Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:245, r.o. 4.19.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 02-04-2024, nr. 23/139
ECLI:NL:GHARL:2024:2276, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
02-04-2024
- Zaaknummer
23/139
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2024:2276, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑04‑2024; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 02‑04‑2024
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Immateriële schadevergoeding. Proceskostenvergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 23/139
uitspraakdatum: 2 april 2024
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2022, nummers UTR 21/513 en UTR 21/506, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Almere (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Voor het jaar 2019 heeft de heffingsambtenaar bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2018, vastgesteld op € 256.000. De beschikking en de aanslagen onroerendezaakbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing voor het jaar 2019, zijn door de heffingsambtenaar in het aanslagbiljet met het nummer [nummer1] aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
Voor het jaar 2020 heeft de heffingsambtenaar voor de woning de waarde, per waardepeildatum 1 januari 2019, vastgesteld op € 322.000. De beschikking en de aanslagen onroerendezaakbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing voor dat jaar, zijn door de heffingsambtenaar in het aanslagbiljet met het nummer 5558426 aan belanghebbende opgelegd.
1.3.
Belanghebbende heeft in afzonderlijke bezwaarschriften tegen de – onder 1.1. en 1.2. – genoemde aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt.
1.4.
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar afzonderlijke uitspraken op bezwaar gedaan. Het bezwaar tegen de onder 1.1. weergegeven aanslagen en beschikking is niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen de onder 1.2. weergegeven beschikking en aanslagen is ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is met afzonderlijke beroepschriften tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij een in één geschrift vervatte uitspraak ongegrond verklaard en een schadevergoeding van in totaal € 80 aan belanghebbende toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep over de onder 1.1. vermelde beschikking en aanslagen is geregistreerd onder nummer BK-ARN 23/138 en dat over de onder 1.2. vermelde beschikking en aanslagen onder nummer BK-ARN 23/139.
1.7.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels namens belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] , taxateur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
De belanghebbende is eigenaar van de woning waarvoor de heffingsambtenaar bij beschikkingen de WOZ-waarde heeft vastgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brieven met dagtekening van 2 maart 2020, door de heffingsambtenaar ontvangen op 9 maart 2020, bezwaar aangetekend tegen de onder 1.1 en 1.2. weergegeven beschikkingen en aanslagen. De heffingsambtenaar heeft op 17 december 2020 de uitspraken op bezwaar gedaan.
2.3.
Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende bij brieven van 26 januari 2021, door Rechtbank ontvangen op 27 januari 2021, beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op 21 december 2022 uitspraak gedaan. In haar uitspraak heeft de Rechtbank onder meer geoordeeld dat vanwege een overschrijding van de redelijke termijn van negen maanden aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade van in totaal € 80 wordt toegekend. De Rechtbank heeft geen proceskostenvergoeding toegekend.
2.4.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 23 december 2022, door het Hof op 28 december 2022 ontvangen, hoger beroep ingesteld.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de Rechtbank de hoogte van de vergoeding van immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn juist heeft vastgesteld. Verder is in geschil of de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend. Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze ziet op de vergoeding van immateriële schade en verzoekt de hoogte van de vergoeding van immateriële schade vast te stellen op € 1.000 met toekenning van een proceskostenvergoeding voor beroep en hoger beroep.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
3.5.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende het hoger beroep met nummer 23/138 tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de onder 1.1. vermelde beschikking en aanslagen ingetrokken.
3.6.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende aangegeven te berusten in de ongegrondverklaring van het beroep tegen de onder 1.2. vermelde beschikking en aanslagen.
4. Beoordeling van het geschil
Vergoeding immateriële schade in eerste aanleg
4.1.
Belanghebbende heeft zowel in het bezwaarschrift als in het beroepschrift een verzoek gedaan om een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen, indien de redelijke termijn voor het afdoen van de zaak wordt overschreden.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn van twee jaar in eerste aanleg is overschreden met ruim negen maanden. Hiervan zijn, afgerond, drie maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en zes maanden aan de beroepsfase.
4.3.
Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 80, waarvan € 60 door de heffingsambtenaar en € 20 door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister) dient te worden betaald. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte geen € 500 per half jaar termijnoverschrijding heeft toegekend.
4.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat een schadevergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken en de daarmee samenhangende diversiteit in de omvang en intensiteit van de ervaren spanning en frustratie. De Rechtbank is dan ook van oordeel dat binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter moet worden gedifferentieerd bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Samengevat heeft de Rechtbank de volgende factoren bij haar beoordeling betrokken die een rol kunnen spelen bij de omvang en intensiteit van ervaren spanning en frustratie:
i. i) is sprake van een eenmalig besluit, zoals een belastingaanslag, die niet doorwerkt in de toekomst of van een beslissing die gaat over een duuraanspraak, zoals beslissingen over iemands verblijfrecht of uitkeringsrecht;
ii) is een fundamenteel recht in het geding, zoals inmenging op het eigendomsrecht;
iii) de grootte van het financiële belang dat aan de orde is;
iv) de aard en het gewicht van andere dan financiële belangen die met het besluit gepaard gaan;
v) heeft de belanghebbende zelf enige bemoeienis met de procedure of heeft hij slechts een gemachtigde ingeschakeld en een procesmachtiging getekend.
Daar komt bij dat het huidige forfaitaire systeem te grofmazig is, aldus de Rechtbank. In een zaak met een zeer gering financieel belang van € 15 wordt immers geen schadevergoeding toegekend bij overschrijding van de redelijke termijn, terwijl in een vergelijkbare zaak met een financieel belang van € 20 een schadevergoeding van € 500 per half jaar wordt toegekend. Vervolgens is de Rechtbank tot het oordeel gekomen dat in deze zaak een schadevergoeding van € 50 per half jaar termijnoverschrijding billijk is.
4.5.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 9 januari 2024 bij de huidige stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad geen ruimte gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat voor de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding niet van belang is in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden en dat een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.1.Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wordt bij een overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden.2.Wel kan een uitzondering worden gemaakt voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. Dat is aan de orde als het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen en de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15.3.Het Hof zal in deze zaak in gelijke zin oordelen.
4.6.
Het financieel belang in onderhavige procedure beloopt meer dan € 15, zodat op basis van de heersende jurisprudentie van de Hoge Raad geen aanleiding bestaat om vanwege die reden geen spanning en frustratie aan te nemen. In onderhavige procedure zijn evenmin andere bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken om aan te nemen dat spanning en frustratie ontbreken. Wel heeft de heffingsambtenaar verschillende uitspraken aangehaald waaruit volgt dat geen ruimte voor vergoeding van immateriële schade bestaat indien deze aan de gemachtigde toekomt.4.De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat noch rechtsbijstandverlening op basis van ‘no cure no pay’ noch het gegeven dat deze vergoeding aan de rechtsbijstandverlener toekomt, in de weg staat aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade.5.
4.7.
Op grond van het voorgaande volgt het Hof de Rechtbank niet in haar oordeel dat de schadevergoeding in deze zaak op € 50 per half jaar termijnoverschrijding moet worden gesteld. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
4.8.
Het Hof zal de schadevergoeding vaststellen overeenkomstig het door de Hoge Raad bepaalde tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000, omdat de redelijke termijn met ruim negen maanden is overschreden (zie 4.2.). Van dit bedrag dient de heffingsambtenaar 3/9 deel te betalen (€ 333) en de Minister 6/9 deel (€ 667). Gelet op de Beleidsregel van de Minister van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20.210, ziet het Hof ervan af de Minister in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Vergoeding immateriële schade hoger beroep
4.9.
Belanghebbende heeft bij het onder 2.4. weergegeven hogerberoepschrift een verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hogerberoepschrift is op 28 december 2022 ingediend en het Hof doet heden uitspraak. Met deze uitspraak beslist het Hof binnen twee jaar op het hoger beroep nadat het is ingesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden en dat daarom geen aanleiding bestaat voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in hoger beroep.6.
Proceskostenvergoeding Rechtbank
4.10.
De Hoge Raad heeft recent geoordeeld dat in de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.7.Gelet hierop heeft de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend. Nu de proceskostenvergoeding uitsluitend voorkomt uit de toegekende schadevergoeding wordt uitgegaan van een wegingsfactor ‘zeer licht’ (0,25).8.De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase moet daarom worden vastgesteld op € 437,50 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting), wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 875). De heffingsambtenaar en de Minister dienen, ieder voor een helft, deze kosten te vergoeden
4.11.
Niet in geschil is dat de Rechtbank geen griffierecht heeft vergoed, omdat zij het beroep ongegrond heeft verklaard en voor een verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn geen griffierecht is verschuldigd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dienen de heffingsambtenaar en de Minister, ieder voor een helft, het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
5.2.
Het Hof heeft belanghebbende in het gelijk gesteld wat betreft de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van immateriële schade en de niet toegekende proceskostenvergoeding. De heffingsambtenaar en de Minister dienen daarom, ieder voor een helft, de kosten te vergoeden die belanghebbende in verband met het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 875 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting), wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875).
5.3.
Gelet op het vorenstaande bedraagt de proceskostenvergoeding voor beroep en hoger in totaal een bedrag van € 1.312,50.
5.4.
Opmerking verdient dat de vergoedingen voor de proceskosten in beroep en hoger beroep, voor immateriële schade alsmede voor het griffierecht voor het hoger beroep op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, vierde lid, Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het verzoek om vergoeding van immateriële schadevergoeding en de proceskosten,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de helft van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 656,25, van de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht in hoger beroep, vastgesteld op € 68, en van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 333, derhalve tezamen € 1.057,25, en
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van de helft van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 656,25, van de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht in hoger beroep, vastgesteld op € 68, en van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 667, derhalve tezamen € 1.391,25,
- wijst het verzoek tot vergoeding van in hoger beroep geleden immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2024
De griffier, De raadsheer,
mr. J. Hollander mr. J.W. Keuning
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 3 april 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑04‑2024
Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.1.
Vgl. Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 juli 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:4607, Rechtbank Noord-Holland 8 december 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10940 en Rechtbank Noord-Holland 18 januari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:454.
Vgl. Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3.
Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.3.
Vgl. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.1.
Vgl. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.