en daarbij behorende bouwsommen naar haar aard met veel onzekerheid omgeven zijn. Daaruit vloeit voort dat - anders dan het Hof kennelijk heeft aangenomen - bij die prognose geen zekerheid of een volledig inzicht kan worden verlangd ten aanzien van het te verwachten aantal aanvragen en de bijbehorende bouwsommen. Verder brengt dit mee dat het een gemeente die voorzichtigheid betracht bij het ramen van legesopbrengsten te dier zake, niet kan worden tegengeworpen dat zij die opbrengsten te pessimistisch heeft geschat. In het kader van de toetsing van de opbrengstlimiet op de voet van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet kan het volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedrag aan legesopbrengsten pas dan niet worden aanvaard indien de gemeente die opbrengsten in redelijkheid niet op dat bedrag heeft kunnen ramen (vgl. HR 26 april 1989, nr. 25542, BNB 1989/242).
3.6.4.
Ook het meer subsidiaire middel in het principale beroep slaagt derhalve.
3.7.
Gelet op hetgeen hiervoor in de onderdelen 3.5.1 en 3.6.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde behandeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden. Daarbij dient mede acht te worden geslagen op de uitgangspunten rond stelplicht en bewijslast, opgenomen in onderdeel 3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159, en in onderdeel 3.3 van het heden in de zaak met nummer 12/02475 uitgesproken arrest van de Hoge Raad.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep van het College gegrond,
verklaart het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2014.
Beroepschrift 04‑04‑2014
Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer)
Postbus 20303
2500 EH 'S GRAVENHAGE
Aangetekend
(…)
(…)
Onderwerp
Beroep in cassatie
Edelhoogachtbaar college,
Hierbij stellen wij beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 27 september 2012 met kenmerk 11/00681. De uitspraak betreft een aanslag bouwleges met dagtekening 1 september 2008 en aanslagnummer [001] ten bedrage van € 223.647,50. U treft een afschrift van de uitspraak aan als bijlage bij deze brief.
Middelen
Primair
Het hof oordeelt ten onrechte dan wel onbegrijpelijk dat er sprake is van willekeurige en onredelijke belastingheffing.
Subsidiair
Het hof vernietigt ten onrechte dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd de gehele legesaanslag.
Meer subsidiair
Het hof oordeelt ten overvloede ten onrechte dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd dat er onvoldoende informatie is om de kostenonderbouwing van de gemeente te beoordelen.
Motivering middelen
Primair
Het hof oordeelt dat de gemeente geen kwalificerende rechtvaardigingsgrond geeft voor de tariefstelling. De motivering van dit oordeel maakt duidelijk dat het hof hierbij een innerlijk tegenstrijdige, onjuiste redenatie volgt. Daarbij toetst het hof de rechtvaardiging van de gemeentelijke wetgever overigens meer dan marginaal.
Kortgezegd is de rechtvaardiging van de gemeentelijke wetgever dat de sterkste schouders de sterkste lasten dragen. Vanzelfsprekend moet dat worden bezien vanuit de optiek van de bouwaanvraag. Bij grote bouwprojecten zijn de legeskosten in mindere mate van doorslaggevend belang dan bij kleinere projecten. Volledige doorberekening van de kosten bij een dakkapel zal in het overgrote deel van de gevallen een dusdanige kostenpost zijn dat van de bouw wordt afgezien. Daarom worden bouwleges in het algemeen naar rato van de bouwsom geheven. Hierin zit dezelfde redenatie verweven en is algemeen geaccepteerd dat het profijtbeginsel een rechtvaardigingsgrond voor die grondslag is.
De gemeentelijke wetgever is in die vorm van kruissubsidiëring1. een stap verder gegaan en heeft voor progressie in het tarief gekozen. Over het algemeen toetst de belastingrechter deze bewuste keuzes van de wetgever marginaal. In het onderhavige geval heeft het hof de keuze van de gemeenteraad aan volstrekt andere, onjuiste criteria getoetst.
Het hof concludeert in r.o 4.17:
‘Immers, niet duidelijk is ‘wie’ de gemeente Heerlen middels het gehanteerde onderscheid in tarieven als ‘kleine’ bouwers/aanvragers beoogt te ontzien. Het lage tarief voor aanvragers van bouwplannen met ‘kleine bouwsommen’ kan zowel van toepassing zijn op de kapitaalkrachtige multinational als op de particulier.’
De constatering van het hof bevestigt juist dat de rechtvaardigingsgrond van de gemeente op objectieve criteria is gebaseerd. Niet de persoon van de aanvrager maar de omvang (uitgedrukt in de kosten) van de bouwaanvraag is beslissend. Het is onbegrijpelijk dat het hof in de beoordeling van de eerste grief concludeert dat er geen sprake is van een heffing naar inkomen, winst of vermogen en dus geen strijd is met artikel 219 Gemeentewet. Vervolgens oordeelt het hof bij de tweede grief dat er sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing omdat de gemeente de tariefstelling niet kan rechtvaardigingen met een verwijzing naar het inkomen, winst of vermogen van de aanvrager. Hiermee stelt het hof de gemeente voor een onvervalste ‘Catch 22’2..
Het hof had de tariefstelling, marginaal, moeten toetsen aan de daadwerkelijke innerlijke waarde van de tariefstelling. Een proportioneel tarief vindt zijn rechtvaardig in het veronderstelde profijt bij de aanvraag. De gemeentelijke wetgever in Heerlen heeft daar bovenop een beleidskeuze om kleinere bouwprojecten nog iets minder te belasten met bouwleges. Het oordeel van het hof gaat hier echter helemaal niet over.
Het hof verklaart de verordening in zijn geheel onverbindend jegens belanghebbende. Dat betekent dat belanghebbende ook de leges voor de welstand en de vrijstellingsprocedure niet hoeft te betalen. Waarom een willekeurige en onredelijke tariefstelling bij de bouwleges er ook toe leidt dat belanghebbende ook de verschuldigde bedragen op basis van andere tarieven niet hoeft te betalen motiveert het hof in het geheel niet. Een dergelijke vorm van rechtsbescherming gaat ook verder dan met die rechtsbescherming is beoogd.
Wij concluderen tot vernietiging van het oordeel van het hof.
Subsidiair
De Hoge Raad oordeelt in het OZB-arrest3. van de gemeente Harderwijk als volgt:
‘Daarmee is het tarief van de eigenarenbelasting op een hoger bedrag vastgesteld dan ingevolge artikel 220g, tweede volzin, van de Gemeentewet is toegestaan. Zulks brengt, anders dan het Hof heeft aangenomen, niet mee dat het bepaalde in artikel 6 met betrekking tot de eigenarenbelasting in zijn geheel onverbindend is, maar slechts dat de tariefstelling voor de eigenarenbelasting onverbindend is, voor zover deze het in voormeld artikel van de Gemeentewet gestelde maximum overtreft. De sanctie op overschrijding van dat maximum dient immers niet verder te gaan dan nodig is om de in de tweede volzin van artikel 220g gelegen waarborg tot zijn recht te doen komen.’
Kortgezegd oordeelt de Hoge Raad dat bij een onredelijke tariefstelling de sanctie niet verder dient te gaan dan het ongedaan maken van de onredelijkheid. De rechtsbescherming dient niet verder te gaan dan met de waarborg is beoogd.
In onderhavige casus gaat het hof wel veel verder in de rechtsbescherming van belanghebbende. Alle tarieven in de verordening worden jegens belanghebbende onverbindend verklaard terwijl enkel de progressie in de tariefstelling het probleem is.
Recht doende had het hof moeten volstaan met het handhaven van de leges voor de welstand en de vrijstellingsprocedure. De leges voor de bouwvergunning hadden moeten worden verminderd waarbij de onredelijk geachte progressie ongedaan wordt gemaakt.
Subsidiair concluderen wij tot vernietiging van de uitspraak van het hof wegens het onverbindend verklaren van de gehele verordening.
Meer subsidiair
Hoewel een oordeel ten overvloede niet de uitspraak van het hof draagt, is het toch van belang deze in cassatie te bestrijden. Ook het oordeel ten overvloede kan de onverbindendheid van de verordening niet rechtvaardigen. Ten onrechte gaat het hof eraan voorbij dat aan bedragen uit de gemeentelijke begroting enige zeggingskracht niet mag worden ontzegd. Ook gaat het hof eraan voorbij dat in de nadere cijferopstelling belangrijke marges zijn opgenomen. Voor wat betreft de diskwalificatie van de geraamde baten gaat het hof veel te makkelijk eraan voorbij dat 2008 de top van de economische cyclus was. De afgelopen jaren hebben wel aangetoond dat ramen op basis van meerjarige trendlijnen niet onverstandig is. Samenvattend gaat het hof volledig voorbij aan de wetsgeschiedenis waarin een belangrijke plaats voor de gemeentelijke begrotingscijfers is weggelegd. Ook wordt daarin aangegeven dat bij de beoordeling van de ramingen enige soepelheid dient te worden betracht. Het hof doet het tegenovergestelde, de gemeente dient alle cijfers te bewijzen. En indien dat in de ogen van het hof niet voldoende lukt, heeft de gemeente onvoldoende inlichtingen gegeven en oordeelt het hof in het geheel niet meer over de kostenonderbouwing. Het hof stelt te zware eisen aan de informatieplicht van de gemeente. Daarenboven oordeelt het hof ten onrechte in het geheel niet over de geleverde informatie.
Zowel in de gemeentewet als in het Besluit Begroting en Verantwoording (BBV) in totaliteit is namelijk niets geregeld omtrent het vastleggen van stukken en het administreren van boekingen in het kader van de legesverordening. Nu de wetgever hier niets over regelt, is het voortdurend de rechterlijke macht die op basis van nieuwe inzichten de regels gaat stellen. Praktijk in de gemeente Heerlen heeft geleerd dat eisers blijven twijfelen aan lasten en baten. Vanuit de leer dat verweerder twijfel moet wegnemen, blijven eisers hangen in twijfel. De vraag is hoe ver een gemeente moet gaan en wat toereikend is om twijfel weg te nemen.
Meer subsidiair concluderen wij tot vernietiging van de uitspraak van het hof, inclusief het oordeel ten overvloede.
Conclusie
Wij concluderen tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Gezien de redenen daarvoor dient de zaak te worden verwezen naar een ander hof ter nadere behandeling.
Hoogachtend,
burgemeester en wethouders van Heerlen,
de secretaris,
de burgemeester,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑04‑2014
Van grote bouwprojecten naar kleinere
Immers, was de gemeente erin geslaagd de tariefstelling op deze grond te rechtvaardigen dan was de eerste grief gegrond geweest.
Hoge Raad, 1 maart 2002, LJN:AD7797