HR 4 februari 2005, BNB 2005/112 en BNB 2005/113 inzake legesprocedures tegen de gemeenten Heel en Hoogezand-Sappemeer.
HR, 29-06-2012, nr. 11/02632
BW9879, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-06-2012
- Zaaknummer
11/02632
- LJN
BW9879
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BW9879, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑06‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BQ8247, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BQ8247, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑06‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2012/37.33 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2012/367 met annotatie van M.R.P. de Bruin
NTFR 2012/1844 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Uitspraak 29‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 229b Gemeentewet. Legesverordening ’s-Hertogenbosch 2001. Opbrengstlimiet. Toerekening overheadkosten. Toetsing door belastingrechter.
Partij(en)
29 juni 2012
Nr. 11/02632
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 april 2011, nr. 10/00191, betreffende geheven leges.
1. Het geding in feitelijke instantie
In verband met het in behandeling nemen van een tweetal aanvragen tot het verkrijgen van bouwvergunningen zijn van belanghebbende twee bedragen aan leges geheven.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft het Hoofd van het bureau Algemene en Juridische Belastingzaken van de gemeente 's-Hertogenbosch bij in één geschrift vervatte uitspraken deze bedragen gehandhaafd.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (nr. 04/02058) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraken vernietigd en de geheven leges verminderd tot op nihil.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch is op het beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch (hierna: het College) bij arrest van de Hoge Raad van 16 april 2010, nr. 08/02001, LJN BM1236, BNB 2010/226, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.
Middel I kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.2.1.
Middel II komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen 's Hofs beslissing dat de Legesverordening 's-Hertogenbosch 2001 (hierna: de Verordening) niet onverbindend is omdat de geraamde baten de geraamde lasten niet overtreffen en in de geraamde lasten geen bedragen zijn opgenomen die daarin niet thuishoren.
4.2.2.
Het middel komt terecht op tegen 's Hofs oordeel dat erop neerkomt dat de gemeenteraad in beginsel de vrije hand heeft in de toerekening van zogenoemde overheadkosten aan de verschillende in de Verordening samengebrachte diensten, en dat aan de belastingrechter op dit punt geen toetsingsrecht toekomt.
4.2.3.
De beoordeling van een geschil omtrent mogelijke overschrijding van de opbrengstlimiet van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet vindt plaats op basis van gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. Nu de gemeentelijke begroting als uitgangspunt dient voor de ramingen, gaat het er hier om of de toerekening van overheadkosten in die ramingen niet in strijd komt met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften. Dit is een rechtsvraag die de belastingrechter bij een dergelijk geschil heeft te beantwoorden (zie HR 6 januari 2012, nr. 10/03677, LJN BR0689, BNB 2012/103).
's Hofs oordeel dat de belastingrechter op dit punt geen toetsingsrecht toekomt, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel II slaagt derhalve voor zover het opkomt tegen 's Hofs oordeel ten aanzien van de toerekening van overheadkosten.
4.2.4.
Ten aanzien van de overige in middel II opgesomde kosten geldt dat het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar naar vermogen de door belanghebbende opgeworpen twijfel heeft weggenomen en dat belanghebbende, die de bewijslast draagt van haar stelling dat de door de heffingsambtenaar daartoe verschafte feitelijke gegevens onjuist zijn, in het van haar verlangde bewijs niet is geslaagd. Die oordelen gaan uit van een juiste verdeling van de stelplicht en de bewijslast (zie HR 24 april 2009, nr. 07/12961, LJN BI1968, BNB 2009/159) en kunnen overigens in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd. Het Hof was niet gehouden afzonderlijk in te gaan op de kostenposten 6 tot en met 14, die belanghebbende opsomt in het beroepschrift in cassatie. Middel II faalt derhalve voor het overige.
4.3.
Gelet op het hiervoor overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
5. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en voor het gerechtshof te 's-Hertogenbosch een vergoeding dient te worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de gemeente 's-Hertogenbosch aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 454, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2012.
Beroepschrift 29‑06‑2012
Middelen van cassatie
[D] heeft de eer tegen deze uitspraak de volgende middelen van cassatie voor te dragen:
Verzuim van vormen en/of schending van het recht, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd ten aanzien van de navolgende onderdelen:
- I.
Het Gerechtshof Arnhem, hierna het Hof, heeft ten onrechte een oordeel (r.o. 4.20) geveld over de vraag of [D] een afspraak heeft gemaakt met de gemeente over de inning van de leges. Met de beantwoording van deze vraag is het Hof
- a)
buiten haar jurisdictie getreden en
- b)
heeft het Hof miskend dat ter zitting is komen vast te staan, althans niet meer ter discussie stond dat deze vraag — ongeacht of deze ontkennend, dan wel bevestigend moet worden beantwoord — een invorderingkwestie betreft, ten aanzien waarvan de burgerlijke rechter bevoegd is.
- II.
Het Hof heeft ten onrechte, althans zonder een dragende motivering, beslist dat het beroep van belanghebbende ongegrond is doordat het Hof van mening is dat de verordening niet onverbindend is doordat de geraamde baten de geraamde lasten niet overtreffen en in de geraamde lasten geen bedragen zijn opgenomen die daarin niet thuishoren.
1. Toelichting middelen van cassatie
1.1
Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof onder rechtsoverweging 4.20 als zodanig en in relatie tot de rechtsoverweging onder 4.21 :
‘4.20.
Vraag 3.1.10, voor zover deze niet ziet op het verleende uitstel van betaling, tenslotte wordt eveneens ontkennend beantwoord. Voor zover uit de gedingstukken blijkt, is [C] genoemd in de brief van 16 juli 2003 (laatste productie 2 bij het beroepschrift en bijlage 16 van het verweerschrift) en in de tweede alinea op bladzijde 2 van de uitspraak op het bezwaar. Belanghebbende beroept zich op een afspraak dat zij ‘de legeskosten niet verschuldigd is, zolang de grond in kwestie niet verworven is en tot realisatie van het project wordt overgaan’. Met de ‘legeskosten’ kan in de brief van belanghebbende van 3 oktober 2002, waarop die van 16 juli 2003 een antwoord behelst, slechts gedoeld zijn op de inmiddels reeds geformaliseerde legesheffing. Uit haar stelling kan niet worden opgemaakt dat [C] tegenover haar heeft toegezegd dat die heffing niet zou worden geformaliseerd. Indien zij dit wel bedoeld te stellen, maakt zij tegenover de gemotiveerde betwisting door de Ambtenaar niet aannemelijk dat hetzij [C] hetzij iemand anders de schijn zou hebben gewekt bevoegd te zijn geweest namelijk de Ambtenaar een dergelijke toezegging te doen. (…)
4.21.
Geschilpunt 3.1.10 is voor zover het de invorderingskosten betreft ter zitting van dit hof ingetrokken en behoeft daarom geen verdere behandeling. Dit geldt eensgelijks voor het verzoek in § 33 van de pleitnota van belanghebbende.’
1.2
De voorzitter heeft bij aanvang van de zitting de geschilpunten, die na cassatie en verwijzing zijn overgebleven, geïnventariseerd (zie ook punt 12. van het proces-verbaal, productie 2). Het Hof herhaalt bij de opsomming van de openstaande geschilpunten (onderaan blad 2 en bovenaan blad 3 van het arrest) de onderdelen opgenomen in het overzicht van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, inclusief het geschilpunt over het al dan niet innen van de leges. Het gerechtshof 's‑Hertogenbosch noemt als onderdeel van het beroep:
3.3.1. X:
‘Dienen de onderhavige aanslagen te worden vernietigd, nu de belanghebbende, zoals hij stelt, en de heffingsambtenaar betwist, met [C] van de gemeente 's‑Hertogenbosch heeft afgesproken dat deze ‘pro forma’-aanslagen zou opleggen en uitstel van betaling zou verlenen totdat duidelijk zou zijn of het bouwproject daadwerkelijk zou worden gerealiseerd?’
NB. In het proces-verbaal van de zitting van 22 maart 2007 is opgenomen dat door de voorzitter de volgende vraag is gesteld aan [D]:
‘Ik lees uit de brief van 3 oktober 2002 de volgende passage voor:
‘Overeengekomen is dat alle betalingsverplichtingen van [X] BV worden opgeschort totdat er duidelijkheid is of er daadwerkelijk tot realisatie van het project kan worden overgegaan’.
Is dat de afspraak waar u zich op beroept?’
Dit is vervolgens namens [D] door [E] en gemachtigde bevestigend beantwoord.
1.3
Het gerechtshof 's‑Hertogenbosch is niet aan deze vraag toegekomen, omdat de legesverordening 2001 jegens belanghebbende onverbindend is geoordeeld en de aanslagen dienovereenkomstig zijn vernietigd. Wel heeft het gerechtshof 's Hertogenbosch, zo blijkt uit het proces-verbaal onder 20 september 2007, tweede alinea op blad 7/8 , de vraag aangemerkt als een civiele (invorderings-) kwestie en dit onderdeel niet tot haar competentie gerekend.
NB. Voorzitter
‘De zaak is ooit begonnen met een toezegging dat er niet betaald zou hoeven worden. Dat is echter een civielrechtelijk probleem. (…)’
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 april 2010 (procedurenummer 08/02001) uitsluitend een beslissing genomen over het oordeel inzake de (on)verbindendheid van de legesverordening in relatie tot de opbrengstlimiet.
1.4
Zoals al is aangegeven heeft het Hof geïnventariseerd welke onderdelen van het beroep nog openstonden, waaronder de kwestie over de inning van de leges. Het Hof heeft dit onderdeel van het geschil — geparafraseerd — omschreven onder ‘Vraag 3.1.10:
‘3.1.
Partijen houdt verdeeld (…) of afspraken met [C] in de weg staan aan een rechtsgeldige legesheffing.’
1.5
Ten aanzien van het ‘onderdeel 3.3.1. X’ van het overzicht van het gerechtshof's‑Hertogenbosch heeft de voorzitter gevraagd of dit onderdeel werd gehandhaafd. Dit is als zodanig verwoord onder punt 3 van het proces-verbaal, waaruit nogmaals blijkt dat de afspraak met [C] zag op de inning van de leges. [D] heeft daarop geantwoord dat deze vraag haars inziens niet tot de competentie van de belastingrechter behoort, en heeft het Hof Arnhem gevraagd dat op te nemen in hef p.v. en het arrest.
1.6
[D] meent dat het Hof ten onrechte toch een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over deze afspraak inzake uitstel van betaling. Deze vraag valt buiten de competentie van het Hof. Het oordeel van het Hof is des te meer onbegrijpelijk in het licht van het feit dat het Hof dit oordeel blijkbaar niet van toepassing acht voor zover ‘deze (lees: afspraak) ziet op het verleende uitstel van betaling’. Een andere vraag lag niet voor, zodat het Hof hier geen rechtens relevant oordeel kon vellen, omdat het aan de burgerlijke rechter is om hier een oordeel over te geven in het geval de leges worden ingevorderd.
1.7
Een en ander volgt ook uit Afdeling 4.4.4 (‘Aanmaning en invordering bij dwangbevel’) van de Algemene Wet Bestuursrecht. Wanneer een publiekrechtelijke geldschuld niet tijdig wordt betaald, is de schuldenaar in verzuim. In Afdeling 4.4.4 wordt geregeld welke mogelijkheden de overheid ten dienste staan om de geldschuld in te vorderen. De overheid kan de burger aanmanen om binnen twee weken alsnog te betalen. Wanneer de betaling dan nog steeds uitblijft, kan zij het bedrag invorderen bij dwangbevel. Hiernaast kan het bestuursorgaan in beginsel gebruik blijven maken van de bevoegdheid die een schuldeiser in het privaatrecht ook heeft (zie art. 4:124 (MvT, Kamerstukken II, 29-702, nr. 3, p.23). In de parlementaire geschiedenis is aangegeven dat rechtsbescherming een belangrijk aspect is bij de invordering van geldschulden. Bij de totstandkoming van Afdeling 4.4.4 is de vraag welke rechtsgang voor de schuldenaar open dient te staan bij invordering na dwangbevel door de overheid uitdrukkelijk aan de orde gesteld. Er is voor gekozen om aan te sluiten bij de regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het betreft hier de regeling inzake de ‘geschillen die in verband met een executie rijzen’. Hoewel een dwangbevel moet worden beschouwd als een besluit op grond van de Awb, koos de wetgever er voor de bevoegdheid van de burgerlijke rechter in executiegeschillen te handhaven. Uit de wetgeschiedenis volgt verder dat een belangrijke reden daarvoor was dat in een executieprocedure bestuursrechteriijke vragen die verband houden met de rechtmatigheid van de onderlinge beschikking in beginsel geen rol meer hoeven spelen omdat dergelijke vragen thuis horen in bezwaar-/beroepsprocedures. ‘Aangezien het in executiegeschillen gaat om vragen die niet of nauwelijks verschillen van vragen die zich voordoen bij de executie van privaatrechtelijke geldvorderingen is mede vanwege de expertise van de burgerlijk rechter die bevoegdheid inzake executiegeschillen gehandhaafd’.
In deze kwestie is dit des te meer aan de orde, omdat [C] in een dergelijke procedure als getuige gehoord kan worden. Tot op heden heeft de Heffingsambtenaar alleen verklaard dat [C] zou hebben aangegeven dat hij een dergelijke toezegging niet gedaan heeft, zonder ook maar één keer de [C] mee te nemen naar de zitting, waarmee het Hof niet uit eerste hand heeft kunnen vaststellen welke afspraken er wel of niet zijn gemaakt.
1.8
Ook ontbreekt aan het oordeel een draagkrachtige, congruente motivering. Feitelijk trekt het Hof de afspraak met [C] uit elkaar, namelijk het opleggen van een ‘pro forma’ nota aan de ene kant en het uitstel van betaling van de leges bij het niet doorgaan van het project aan de andere kant. Ten aanzien van de formalisering van de aanslag ‘last’ het Hof een tussenstap in ten aanzien van de ‘legeskosten’ om vervolgens ‘de afspraak’ met [C] te koppelen aan het al dan niet mogen opleggen van de aanslag.
Niet alleen de omschrijving van het Hof van de vraag c.q. de afspraak die mei [C] is gemaakt is onjuist. Ook worden ‘de legeskosten’ in de brief van 3 oktober 2002 verkeerd geïnterpreteerd. Uit de tekst, noch de bedoeling van partijen kan worden afgeleid dat partijen hiermee beoogd hebben dat de heffing niet zou worden geformaliseerd, waar het Hof vanuit gaat, althans kan het aspect van het opleggen van een ‘pro forma’ aanslag niet los worden gezien van het uitstel van betaling als het project niet door zou gaan. Het oordeel van het Hof kan dan ook niet in stand blijven, omdat in het geval er geen ‘verschuldigdheid’ zou zijn er ook geen betalingsverplichting aan de orde kan zijn, laat staan een uitstel van betaling. Dit klemt te meer nu alleen is overeengekomen dat in het geval het project niet zou doorgaan er niet betaald hoefde te worden. Uitsluitend en alleen voor zover het de aanslag zelf en daarmee de verschuldigdheid van de legesaanslag betreft, kan er sprake zijn van een bevoegdheid van het Hof. De betaling van de legesaanslag en daarmee de invordering vallen hier niet onder.
1.9
Tot slot stelt [D] dat de door het Hof gegeven motivering ondeugdelijk is, meer in het bijzonder kan de motivering niet de beslissing dragen dat door [D] niet zou zijn aangetoond dat een dergelijk afspraak is gemaakt met [C] noch dat [C] onbevoegd zou zijn om dergelijke afspraken te maken.
2. Opbrengstlimiet (artikel 229b, lid 1, Gemeentewet)
2.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet worden de tarieven zodanig vastgesteld dat geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
2.2
Uw Raad heeft in een tweetal arresten van 4 februari 2005 geoordeeld dat de kostendekkendheid van de ramingen van de verschillende leges dient te worden bezien op het niveau van de gehele Legesverordening1.. Indien, zoals de Uw Raad heeft bepaald, de toetsing aan de maximale opbrengstnorm dient plaats te vinden op het niveau van de gehele Legesverordening is inzicht nodig in de geraamde baten en lasten van alle leges die op basis van de Legesverordening worden geheven.
Om vervolgens te kunnen controleren of de gemeente geen kosten aan deze ramingen heeft toegerekend die hier op grond van de wetgeving niet aan mogen worden toegerekend zijn tevens overzichten noodzakelijk waaruit deze kostentoerekening blijkt.
Enkel indien inzicht bestaat in deze stukken kan de Legesverordening van de gemeente worden getoetst aan artikel 229b Gemeentewet.
‘3.5
Het middel klaagt voorts dat het Hof de stelling onbesproken heeft gelaten dat de gemeente niet inzichtelijk heeft gemaakt of en, zo ja, welke kostentoerekening heeft geleid tot de tarieven van de afzonderlijke diensten waarvoor leges worden geheven. Belanghebbende heeft zich in dit kader beroepen op de arresten van de Hoge Raad van 31 maart 1999, nr. 33 427, BNB 1999/221, en van 12 oktober 001, nr. 36 011, BNB 2001/404, waarin is geoordeeld dat de gemeente op controleerbare wijze dient van te leggen welke uitgaven zij in welke mate door elk van de heffingen beoogt te dekken.
Naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, is echter voor de toetsing aan de opbrengstlimiet van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet niet meer van belang of de geraamde opbrengst van een afzonderlijke heffing al dan niet uitgaat boven de geraamde uitgaven terzake. In zoverre heeft belanghebbende dan ook geen belang bij zijn hier bedoelde klacht. Weliswaar dient een gemeente nog wel op controleerbare wijze vast te leggen welke uitgaven zij in welke mate door elk van de heffingen in een verordening beoogt te dekken, maar zulks dient met name nog om toetsing van een bepaalde heffing aan algemene rechtsbeginselen mogelijk te maken; nu de onderhavige klacht niet daarop is gericht, maar is aangevoerd in het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet van artikel 229b, lid 1, Gemeentewet
— terwijl in deze zaak vaststaat dat de geraamde opbrengst van de gezamenlijke heffingen in de Verordening niet uitgaat boven de geraamde uitgaven terzake —, heeft belanghebbende ook in zoverre geen belang bij zijn klacht.’
2.3
Reeds in HR 31 maart 1999 heeft u in r.o. 5.5 geoordeeld:
‘Dat (…) betekent echter niet dat zij (gemeenten) ontheven zijn van de plicht — met het oog op de toetsing of de geraamde opbrengst van elk van de heffingen niet uitgaat boven de geraamde uitgaven terzake — op controleerbare wijze vast te leggen welke uitgaven zij in welke mate door elk van de heffingen beogen te dekken.’
Dat een gemeente gehouden is om de uitgaven te specificeren en daarmee op controleerbare wijze vast te leggen vloeit reeds voort uit het in artikel 229b, eerste lid van de Gemeentewet opgenomen voorschrift inhoudende dat de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
2.4
In april 2009 heeft de Uw Raad een arrest openbaar gemaakt waarin hij duidelijkheid verschaft omtrent de stelplicht en bewijslast bij geschillen over de opbrengstlimiet van artikel 229b Gemeentewet.
‘(…)
3.2.1..
Bij de beoordeling van de tegen dit oordeel gerichte middelen III en IV dient het volgende te worden vooropgesteld. Een geschil over, kort gezegd, limietoverschrijding wordt procesrechtelijk hierdoor gekenmerkt dat niet de belanghebbende die het geschilpunt opwerpt, maar de heffingsambtenaar de partij is die beschikt over de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van dat geschilpunt. Die omstandigheid leidt tot de hierna te omschrijven (verzwaarde) eisen aan de motivering die de heffingsambtenaar geeft voor zijn betwisting dat de limiet is overschreden.
3.2.2..
Indien een belanghebbende aan de orde stelt of de in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet bedoelde geraamde baten de in dat artikel bedoelde geraamde ‘lasten ter zake’ hebben overschreden, dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen.
3.2.3..
Indien de belanghebbende ten aanzien van één of meer posten in de raming in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een ‘last ter zake’, dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze post(en) te verstrekken, teneinde — naar vermogen — deze twijfel weg te nemen.
3.2.4..
Indien de belanghebbende niet stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, heeft de rechter slechts de rechtsvraag te beantwoorden of, uitgaande van die feiten, de desbetreffende post kan worden aangemerkt als een ‘last ter zake’. Bij ontkennende beantwoording van die vraag dient hij te beoordelen of daardoor de opbrengstlimiet is overschreden.
3.2.5..
Indien de belanghebbende wél stelt dat die feitelijke gegevens onjuist zijn, en de heffingsambtenaar deze stelling van de belanghebbende betwist, komt bewijslevering aan de orde. In dat geval draagt de belanghebbende de bewijslast van zijn stelling dat de door de heffingsambtenaar verschafte feitelijke gegevens onjuist zijn, omdat die onjuistheid een voorwaarde is voor het intreden van het rechtsgevolg dat hij inroept (onverbindendheid van de verordening). Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden die hiervoor in 3.2.4 is omschreven, en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden. (…)’
2.5
[D] heeft aan de orde gesteld dat de in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet bedoelde geraamde baten de in dat artikel bedoelde geraamde ‘lasten ter zake’ hebben overschreden en dat er bedragen worden toegerekend die niet mogen worden toegerekend.
2.6
Onderstaand heeft [D] de niet toe te rekenen posten nogmaals opgesomd:
Pleitnota 22 maart 2007
- 1.
Advisering bestuur en Openbare ruimte(€ 33.486), functie 6.210.20
- 2.
Parkeerregulering, (€ 5.000), functie 6.214.02
- 3.
Verkeers- en vervoersbeleid(€ 5.000), functie 6.211.00
- 4.
Bestuurz. Brandweer(bouw- en gebruiksvergunningen(€ 221.366),
- 5.
Controle toezicht bouwctiviteiten(€ 564.582) functie 6.822.23
Conclusie na verwijzing 27 juli 2010
- 5.
Doorbelasting redelijke overhead(€ 504.422)
- 6.
Betwisting van alle aan Burgerzaken toegerekende kosten voor ‘kosteloze prestaties’
- 7.
Kosten voor het bijhouden van de GBA
- 8.
Adviezen door derden
- 9.
Flyers
- 10.
Overige hulpmaterialen
- 11.
Free-lance-werkzaamheden
- 12.
Extra balie
- 13.
Materieel
- 14.
Kosten SB
2.7
Met betrekking tot in de pleitnota vermelde kostenposten overweegt het Hof onder 4.11 dat de nadere inlichtingen die de Ambtenaar over deze kosten heeft verstrekt in zijn schriftelijke reactie van 12 april 2007 de opgeworpen twijfel of sprake is van een last ter zake heeft weggenomen.
2.8
Verder overweegt het Hof onder 4.12 dat de toerekening van de overhead-kosten in principe niet ter beoordeling staat van de belastingrechter. Ingrijpen door een belastingrechter is uitsluitend aan de orde indien voor een kostenpost reeds is in een ouder jaar dekking is voorzien en bereikt.
2.9
De betwisting van de voornoemde kostenposten 6 tot met 14 heeft het Hof niet opgenomen in haar overweging. Voorts heeft de Ambtenaar blijkens de diverse processtukken geen nadere inlichtingen verstrekt teneinde naar vermogen de twijfel of sprake is van een last ter zake weg te nemen.
2.10
Onbegrijpelijk is de overweging van het Hof dat de de Ambtenaar enkel met de verklaring in haar reactie van 12 april 2007 de twijfel zou hebben weggenomen inzake de kostenposten 1 t/m 4. De kostenposten Parkeerregulering(Functie 6.214.02), Verkeers- en vervoersbeleid(Functie 6.211.00), Advisering bestuur openbare ruimte(Functie 6.210.20) en Bestuurz. Brandweer zouden toerekenbaar zijn.
2.11
Op grond van de Ministriële regeling Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten2. (hierna BBV)wordt exact omschreven waarop welke Functies betrekking op hebben. Onderstaand hebben wij per Functie de omschrijving opgenomen3..
‘Functie 214
Tot deze functie behoren de baten en lasten die betrekking hebben op parkeervoorzieningen, exclusief de opbrengst van de parkeerbelasting Kernwoorden bij deze functie zijn:
Open en besloten parkeervoorzieningen:
Parkeerpolitie;
Parkeermeters.
Functie 211
Kernwoorden bij deze functie zijn:
- —
verkeersplannen, verkeerscirculatieplan;
- —
verkeersregelingen(verkeerslichten, verkeerszuilen, verkeersborden, wegwijzers, plaatsnaamborden en dergelijke)
- —
verkeersmaatregelen(o.a. verkeersvoorlichting, verkeersonderricht en examens buiten scholen, verkeersonderzoek in verband met werken die tot de functies 210 of 211 behoren, burgerverkeersbrigade, schoolbrigade, verwijdering autowrakken en andere verkeersobstakels, propaganda veilig verkeer, lidmaatschap ANWB)
Functie 210
Tot deze functie behoren de baten en lasten die betrekking hebben op de aanleg en onderhoud van wegen, straten en pleinen.
Kernwoorden bij deze functie zijn:
- —
wegen, straten en pleinen(bruggen, duikers, spoorwegovergangen, voorzieningen openbaar vervoer en dergelijke);
- —
openbare verlichting, straatreiniging, sneeuwruimen, gladheidsbestrijding;
- —
bloembakken(voorzover ten behoeve van verkeersregulering), openbare tijdaanwijzing, openbare telefoons, carillons, wachtgeldaangelegenheden voor openbaar vervoer zoals abri's, standplaatsen voor taxi's ne bodediensten;
- —
wegenleggers wegenschouw;
- —
inkomensoverdrachten aan waterschappen(inzake beheer en onderhoud wegen)
Met betrekking tot de kostenpost inzake de Brandweer is geen Functie aangegeven. Er wordt echter wel vermeld dat sprake is van Bestuurzaken wat verwijst naar Functie 002(Bestuursondersteuning college van burgemeester en wethouders). Onderstaand de omschrijving van Functie 120.
Functie 120
Tot deze functie behoren de baten en lasten die samenhangen met de reguliere uitoefening van taken van de brandweer en de baten en lasten verband houdende met het beperken en bestrijden van rampen en zware ongevallen in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden.
Kernwoorden bij deze functie zijn:
- —
gemeentelijke brandweer
- —
regionale brandweer(intergemeentelijke samenwerkingsverbanden en dergelijke);
- —
voorlichting publiek, brandkranen en brandputten, bosbrandweervereniging;
- —
rampenbestrijding;
- —
rampenplan(verbinding, alarmering, verplaatsen bevolking en distributie);
- —
handhaving brandveiligheid.
2.12
Op basis van bovenstaande concludeert [D] dat het duidelijk moet zijn dat de betreffende kosten niet toerekenbaar zijn omdat de betreffende kosten blijkens de functieomschrijving betrekking hebben op het algemeen belang respectievelijk in een te ver verwijderd verband staan met de dienstverlening zijnde het aanvragen van een bouwvergunning. De overweging van het Hof is dan ook onbegrijpelijk.
2.13
Verder kan [D] het Hof niet volgen in haar standpunt dat de overheadkosten in principe niet zouden kunnen worden getoetst door een belastingrechter. Het Hof verwijst hiervoor niet naar een wetsartikel of jurisprudentie.
De belastingrechter moet artikel 229b Gemeentewet toetsen. Dit behelst ook de overheadkosten omdat hierin eveneens kosten kunnen zijn opgenomen die niet toerekenbaar zijn omdat deze worden gemaakt in het kader van het algemeen belang respectievelijk in een te ver verwijderd verband staan met de dienstverlening.
2.14
Op grond van de processtukken moet worden geconcludeerd dat de gemeente op geen enkele wijze inzicht heeft geboden in deze overheadkosten terwijl dit inzicht er wel is. Het Hof is echter van mening dat Heffingsambtenaar dit inzicht niet hoeft te geven omdat deze verantwoording zou liggen bij het College respectievelijk de gemeenteraad.
2.15
Ook dit standpunt ontbeert echter iedere rechtsgrond. Indien een kostenpost in twijfel wordt getrokken ligt het op de weg van de Heffingsambtenaar om deze twijfel weg te nemen. Gezien de omvang van de doorbelaste overhead(ruim 59%) in relatie tot in de ‘Handleiding Overheidstarieven 2001’ aangegeven percentages(30%) is deze twijfel gerechtvaardigd.
Conclusie:
[D] concludeert dan ook tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en ten aanzien van het eerste middel tot het zelf in de zaak voorzien en ten aanzien van het tweede middel de zaak te verwijzen. Het verwijzingshof dient als opdracht mee te krijgen de kostendekkendheid van de leges vast te stellen.
Met verschuldigde hoogachting,