Rb. Noord-Holland, 18-01-2023, nr. 21, 1437
ECLI:NL:RBNHO:2023:454
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
18-01-2023
- Zaaknummer
21_1437
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2023:454, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 18‑01‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2023/0384
V-N 2023/16.17 met annotatie van Redactie
Uitspraak 18‑01‑2023
Inhoudsindicatie
De vergoeding van immateriële schade komt aan eiser zelf toe en zal door de rechtbank rechtstreeks aan eiser worden uitbetaald. De rechtbank ziet erop toe dat het gedeelte van de vergoeding dat dient te worden betaald door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) naar het rekeningnummer van eiser wordt overgemaakt en gaat ervan uit dat verweerder daarop eveneens toeziet voor het gedeelte van de vergoeding dat dient te worden betaald door verweerder. Dit is niet anders indien juist is dat in de algemene voorwaarden van het kantoor van de gemachtigde is geregeld dat de vergoeding dient te worden uitbetaald aan het kantoor van de gemachtigde, omdat de rechtbank niet gehouden is hetgeen eiser en de gemachtigde onderling hebben afgesproken, te volgen. De rechtbank merkt nog op dat de omstandigheid dat in de algemene voorwaarden is vastgelegd dat de vergoeding van immateriële schade toekomt aan de gemachtigde, kan leiden tot het bestaan van bijzondere omstandigheden die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van (de in beginsel veronderstelde) spanning en frustratie.
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1437
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2023 in de zaak tussen
[eiser] uit [plaats] , eiser
(gemachtigde: G. Gieben),
en
de heffingsambtenaar van de Gemeente Zaanstad, verweerder
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 10 februari 2021.
Verweerder heeft de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (de woning) per 1 januari 2019 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 300.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan eiser ook de aanslag onroerendezaakbelastingen van de gemeente Zaanstad voor het jaar 2020 opgelegd (de aanslag).
Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de waarde van de woning gehandhaafd.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: A. van den Dool, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser en namens verweerder [naam 1] , vergezeld door [naam 2] , WOZ-taxateur.
Naar aanleiding van de brieven van de rechtbank van 28 november 2022 en 22 december 2022 waarin eiser werd verzocht zijn rekeningnummer door te geven aan de rechtbank, heeft eiser op 30 november 2022 gereageerd en nogmaals op 23 december 2022, en de gemachtigde van eiser heeft gereageerd op 30 december 2022.
Feiten
1. Eiser is eigenaar van de woning.
2. Partijen zijn het erover eens dat de woning, gebouwd in 1990, een voormalige drive-in-rijwoning betreft, waarbij de voormalige inpandige garage is verbouwd tot woonruimte. De inhoud van de woning is ongeveer 358 m³ en de oppervlakte van het perceel is 166 m².
Beoordeling door de rechtbank
Beoordeling waarde
3. De rechtbank beoordeelt of verweerder de waarde van de woning op de waardepeildatum niet te hoog heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd (voor zover deze tijdens de zitting niet zijn ingetrokken), de beroepsgronden.
4. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
5. De bewijslast om de vastgestelde waarde aannemelijk te maken rust op verweerder.
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is onder meer verwezen naar een door hem overgelegd taxatierapport, opgemaakt door [naam 2] , WOZ-taxateur. In dit taxatierapport is de waarde van de woning getaxeerd op afgerond € 338.000. Naast gegevens van de woning bevat dit taxatierapport en de daarin opgenomen matrix gegevens van drie vergelijkingsobjecten, namelijk [adres 2] [adres 3] en [adres 4] alle gelegen in [plaats] .
6. De taxateur van verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de woning het best vergelijkbaar is met andere (al dan niet voormalige) drive-in-woningen en dat hij daarom enkel (al dan niet voormalige) drive-in-woningen als vergelijkingsobjecten heeft gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het door hem in beroep overgelegde taxatierapport in beginsel aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten zal hierna bij de bespreking van de beroepsgronden aan de orde komen.
7. De kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser heeft ter zitting gesteld dat de taxateur van verweerder de voorzieningen van [adres 3] ten onrechte als matig heeft aangemerkt en dat ook indien terecht zou zijn uitgegaan van matige voorzieningen, de in het taxatierapport vermelde kubieke-meterprijs niet volgt uit de in de matrix vermelde berekening.
Gelet op de foto’s van de voorzieningen van [adres 3] die deel uitmaken van het taxatierapport en de toelichting van de taxateur van verweerder ter zitting op dit punt, inhoudende dat [adres 3] is gebouwd begin jaren 90. dat op het moment van verkoop in 2018 de oorspronkelijke badkamer nooit vervangen was, en dat de keuken verouderd was en een los standaard gasfornuis en verder weinig keukenapparatuur bevatte, acht de rechtbank aannemelijk dat de taxateur van verweerder de voorzieningen terecht als matig heeft gekwalificeerd.
Met de toelichting van de taxateur ter zitting heeft deze voorts voldoende inzicht verschaft in hoe hij tot de kubieke-meterprijs van € 720 voor [adres 3] is gekomen. Dat de daarbij gehanteerde afrondingsverschillen niet helemaal te verklaren zijn, maakt niet dat de kubieke meterprijs, en daarmee de getaxeerde waarde van de woning, zodanig te hoog is dat daarmee niet zou zijn onderbouwd dat de vastgestelde waarde van de woning van € 300.000 niet te hoog is, mede gelet op het feit dat de in beroep getaxeerde waarde € 338.000 is en dus substantieel hoger dan de voor de woning vastgestelde waarde. Deze beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
8. Het staat verweerder vrij om in iedere fase van de procedure, dus ook in de beroepsfase, de waardevaststelling grondiger te onderbouwen en eventueel de daarbij gebruikte vergelijkingsobjecten te wijzigen. Ook staat het verweerder vrij om een eigen keuze te maken welke vergelijkingsobjecten hij wil gebruiken. Nu verweerder in de onderhavige zaak in de beroepsfase, behoudens het object [adres 2] uit is gegaan van andere vergelijkingsobjecten dan die in de bezwaarfase zijn gehanteerd, behoeven de beroepsgronden van eiser die betrekking hebben op vergelijkingsobjecten die in beroep niet langer worden gehanteerd door verweerder, geen bespreking. De rechtbank gaat op die beroepsgronden dan ook verder niet in.
Conclusie waarde
9. Verweerder heeft met het door hem overgelegde taxatierapport en de nadere toelichting daarop van zijn taxateur aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
10. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
12. De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 30 maart 2020 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 18 januari 2023. Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is geen sprake. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn afgerond 34 maanden bedraagt. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond tien maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
13. Van de overschrijding met afgerond tien maanden is een periode van afgerond vijf maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant van vijf maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom € 500 (5/10 van € 1.000) te vergoeden en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) € 500 (5/10 van € 1.000).
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 en zal zij de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500.
15. De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt als gevolg van het geschil tussen hem en de heffingsambtenaar. Gerechtigd tot deze vergoeding is de belastingplichtige zelf (dus eiser). Dit brengt de rechtbank ertoe te bepalen dat de vergoeding dient te worden uitbetaald aan eiser zelf. De rechtbank ziet er derhalve op toe dat het gedeelte van de vergoeding dat dient te worden betaald door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) naar het rekeningnummer van eiser wordt overgemaakt en gaat ervan uit dat verweerder daarop eveneens toeziet voor het gedeelte van de vergoeding dat dient te worden betaald door verweerder. Hierbij merkt de rechtbank op dat de rechtbank bij de beslissing over de uitbetaling van de schadevergoeding niet gehouden is hetgeen eiser en de gemachtigde onderling hebben afgesproken, te volgen. Dit betekent dat indien juist is dat – zoals van de zijde van de gemachtigde is gesteld in de brief van 30 december 2022 – in de algemene voorwaarden van het kantoor van de gemachtigde is geregeld dat de schadevergoeding naar de rekening van het kantoor van de gemachtigde wordt overgemaakt en eiser met die algemene voorwaarden akkoord is gegaan, de rechtbank aan het verzoek tot uitbetaling op de rekening van het kantoor van de gemachtigde geen gehoor hoeft te geven (dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:324). De rechtbank voegt hieraan toe dat de omstandigheid dat in de algemene voorwaarden is vastgelegd dat de vergoeding van immateriële schade toekomt aan de gemachtigde, kan leiden tot het bestaan van bijzondere omstandigheden die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van (de in beginsel veronderstelde) spanning en frustratie (vgl. Rechtbank Noord-Holland 8 december 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10940).
Proceskosten
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
17. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 500, uit te betalen aan eiser;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 500, uit te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser, ieder tot een bedrag van € 418,50, en
- draagt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 24,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.