Gerechtshof Den Haag 8 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2466, JAR 2018/295, RAR 2019/22 (Tibco).
HR, 19-04-2019, nr. 18/03264
ECLI:NL:HR:2019:632, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-04-2019
- Zaaknummer
18/03264
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:632, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑04‑2019; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:2466
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:253, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2019:253, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:632, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑10‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑08‑2018
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0434
JAR 2019/129 met annotatie van Otto, M.L.G.
NJ 2021/317 met annotatie van E. Verhulp
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0434
JAR 2019/129 met annotatie van Otto, M.L.G.
Uitspraak 19‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Wet werk en zekerheid. Berekening transitievergoeding; art. 7:673 BW. Vaststelling omvang variabel loon; referteperiode van art. 2 lid 2 Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding. 'Voorverlenging' van referteperiode bij ziekte e.d.; art. 2 lid 1 en art. 3 lid 1 Regeling looncomponenten en arbeidsduur. Beperkende werking redelijkheid en billijkheid; art. 6:248 BW. Meerekenen variabele beloning; is berekening begrijpelijk?
Partij(en)
19 april 2019
Eerste Kamer
18/03264
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
TIBCO SOFTWARE SERVICES NETHERLANDS B.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[de werknemer] ,wonende te Leiden,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.F. Sagel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Tibco en de werknemer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 5773998\VZ VERZ 17-3732 van de kantonrechter te Rotterdam van 18 mei 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.221.519/01 van het gerechtshof Den Haag van 8 mei 2018.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Tibco beroep in cassatie ingesteld. [de werknemer] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekesten het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
[de werknemer] heeft verzocht het beroep van Tibco gedeeltelijk te verwerpen. Voor het overige refereert [de werknemer] zich aan het oordeel van de Hoge Raad. Tibco refereert zich ten aanzien van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van [de werknemer] aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof en tot afdoening van de zaak als voorgesteld onder 3.36 in de conclusie.
De advocaat van Tibco heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) De werknemer, geboren in 1967, is op 17 maart 2004 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) Tibco. Zijn vaste jaarsalaris bedroeg laatstelijk € 137.762,28 bruto, inclusief vakantiebijslag. Dit komt neer op € 11.480,19 bruto per maand. Daarnaast had de werknemer aanspraak op variabel loon.
- -
ii) Bij beschikking van 19 oktober 2016 heeft de kantonrechter te Rotterdam de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 december 2016 ontbonden. Omdat Tibco naar het oordeel van de kantonrechter ernstig verwijtbaar had gehandeld, is aan de werknemer een billijke vergoeding van € 219.392,-- bruto toegekend.
- -
iii) Partijen zijn niet in hoger beroep gegaan van de beschikking van 19 oktober 2016. Tibco heeft de toegekende billijke vergoeding aan de werknemer betaald.
- -
iv) In de ontbindingsprocedure die tot de beschikking van 19 oktober 2016 heeft geleid, heeft de werknemer niet verzocht om toekenning van een transitievergoeding.Het verzoek tot ontbinding is daarom toegewezen zonder dat een transitievergoeding is toegekend.
- -
v) Bij e-mailbericht van 31 januari 2017 heeft de werknemer Tibco verzocht om hem een transitievergoeding ten belope van € 195.040,31 bruto te betalen. Tibco heeft dat geweigerd.
3.2.1
In dit geding verzoekt de werknemer op grond van art. 7:673 lid 1, aanhef en onder b en 2°, BW toekenning van een transitievergoeding van € 368.753,67 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag.
3.2.2
De kantonrechter heeft het verzoek van de werknemer afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en Tibco veroordeeld om aan de werknemer een transitievergoeding van € 368.753,67 bruto te betalen.
3.2.3
In cassatie gaat het uitsluitend om de hoogte van de transitievergoeding en de wijze waarop het hof de transitievergoeding heeft berekend. Het hof heeft hierover als volgt overwogen.
Art. 7:673 lid 2 BW bepaalt dat de transitie-vergoeding over de eerste 120 maanden van de arbeidsovereenkomst gelijk is aan een zesde van het loon per maand voor elke periode van zes maanden dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd en gelijk aan een kwart van het loon per maand voor elke daaropvolgende periode van zes maanden. De transitievergoeding bedroeg per ontbindingsdatum van 1 december 2016 maximaal € 76.000,-- of een bedrag gelijk aan ten hoogste het loon over twaalf maanden indien dat loon hoger is dan dat bedrag. (rov. 2.18)
Vast staat dat de werknemer een vast salaris genoot – dat inclusief vakantietoeslag € 11.480,19 bruto per maand bedroeg – en dat hij daarnaast een variabel loon ontving. (rov. 2.19)
De werknemer heeft gemotiveerd betoogd dat de door hem ontvangen variabele beloning moet worden aangemerkt als provisie in de zin van art. 2 lid 2 van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding en dat art. 2 lid 1 en art. 3 lid 1 van de Regeling looncomponenten en arbeidsduur meebrengen dat de periode van maart 2012 tot en met februari 2013 in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de gemiddelde provisie. Tibco heeft deze stellingen niet of niet voldoende gemotiveerd weersproken, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. (rov. 2.21)
Partijen zijn het erover eens dat op de arbeidspositie van de werknemer de zogeheten 30%-regeling (art. 9 lid 1 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 betreffende vrije vergoedingen voor en vrije verstrekkingen ter voorkoming van extraterritoriale kosten) van toepassing was. Deze regeling betreft de vergoeding van onkosten. Dergelijke vergoedingen behoeven in beginsel niet te worden meegenomen bij de berekening van de transitievergoeding. In het Besluit en in de Regeling kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor de stelling van de werknemer dat het bruto loon met de ingevolge de 30%-regeling toegekende kostenvergoeding moet worden vermeerderd. De werknemer heeft niet betwist dat indien de commissiebedragen niet op de door hem voorgestelde wijze worden opgehoogd, in zijn berekening een totaal commissiebedrag van € 248.878,87 resteert. Het hof zal daarom van dit bedrag uitgaan. (rov. 2.22)
De transitievergoeding waarop de werknemer aanspraak heeft bedraagt op grond van het voorgaande (€ 137.762,28 bruto aan vast jaarsalaris inclusief vakantiebijslag + € 248.878,87 aan variabele beloning =) € 386.641,15. Omdat dit bedrag hoger is dan het door de werknemer in zijn verzoek genoemde bedrag van € 368,753,67 bruto, zal zijn verzoek slechts kunnen worden toegewezen tot laatstbedoeld bedrag. (rov. 2.23)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof bij de berekening van het variabele maandsalaris ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de transitievergoeding ten onrechte is uitgegaan van een referteperiode die loopt van maart 2012 tot en met februari 2013. Omdat de werknemer pas in juni 2013 is uitgevallen wegens ziekte, had het hof van een referteperiode van juni 2012 tot en met mei 2013 moeten uitgaan. De bepalingen over de berekening van de referteperiode in de Regeling looncomponenten en arbeidsduur zijn immers van dwingendrechtelijke aard. Als er al ruimte zou zijn om van een afwijkende referteperiode uit te gaan, zou dat alleen kunnen als de werknemer daartoe bijzondere omstandigheden had gesteld en het hof die aannemelijk had geacht. Dat is echter niet het geval, aldus het middel.
4.2.1
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
4.2.2
4.2.3
Voor zover in deze zaak van belang, bevat het Besluit de volgende regeling:
“Artikel 2 Loon
1. Voor de toepassing van artikel 668, derde lid, en artikel 673, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt onder loon verstaan: het bruto uurloon vermenigvuldigd met de overeengekomen arbeidsduur per maand, of, indien geen of een wisselende arbeidsduur is overeengekomen, het bruto uurloon vermenigvuldigd met het gemiddelde aantal gewerkte uren per maand:
a. in de twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt; of
b. (…).
2. Indien het loon geheel of gedeeltelijk bestaat uit provisie of afhankelijk is van de uitkomsten van de verrichte arbeid, wordt onder loon tevens verstaan: het bruto loon verschuldigd in de twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, voor zover dit bestond uit provisie of afhankelijk was van de uitkomsten van de verrichte arbeid, gedeeld door twaalf.
3. (…).
4. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan worden bepaald dat voor de berekening van de arbeidsduur, bedoeld in het eerste lid, en het loon, bedoeld in het tweede en derde lid, een andere periode, dan de periode, bedoeld in het eerste, onderdelen a en b, en het derde lid, in aanmerking wordt genomen.”
In de toelichting op art. 2 Besluit is onder meer het volgende vermeld:
“Er zijn situaties waarin de gemiddelde arbeidsduur tijdelijk lager is. De gemiddelde arbeidsduur van een werknemer die geen vaste arbeidsduur is overeengekomen kan bijvoorbeeld lager uitkomen, of zelfs nihil zijn, als de werknemer gedurende een periode niet werkte door ziekte. Op grond van het vierde lid kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat bij de berekening van de arbeidsduur uitgegaan wordt van een andere periode. Op die manier kan worden geregeld dat dergelijke situaties niet van invloed zijn op de gemiddelde arbeidsduur.
Ook als het loon geheel of gedeeltelijk bestond uit stukloon of provisie kan na een periode waarin niet gewerkt is het gemiddelde tijdelijk lager uitkomen. Op grond van dit lid kunnen tevens regels worden gesteld over de periode waarover het loon wordt berekend in die situatie.” (Nota van toelichting, Stb. 2014, 538, p. 7)
4.2.4
Aan het Besluit is nader uitvoering gegeven in de Regeling looncomponenten en arbeidsduur, Stcrt. 2014, 36823, zoals gewijzigd bij besluit van 5 oktober 2015, Stcrt. 2015, 34289 (hierna: de Regeling). In de Regeling is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 2 Arbeidsduur
1. Indien geen of een wisselende arbeidsduur is overeengekomen worden bij de berekening van de gemiddelde arbeidsduur perioden, waarin de werknemer verlof genoot, wegens een staking geen arbeid verrichtte, of niet in staat was arbeid te verrichten in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, niet in aanmerking genomen.
2. Indien op grond van het eerste lid in totaal een periode van 30 dagen of langer niet in aanmerking wordt genomen, wordt voor de berekening van de gemiddelde arbeidsduur voor iedere periode van 30 dagen een kalendermaand in aanmerking genomen waarin geen van de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, zich voordeed, en die direct voorafgaat aan de periode waarover de gemiddelde arbeidsduur wordt berekend.
3. Bij de toepassing van het tweede lid worden perioden gelegen voor de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst die wordt beëindigd buiten beschouwing gelaten.
Artikel 3 Provisie en stukloon
1. Artikel 2 is van overeenkomstige toepassing voor de berekening van het loon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van [het Besluit].
2. (…)”
De toelichting op de Regeling vermeldt onder meer het volgende:
“In geval sprake is geweest van periodes van verlof, staking of ziekte, kan de gemiddelde arbeidsduur van een werknemer die geen vaste arbeidsduur is overeengekomen lager uitkomen, of zelfs nihil zijn.(…)
Deze regeling voorziet er daarom in dat voor de berekening van de gemiddelde arbeidsduur periodes van verlof, staking of ziekte niet worden meegerekend. Dit betekent dat in die gevallen een gemiddelde arbeidsduur wordt berekend over de facto een periode die korter is dan de twaalf maanden bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a en b, van het besluit. In geval periodes van verlof, staking of ziekte optellen tot één maand of langer, dient voorverlenging plaats te vinden. Hiervoor is gekozen, zodat de periode waarover de gemiddelde arbeidsduur moet worden berekend voldoende lang is. Dit, om zoveel mogelijk te voorkomen dat grote wijzigingen in arbeidsduur te zeer van invloed zijn op de hoogte van de vergoeding.
Ook kan het zo zijn dat een werknemer zijn loon ontvangt in de vorm van provisie of stukloon. Artikel 2, tweede lid, van het besluit regelt dat in dat geval voor de berekening van de vergoeding voor het niet in acht nemen van de aanzegtermijn en de transitievergoeding het gemiddelde loon over een periode van twaalf maanden moet worden berekend. De regeling voorziet ook voor deze situatie erin dat voor de berekening van het gemiddelde loon periodes van verlof, staking of ziekte niet worden meegerekend.
(…)
Artikel 3
Als het loon van de werknemer geheel of gedeeltelijk bestaat uit provisie of stukloon, kunnen perioden waarin de werknemer niet werkt wegens verlof, staking of ziekte van invloed zijn op de hoogte van het loon, zoals die berekend wordt op grond van het besluit. Artikel 2 is van overeenkomstige toepassing op die situatie. Ook dan worden de desbetreffende perioden buiten beschouwing gelaten, en wordt de periode waarover het loon wordt berekend indien deze periode een maand of langer heeft geduurd, voorverlengd, met een maand voor iedere periode van een hele maand waarin de werknemer niet kon werken.” (Toelichting, Stcrt. 2014, 36823, p. 3-4)
4.2.5
Het voorgaande brengt mee dat de hoogte van de transitievergoeding als volgt moet worden bepaald. Op grond van art. 2 lid 2 Besluit wordt de vaststelling van de omvang van het variabele deel van het maandsalaris gebaseerd op het gemiddelde van het variabele maandsalaris in detwaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Op grond van art. 3 lid 1 in verbinding met art. 2 lid 2 Regeling geldt dat een periode van ziekte, verlof of staking daarbij niet meetelt en dat daarvoor een zogenoemde ‘voorverlenging’ van de referteperiode plaatsvindt.
Omdat de werknemer in juni 2013 door ziekte is uitgevallen, leidt dit er in dit geval toe dat de referteperiode in beginsel loopt van juni 2012 tot en met mei 2013.
4.2.6
De regeling van de referteperiode in het Besluit en de Regeling heeft een gedetailleerd karakter en voorziet in een specifiek omschreven mogelijkheid van voorverlenging. Mede gelet op de doelstelling van de Wet werk en zekerheid om met de introductie van de transitievergoeding het ontslagrecht te vereenvoudigen door het vergroten van de rechtszekerheid (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6), moet worden aangenomen dat het de rechter niet vrijstaat af te wijken van de referteperiode zoals die uit de wettelijke regelingen volgt, tenzij onverkorte toepassing daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.3
Uit het voorgaande volgt dat de klacht faalt dat het hof geen andere referteperiode mocht kiezen dan die van twaalf maanden voorafgaand aan juni 2013. De klacht dat het hof van een afwijkende referteperiode is uitgegaan zonder dat het bijzondere omstandigheden aannemelijk heeft geacht die dit rechtvaardigen, slaagt evenwel. Het hof heeft aan zijn oordeel dat moest worden uitgegaan van een referteperiode van maart 2012 tot en met februari 2013 ten grondslag gelegd dat de werknemer dit gemotiveerd had gesteld en dat de werkgever deze stellingen niet of niet voldoende gemotiveerd had weersproken. Het hof heeft dus niet vastgesteld dat de toepassing van de referteperiode van juni 2012 tot en met mei 2013 die uit de wettelijke regelingen volgt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in het licht van de stellingen van partijen, in het bijzonder van de stelling van de werknemer dat de werkgever hem in de periode vanaf maart 2013 ten onrechte provisie had onthouden, en van hetgeen Tibco daartegen had aangevoerd. Na verwijzing zal dit alsnog moeten worden beoordeeld.
4.4.1
Het middel klaagt in de tweede plaats dat het hof (in rov. 2.23) ten onrechte (bijna) een vol jaarsalaris als transitievergoeding aan de werknemer heeft toegekend, terwijl de werknemer op grond van het bepaalde in art. 7:673 lid 2 BW slechts recht heeft op een transitievergoeding ter grootte van 4 7/12 maandsalaris.
4.4.2
De transitievergoeding wordt op grond van art. 7:673 lid 2 BW – voor zover hier relevant – als volgt berekend. Over de eerste 120 maanden van de arbeidsovereenkomst is de transitievergoeding gelijk aan een zesde van het loon per maand voor elke (volle) periode van zes maanden dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd. Voor elke daaropvolgende (volle) periode van zes maanden
is de transitievergoeding gelijk aan een kwart van het loon per maand.
4.4.3
De werknemer is van 17 maart 2004 tot 1 december 2016 bij Tibco in dienst geweest. Dit betekent dat de werknemer in totaal recht heeft op een transitievergoeding van 4 7/12 maandsalaris (zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.27). De werknemer heeft dit in cassatie erkend. Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat aan de werknemer een transitievergoeding ter grootte van één jaarsalaris wordt toegekend (rov. 2.23), is dus onbegrijpelijk. De klacht slaagt.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
5.1
Nu blijkens het hiervoor in 4.3 en 4.4.3 overwogene het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld, zodat het daarin voorgestelde middel moet worden onderzocht.
5.2
Het middel klaagt dat de beslissing van het hof (in rov. 2.22), dat conform het Besluit een totaal variabel loon (commissiebedrag) van € 248.878,87 bruto resteert, in het licht van de stellingen van de werknemer onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd. Dat betekent dat ook onbegrijpelijk is de daarop voortbouwende beslissing van het hof (in rov. 2.23), dat bij de berekening van de transitievergoeding rekening gehouden moet worden met een variabele beloning van € 248.878,87.
5.3
Voor het geval dat de hiervoor in 4.3 bedoelde beoordeling wederom zou leiden tot een referteperiode van maart 2012 tot en met februari 2013, heeft de werknemer belang bij zijn beroep.
5.4
Als voor de berekening van de variabele beloning wordt uitgegaan van een referteperiode die loopt van maart 2012 tot en met februari 2013, moet over die periode een bedrag van € 579.391,32 als variabele beloning in aanmerking worden genomen. Daarover zijn partijen het in cassatie eens. Daarom is onbegrijpelijk dat het hof (in rov. 2.22 en 2.23) een bedrag van € 248.878,87 aan variabele beloning over de referteperiode van maart 2012 tot en met februari 2013 in aanmerking heeft genomen. Ook dit oordeel van het hof kan dus niet in stand blijven.
5.5
Omdat Tibco het door het incidentele middel met succes bestreden oordeel niet heeft uitgelokt of verdedigd, zal de Hoge Raad de kosten in het incidentele beroep reserveren tot de einduitspraak.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 8 mei 2018;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep voorts:
veroordeelt de werknemer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Tibco begroot op € 6.659,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep voorts:
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van de werknemer op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, en aan de zijde van Tibco op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 19 april 2019.
Conclusie 08‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Wet werk en zekerheid. Berekening transitievergoeding; art. 7:673 BW. Vaststelling omvang variabel loon; referteperiode van art. 2 lid 2 Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding. 'Voorverlenging' van referteperiode bij ziekte e.d.; art. 2 lid 1 en art. 3 lid 1 Regeling looncomponenten en arbeidsduur. Beperkende werking redelijkheid en billijkheid; art. 6:248 BW. Meerekenen variabele beloning; is berekening begrijpelijk?
Partij(en)
Zaaknr: 18/03264 mr. R.H. de Bock
Zitting: 8 februari 2019 Conclusie inzake:
Tibco Software ServicesNetherlands B.V.
advocaat: mr. R.A.A. Duk
Tegen
[de Werknemer]
advocaat: mr. S.F. Sagel
In deze Wwz-zaak is aan de orde of het hof de transitievergoeding op juiste wijze heeft berekend. In het bijzonder gaat het om de vraag of het hof is uitgegaan van de juiste referteperiode die voor de berekening van een variabel loon in acht moet worden genomen op grond van de Regeling loonbegrip en arbeidsduur.
1. Feiten
In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2 van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 8 mei 2018.1.
1.1
[de Werknemer] (hierna: de Werknemer), geboren op [geboortedatum] 1967, is op 17 maart 2004 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) Tibco. Zijn vaste jaarsalaris bedroeg laatstelijk € 137.762,28 bruto, inclusief vakantiebijslag. Dit komt neer op € 11.480,19 bruto per maand. Daarnaast had de Werknemer aanspraak op variabel loon.
1.2
Bij beschikking van 19 oktober 2016 van de rechtbank Rotterdam is de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 december 2016 ontbonden. Geoordeeld is dat Tibco jegens de Werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Om die reden is een billijke vergoeding toegekend van € 219.392,-- bruto.
1.3
In de ontbindingsprocedure die tot de beschikking van 19 oktober 2016 heeft geleid, heeft de Werknemer niet verzocht om toekenning van een transitievergoeding. Het tegenverzoek tot ontbinding van Tibco is daarom toegewezen zonder dat aan de Werknemer een transitievergoeding is toegekend.
1.4
Partijen zijn niet in hoger beroep gegaan van de beschikking van 19 oktober 2016.
1.5
Tibco heeft de toegekende billijke vergoeding aan de Werknemer betaald.
2. Procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift van 28 februari 2017 heeft de Werknemer de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam verzocht – kort samengevat – om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat Tibco aan de Werknemer een transitievergoeding verschuldigd is ter hoogte van € 368.753,67 bruto, althans een ander in goede justitie te bepalen bedrag, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2016, met veroordeling van Tibco in de kosten van de procedure.
2.2
Tibco heeft verweer gevoerd. Daarbij heeft Tibco zich primair op het standpunt gesteld dat de Werknemer zijn rechten om alsnog een transitievergoeding te vorderen, heeft verwerkt. De Werknemer heeft door zijn uitlatingen en gedragingen voorafgaand, tijdens en na de ontbindingsprocedure bij Tibco het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat hij geen transitievergoeding zou claimen. Subsidiair heeft Tibco de hoogte en berekening van de transitievergoeding betwist. Volgens Tibco kan de verschuldigde transitievergoeding maximaal € 136.413,- bedragen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht, waarbij de gemachtigde van de Werknemer gebruik heeft gemaakt van pleitaantekeningen.
2.4
Bij beschikking van 18 mei 2017 heeft de kantonrechter het verzoek van de Werknemer afgewezen.2.De kantonrechter heeft overwogen dat de Werknemer in de ontbindingsprocedure de stelling heeft ingenomen dat hij geen recht heeft op een transitievergoeding, en de kantonrechter uitdrukkelijk heeft verzocht om bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding rekening te houden met de omstandigheid dat hij geen aanspraak kan maken op de transitievergoeding (rov. 5.8). De gemachtigde van de werknemer – een ervaren en in het arbeidsrecht gespecialiseerde advocaat – heeft desgevraagd geen logische verklaring kunnen geven voor het feit dat in de ontbindingsprocedure geen aanspraak is gemaakt op de transitievergoeding (rov. 5.9). Bij de kantonrechter overheerst dan ook het beeld dat het een vooropgezet plan van de Werknemer kan zijn geweest, in een mogelijke poging de kantonrechter die over de ontbinding en de daarmee samenhangende vergoedingen diende te oordelen, op het verkeerde been te zetten (rov. 5.10). Thans is niet aanstonds vast te stellen of de genoemde omstandigheden in de ontbindingsprocedure door de kantonrechter inderdaad zijn betrokken in de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding. Dit kan echter in het midden blijven, omdat het er slechts om gaat of de Werknemer door zijn handelen/nalaten zijn rechten op de transitievergoeding heeft verwerkt. Volgens de kantonrechter is dat het geval, omdat bij Tibco het gerechtvaardigde vertrouwen is ontstaan dat de Werknemer zijn recht op de transitievergoeding niet meer geldend zou maken (rov. 5.11).
2.5
De Werknemer heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking. Daarbij heeft hij vier grieven gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van rechtsverwerking. Het verzoek van de Werknemer in het beroepschrift is gelijkluidend aan het verzoek in eerste aanleg.
2.6
Tibco heeft in hoger beroep verweer gevoerd. Verder heeft Tibco een incidentele grief gericht tegen de overweging van de kantonrechter in rov. 5.5, dat Tibco vóór het verstrijken van de appeltermijn in de ontbindingsprocedure bericht heeft gekregen van de gemachtigde van de Werknemer, dat aanspraak zal worden gemaakt op de transitievergoeding. Volgens Tibco heeft zij dit bericht ná het verstrijken van de appeltermijn gekregen. Tibco heeft geconcludeerd tot, kort gezegd en zakelijk weergegeven, primair afwijzing van het verzoek van de Werknemer en subsidiair toekenning van een transitievergoeding van maximaal € 136.413,- bruto.
2.7
Op 7 november 2017 heeft een enkelvoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij aan de zijde van de Werknemer pleitnotities zijn overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.8
Bij brief van 15 januari 2018 heeft het hof partijen verzocht zich erover uit te laten of zij bezwaar hebben tegen de enkelvoudige mondelinge behandeling. Partijen hebben laten weten daartegen geen bezwaar te hebben.
2.9
Bij beschikking van 8 mei 2018 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter vernietigd en bepaald dat Tibco aan de Werknemer een transitievergoeding is verschuldigd van € 368.753,67 bruto, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017. Volgens het hof kunnen de door Tibco aangehaalde feiten en omstandigheden niet meebrengen dat haar beroep op rechtsverwerking slaagt (rov. 2.10-2.17).
2.10
Bij verzoekschrift tot cassatie van 3 augustus 2018 heeft Tibco – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof. De Werknemer heeft een verweerschrift ingediend, waarin verweer is gevoerd in het principale cassatieberoep en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep is ingesteld. Tibco heeft een verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep ingediend.3.
3. Bespreking van het cassatieberoep
3.1
De cassatieklachten in zowel het principale als in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep richten zich uitsluitend tegen de hoogte en de berekeningswijze van de transitievergoeding. De vraag of sprake is van rechtsverwerking is in cassatie niet meer aan de orde.
3.2
De overwegingen van het hof met betrekking tot de berekening van de hoogte van de transitievergoeding laten zich als volgt samenvatten.
a. Vast staat dat de Werknemer een vast salaris genoot (incl. vakantietoeslag) van € 11.480,19 bruto per maand en dat hij daarnaast een variabel salaris ontving (rov. 2.19).
b. Het oordeel van de kantonrechter in de ontbindingsprocedure over de berekeningswijze van het bruto jaarbedrag van het variabele loon bindt partijen niet in de onderhavige procedure (rov. 2.20).
c. De Werknemer heeft gemotiveerd betoogd dat de door hem ontvangen variabele beloning (commissie) als provisie in de zin van art. 2 lid 2 van het Beluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding kwalificeert en dat de artikelen 2 lid 1 en 3 lid 1 van de Regeling looncomponenten en arbeidsduur meebrengen dat de periode van maart 2012 tot en met februari 2013 in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de gemiddelde provisie. Nu Tibco deze stellingen niet (voldoende gemotiveerd) heeft weersproken, moet van de juistheid daarvan worden uitgegaan (rov. 2.21).
d. Partijen zijn het erover eens dat op de arbeidspositie van de Werknemer de zogeheten 30%-regeling van toepassing was van art. 9 Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 betreffende vrije vergoedingen voor en vrije verstrekking ter voorkoming van extraterritoriale kosten. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het bruto loon met de ingevolge de 30%-regeling toegekende kostenvergoeding moet worden vermeerderd, zoals de Werknemer heeft aangevoerd (rov. 2.22).
e. De Werknemer heeft niet betwist de stelling van Tibco dat (als het variabele loon niet wordt opgehoogd met de kostenvergoeding op grond van de 30%-regeling) het variabele loon (‘het commissiebedrag’) uitkomt op € 248.878,87. Het hof zal derhalve van dit bedrag uitgaan (rov. 2.22).
f. De transitievergoeding bedraagt derhalve € 137.762,28 bruto aan vast jaarsalaris plus € 248.878,87 aan variabele beloning. In totaal is dat € 368.753,67 (rov. 2.23).
g. Het verweer van Tibco dat op de transitievergoeding de billijke vergoeding in mindering moet worden gebracht, vindt geen steun in het recht (rov. 2.23).
3.3
Volgens de klachten in het principaal cassatieberoep is de berekening van het hof in twee opzichten onjuist. Ten eerste heeft het hof onder (c) een onjuiste referteperiode gehanteerd, namelijk maart 2012 tot en met februari 2013 in plaats van juni 2012 tot en met mei 2013 (klacht a). Ten tweede heeft het hof onder (f) ten onrechte verondersteld dat de Werknemer een transitievergoeding ter hoogte van een jaarsalaris toekomt; dat moet echter zijn een transitievergoeding van 4 7/12 maandsalarissen. Het door het hof genoemde bedrag moet derhalve met deze breuk worden vermenigvuldigd. Het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep is gericht tegen het onder (e) genoemde bedrag van € 248.878,87. Volgens de klacht heeft het hof het bedrag genomen dat bij een andere referteperiode hoort, namelijk de periode van juni 2012 tot en met mei 2013, terwijl het volgens het hof gaat om de periode van maart 2012 tot en met februari 2013. Bij die periode hoort een variabele beloning van € 579.391,32 bruto.4.
3.4
De overige stappen in de redenering van het hof (a, b, d en g) zijn in cassatie niet aan de orde.
De transitievergoeding
3.5
Art. 7:673 lid 1 BW bepaalt dat indien de werkgever een arbeidsovereenkomst beëindigt van een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd, de transitievergoeding verschuldigd is. Het verschuldigd zijn van de transitievergoeding geeft invulling aan de zorgplicht die de werkgever heeft ten opzichte van de werknemer die wordt ontslagen of waarvan het contract niet wordt verlengd.5.Uit lid 1, onder a, van art. 7:673 BW volgt dat de transitievergoeding verschuldigd is in alle gevallen waarin de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever eindigt. In het geval de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werknemer eindigt, kan een transitievergoeding verschuldigd zijn indien de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zo volgt uit art. 7:673 lid 1, onder b, BW.
3.6
De wijze waarop de transitievergoeding moet worden berekend, is wettelijk vastgelegd (art. 7:673 lid 2-6 BW). Bovendien is de transitievergoeding in de wet gemaximeerd op hetzij een bedrag van € 76.000,- (jaarlijks te verhogen6.), hetzij een bedrag dat gelijk is aan ten hoogste het loon over twaalf maanden indien dat loon hoger is dan het in de wet genoemde bedrag (art. 7:673 lid 2 BW). Door in de wet neer te leggen in welke gevallen aanspraak bestaat op de transitievergoeding en hoe de hoogte daarvan moet worden berekend, is beoogd om een inzichtelijk en eenduidig systeem te creëren. Volgens de regering worden de rechtsgelijkheid en de rechtszekerheid hierdoor bevorderd en geeft het partijen duidelijke handvatten voor het kunnen beëindigen van de arbeidsverhouding met wederzijds goedvinden.7.De invoering van de transitievergoeding, berekend volgens een in de wet neergelegd systeem, is daarmee te zien als een bewuste keuze van de wetgever voor meer voorspelbaarheid van de ontslagvergoeding.8.Er is immers geen rechterlijke beoordelingsruimte, zoals die bestond onder het oude ontslagrecht.
Berekening transitievergoeding
3.7
Volgens lid 2 van art. 7:673 BW wordt de transitievergoeding als volgt berekend:
- over de eerste 120 maanden van de arbeidsovereenkomst: een zesde van het maandloon voor elke periode van zes maanden dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd;
- voor elke daaropvolgende periode van zes maanden: een kwart van het maandloon voor elke periode van zes maanden.
3.8
In art. 7:673 lid 10 BW staat dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat voor de toepassing van lid 2 van art. 7:673 BW wordt verstaan onder loon. Hieraan is uitvoering gegeven in het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding (hierna: het Besluit).9.
3.9
Art. 2 van het Besluit luidt als volgt:
“1. Voor de toepassing van artikel 668, derde lid, en artikel 673, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt onder loon verstaan: het bruto uurloon vermenigvuldigd met de overeengekomen arbeidsduur per maand, of, indien geen of een wisselende arbeidsduur is overeengekomen, het bruto uurloon vermenigvuldigd met het gemiddelde aantal gewerkte uren per maand:
a. in de twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt; of
b. indien de duur van de arbeidsovereenkomst korter was dan twaalf maanden, gedurende de duur van de arbeidsovereenkomst.
2. Indien het loon geheel of gedeeltelijk bestaat uit provisie of afhankelijk is van de uitkomsten van de verrichte arbeid, wordt onder loon tevens verstaan: het bruto loon verschuldigd in de twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, voor zover dit bestond uit provisie of afhankelijk was van de uitkomsten van de verrichte arbeid, gedeeld door twaalf.
3. Indien de duur van de arbeidsovereenkomst korter was dan twaalf maanden wordt het getal waardoor het bedrag, bedoeld in het tweede lid, wordt gedeeld, naar rato aangepast.
4. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan worden bepaald dat voor de berekening van de arbeidsduur, bedoeld in het eerste lid, en het loon, bedoeld in het tweede en derde lid, een andere periode, dan de periode, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, en het derde lid, in aanmerking wordt genomen.”
3.10
In de Nota van toelichting is over art. 2 van het Besluit het volgende te lezen (mijn onderstreping):10.
“Dit artikel bepaalt voor de vergoeding op grond van artikel 7:668, derde lid, BW (vergoeding wegens het niet in acht nemen van de aanzegtermijn bij tijdelijke arbeidsovereenkomsten), en, vanaf 1 juli 2015 (zie artikel 4) voor de transitievergoeding, wat onder loon moet worden verstaan.
(...)
In het tweede lid is geregeld hoe omgegaan wordt met de situatie waarin de werknemer zijn loon geheel of gedeeltelijk ontvangt in de vorm van provisie of stukloon. Als is overeengekomen dat het loon van de werknemer geheel of gedeeltelijk bestaat uit provisie of afhankelijk is van de uitkomsten van de verrichte arbeid, dan wordt het deel van het bruto loon over twaalf maanden dat uit provisie of stukloon bestond opgeteld, en vervolgens gedeeld door twaalf. De uitkomst hiervan wordt vervolgens opgeteld bij de uitkomst van de berekening op grond van het eerste lid voor zover van toepassing. Indien de duur van de arbeidsovereenkomst die wordt beëindigd korter dan een jaar was, wordt dit naar rato toegepast. Dit is geregeld in het derde lid. Omdat het gewenst is om loon in de vorm van provisie en stukloon ook in aanmerking te nemen bij de berekening van de hoogte van de vergoeding wegens het niet houden aan de aanzegtermijn, is er in dit besluit voor gekozen deze componenten te rekenen tot het loon in de zin van artikel 2, en niet te behandelen als variabele looncomponenten. Als provisie en stukloon behandeld zouden worden als variabele looncomponenten, zouden ze immers (op grond van artikel 3) alleen meegenomen worden bij de berekening van de transitievergoeding.
Er zijn situaties waarin de gemiddelde arbeidsduur tijdelijk lager is. De gemiddelde arbeidsduur van een werknemer die geen vaste arbeidsduur is overeengekomen kan bijvoorbeeld lager uitkomen, of zelfs nihil zijn, als de werknemer gedurende een periode niet werkte door ziekte. Op grond van het vierde lid kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat bij de berekening van de arbeidsduur uitgegaan wordt van een andere periode. Op die manier kan worden geregeld dat dergelijke situaties niet van invloed zijn op de gemiddelde arbeidsduur.
Ook als het loon geheel of gedeeltelijk bestond uit stukloon of provisie kan na een periode waarin niet gewerkt is het gemiddelde tijdelijk lager uitkomen. Op grond van dit lid kunnen tevens regels worden gesteld over de periode waarover het loon wordt berekend in die situatie.”
3.11
De toepassing van de regels uit het Besluit leidt tot het volgende:
- op grond van lid 2 van art. 2 van het Besluit wordt bij de berekening van de transitievergoeding het variabele maandloon opgeteld bij het vaste maandloon;
- het variabele maandloon wordt in beginsel berekend door het variabele loon dat is genoten in de twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, te delen door twaalf.
3.12
Aan het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding is nadere uitvoering gegeven in de Regeling looncomponenten en arbeidsduur (hierna: de Regeling).11.Hierin is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 2 Arbeidsduur
1. Indien geen of een wisselende arbeidsduur is overeengekomen worden bij de berekening van de gemiddelde arbeidsduur perioden, waarin de werknemer verlof genoot, wegens een staking geen arbeid verrichtte, of niet in staat was arbeid te verrichten in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, niet in aanmerking genomen.
2. Indien op grond van het eerste lid in totaal een periode van 30 dagen of langer niet in aanmerking wordt genomen, wordt voor de berekening van de gemiddelde arbeidsduur voor iedere periode van 30 dagen een kalendermaand in aanmerking genomen waarin geen van de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, zich voordeed, en die direct voorafgaat aan de periode waarover de gemiddelde arbeidsduur wordt berekend.
3. Bij de toepassing van het tweede lid worden perioden gelegen voor de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst die wordt beëindigd buiten beschouwing gelaten.
Artikel 3 Provisie en stukloon
1. Artikel 2 is van overeenkomstige toepassing voor de berekening van het loon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding.
2. Indien op grond van artikel 2 een periode korter dan twaalf maanden in aanmerking wordt genomen, wordt voor de berekening van het loon, bedoeld in het eerste lid, het getal, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding naar rato aangepast.”
3.13
In de Toelichting op de Regeling is onder meer het volgende vermeld:12.
“In geval sprake is geweest van periodes van verlof, staking of ziekte, kan de gemiddelde arbeidsduur van een werknemer die geen vaste arbeidsduur is overeengekomen lager uitkomen, of zelfs nihil zijn. Gelet op het doel van de Wet werk en zekerheid, het verkleinen van de verschillen tussen flex en vast, is het wenselijk hiervoor een voorziening te treffen, zodat deze periodes van afwezigheid niet leiden tot een lagere vergoeding voor het niet in acht nemen van de aanzegtermijn of de berekening van de transitievergoeding, zoals ook bij contracten met een vaste arbeidsduur niet het geval is.
(...)
Ook kan het zo zijn dat een werknemer zijn loon ontvangt in de vorm van provisie of stukloon. Artikel 2, tweede lid, van het besluit regelt dat in dat geval voor de berekening van de vergoeding voor het niet in acht nemen van de aanzegtermijn en de transitievergoeding het gemiddelde loon over een periode van twaalf maanden moet worden berekend. De regeling voorziet ook voor deze situatie erin dat voor de berekening van het gemiddelde loon periodes van verlof, staking of ziekte niet worden meegerekend.
(...)
Artikel 3Als het loon van de werknemer geheel of gedeeltelijk bestaat uit provisie of stukloon, kunnen perioden waarin de werknemer niet werkt wegens verlof, staking of ziekte van invloed zijn op de hoogte van het loon, zoals die berekend wordt op grond van het besluit. Artikel 2 is van overeenkomstige toepassing op die situatie. Ook dan worden de desbetreffende perioden buiten beschouwing gelaten, en wordt de periode waarover het loon wordt berekend indien deze periode een maand of langer heeft geduurd, voorverlengd, met een maand voor iedere periode van een hele maand waarin de werknemer niet kon werken.
(...)”
3.14
De toepassing van art. 3 lid 1 jo. art. 2 lid 1 en lid 2 van de Regeling betekent het volgende (voor zover van belang voor de onderhavige zaak):- bij de berekening van het variabele maandloon wordt de periode waarin de werknemer ` wegens ziekte niet in staat was arbeid te verrichten, niet meegerekend;
- in dat geval wordt de periode van twaalf maanden ‘voorverlengd’, in die zin dat voor elke dertig dagen of langer die niet in aanmerking wordt genomen, een kalendermaand direct daaraan voorafgaand wordt meegenomen waarin geen sprake was van ziekte.
De klachten in het principale cassatieberoep
3.15
Onderdeel a in het principale cassatieberoep houdt in dat het hof bij de berekening van het variabele maandsalaris is uitgegaan van een onjuiste referteperiode. Het hof is uitgegaan van de periode van maart 2012 tot en met februari 2013 (rov. 2.21). Volgens Tibco dient echter gekeken te worden naar de periode van juni 2012 tot en met mei 2013. Aangevoerd wordt dat de bepalingen over de berekening van de referteperiode in de Regeling dwingend zijn en dat daarvan niet kan worden afgeweken.
3.16
Volgens de hoofdregel van art. 2 lid 2 van het Besluit moet worden gekeken naar het gemiddelde van het variabele maandsalaris in de twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (zie onder 3.11). In aanvulling daarop volgt uit art. 3 lid 1 jo. art. 2 lid 2 van de Regeling dat een periode van ziekte niet meetelt en dat daarvoor ‘voorverlenging’ plaatsvindt (zie onder 3.14). Nu de Werknemer in juni 2013 wegens ziekte is uitgevallen, is de referteperiode derhalve in beginsel de periode van juni 2012 tot en met mei 2013.
3.17
In het onderhavige geval heeft de Werknemer in zijn inleidend verzoekschrift echter primair verdedigd dat gekeken moet worden naar de periode van maart 2012 tot en met februari 2013. Hij heeft dit als volgt toegelicht (inleidend verzoekschrift onder 3.3.1, p. 4):
“(...) Uitgangspunt is dan dat de provisie verschuldigd in de twaalf maanden voorafgaand aan de beëindiging, gedeeld door twaalf, meetelt voor de berekening van de transitievergoeding. Volgens art. 3 lid 1 jto. art. 2 lid 1 Regeling moet echter een andere periode van twaalf maanden in acht genomen worden als de werknemer verlof genoot of niet in staat was arbeid te verrichten in verband met ongeschiktheid wegens ziekte.
In maart 2013 heeft Tibco de betaling van variabele beloning stopgezet in verband met een discussie over de hoogte van de variabele beloning die [de Werknemer] toekomt. Zij deed dat overigens zonder aankondiging en zonder uitleg. Enkele maanden later, juni 2013, raakte [de Werknemer] arbeidsongeschikt. Vervolgens heeft hij tot het einde van het dienstverband niet meer gewerkt. De laatste periode van 12 maanden waarin [de Werknemer] regulier en onaangepaste variabele beloning ontving was derhalve tot maart 2013. Daarmee is de periode maart 2012 tot en met februari 2013 de periode die in aanmerking genomen moet worden voor de berekening van de gemiddelde provisie.”
3.18
Vervolgens heeft [de Werknemer] subsidiair gesteld dat bij de berekening van de gemiddelde variabele beloning moet worden uitgegaan van de periode juni 2012 tot en met mei 2013, nu hij in juni 2013 ziek werd (inleidend verzoekschrift onder 3.3.2).
3.19
Tibco heeft hier weinig tegenover gesteld. In haar verweerschrift heeft zij het standpunt ingenomen dat sprake was van rechtsverwerking en een substantieel deel van haar argumentatie is daarop gericht (onder 3.1-3.10). Voor het geval toch een transitievergoeding zou moeten worden betaald, heeft Tibco het volgende aangevoerd (onder 4.3):
“Door de grilligheid van de variabele beloning van [de Werknemer] zou het uitsluitend meenemen van de variabele beloning over de door [de Werknemer] voorgestelde periode van slechts 12 maanden van maart 2012 t/m februari 2013 dan wel juni 2012 tot juni 2013 niet redelijk zijn, aangezien hij toen een ongebruikelijk hoge commissie ontving. Bovendien zijn de in de punten 3.3.1 en 3.3.2 door [de Werknemer] genoemde bedragen ook niet juist zijn, aangezien [de Werknemer] daar zonder rechtsgrond nog 30% bij optelt.”
Verder stelt Tibco zich op het standpunt dat moet worden aangeknoopt bij de berekeningswijze van de variabele beloning (met name de referteperiode) die de kantonrechter in de ontbindingsprocedure heeft gebruikt bij de berekening van de billijke vergoeding. Daarbij is uitgegaan van een referteperiode van tien kalenderjaren, resulterend in een maandelijkse variabele beloning van € 18.282,67 (onder 4.6 en 4.8, zie ook prod. 3). Deze berekeningswijze is volgens Tibco bindend voor partijen in de onderhavige procedure en zij stelt dan ook dat een referteperiode van tien jaar moet worden gehanteerd (onder 4.4-4.11). Ten slotte betwist Tibco de door de Werknemer voorgestelde verhoging van 30% (onder 4.12). Tibco concludeert dat de transitievergoeding maximaal € 136.413,11 kan bedragen (onder 4.9 en 5.2).
3.20
In hoger beroep zijn partijen nauwelijks meer ingegaan op de berekening van de transitievergoeding. De Werknemer heeft in zijn beroepschrift (onder 46) volstaan met een verwijzing naar zijn stellingen daarover in eerste aanleg. Tibco heeft in haar verweerschrift (onder 3.24) verwezen naar wat zij in eerste aanleg onder punt 4 van haar verweerschrift in eerste aanleg had aangevoerd. Zij heeft daarbij weer het bedrag van € 136.413,11 genoemd (onder 3.26). Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de Werknemer herhaald dat de juiste referteperiode in deze zaak maart 2012 tot en met februari 2013 is, ‘omdat dat de laatste periode was waarin de Werknemer regulier en onaangepaste commissie ontving’ (pleitnota onder 37).
3.21
Tegen de achtergrond van dit partijdebat is het bepaald niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 2.21 heeft overwogen dat Tibco niet voldoende gemotiveerd heeft de stelling van de Werknemer, dat art. 2 lid 1 en art. 3 lid 1 van de Regeling meebrengen dat de periode van maart 2012 tot en met februari 2013 in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de gemiddelde provisie.
3.22
Strikt genomen is de overweging van het hof niet helemaal juist geformuleerd. De Werknemer heeft niet gesteld ‘dat art. 2 lid 1 en art. 3 lid 1 van de Regeling meebrengen dat de periode van maart 2012 tot en met februari 2013 in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de gemiddelde provisie’. De Werknemer heeft gesteld dat art. 2 lid 1 en art. 3 lid 1 van de Regeling meebrengen dat de periode van juni 2012 tot en met mei 2013 in aanmerking moet worden genomen, maar dat in dit specifieke geval moet worden uitgegaan van de periode van maart 2012 tot en met februari 2013, omdat Tibco in maart 2013 de betaling van de variabele beloning heeft stopgezet en februari 2013 dus de laatste maand was waarin hij een regulier en onaangepast variabel salaris heeft genoten.
3.23
Juist is echter wel dat Tibco níet heeft betwist dat (i) februari 2013 de laatste maand was waarin de Werknemer een regulier en onaangepast variabel salaris heeft genoten, en (ii) dat om die reden de periode van maart 2012 tot en met februari 2013 in aanmerking moet worden genomen. In de stellingen van Tibco (hiervoor weergegeven onder 3.19) is een dergelijke betwisting immers niet te lezen. Tibco heeft verdedigd dat van een referteperiode van tien jaar moet worden uitgegaan (overeenkomstig de berekening van de billijke vergoeding in de ontbindingsprocedure), maar heeft zich niet uitgelaten over de referteperiode die volgens het Besluit en de Regeling in acht dient te worden genomen. Evenmin heeft zij zich uitgelaten over de primaire en subsidiaire stellingen van de Werknemer met betrekking tot de in aanmerking te nemen referteperiode. In de onder 3.19 aangehaalde passage uit het verweerschrift van Tibco laat zij zelfs nadrukkelijk in het midden of moet worden uitgegaan van de periode van maart 2012 tot en met februari 2013 ‘dan wel’ juni 2012 tot en mei 2013.13.
3.24
Daarmee kan de beslissing van het hof over de referteperiode de toets in cassatie doorstaan. Daarbij is nog op te merken dat de in aansluiting op de primaire stellingname van de Werknemer door het hof gehanteerde referteperiode, in het onderhavige geval recht doet aan de ratio van de artikelen 2 en 3 van de Regeling, namelijk dat zoveel mogelijk wordt gekeken naar een ‘normale periode’ en daarom buiten beschouwing worden gelaten periodes waarin de werknemer niet heeft gewerkt wegens ziekte, verlof of staking.
3.25
De conclusie is dat onderdeel a faalt.
3.26
Bij onderdeel b van het principale cassatieberoep wordt aangevoerd dat het hof bij de berekening van de transitievergoeding ten onrechte is uitgegaan van een jaarsalaris. Dit is onjuist: op grond van art. 7:673 lid 2 BW moet worden uitgegaan van een maandsalaris vermenigvuldigd met de breuk 4 7/12.
3.27
Deze klacht slaagt. Het dienstverband van de Werknemer heeft geduurd van 17 maart 2004 tot 1 december 2016. Op grond van de berekeningsmethodiek van art. 7:673 lid 2 BW (zie onder 3.7) heeft de Werknemer daarmee recht op (over de eerste 120 maanden, voor elk vol half jaar:) 20 maal 1/6 maandsalaris plus (over de periode daarna, voor elk vol half jaar:) 5 maal 1/4 maandsalaris. Dat komt neer op 4 7/12 maandsalaris.14.Overigens is tussen partijen ook niet in debat dat met deze breuk gerekend dient te worden. In cassatie heeft de Werknemer zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad (zie verweerschrift onder 2).
De klacht in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
3.28
Het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer van de klachten van het principale beroep gegrond wordt bevonden. Aan die voorwaarde wordt voldaan.
3.29
Volgens de klacht is de beslissing van het hof in rov. 2.22, dat conform het Besluit een totaal variabel loon (commissiebedrag) resteert van € 248.878,87 bruto, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Daarmee is ook onbegrijpelijk de daarop voortbouwende beslissing van het hof in rov. 2.23, dat bij de berekening van de transitievergoeding rekening moet worden gehouden met een variabele beloning van € 248.878,87.
3.30
Als wordt uitgegaan van de referteperiode van maart 2012 tot en met februari 2013, moet namelijk gerekend worden met een variabele beloning van € 579.391,32 bruto, zo stelt de Werknemer. Dit is het door de Werknemer genoemde bedrag van € 827.701,89 aan variabele beloning in deze periode (zie inleidend verzoekschrift onder 3.3.1), vermenigvuldigd met de factor 0,7. De factor 0,7 houdt verband met de door het hof niet aanvaarde bijtelling van 30% waarop de Werknemer zijn berekening baseerde. Die bijtelling van 30% is in cassatie geen onderwerp meer van debat.
3.31
De Werknemer voegt daaraan toe dat het hof klaarblijkelijk gerekend heeft met de variabele beloning over de periode van juni 2012 tot en met mei 2013, dat wil zeggen met de door de Werknemer subsidiair genoemde bedragen. Over deze periode werd door de Werknemer namelijk gerekend met een variabele beloning van € 355.405,53 bruto (zie inleidend verzoekschrift onder 3.3.2). Vermenigvuldigd met de factor 0,7 komt dit neer op € 248.878,87 bruto, dus hetzelfde bedrag als het hof tot uitgangspunt heeft genomen.
3.32
De klacht slaagt. Het door het hof in aanmerking genomen bedrag van € 248.878,87 bruto hoort bij een referteperiode van juni 2012 tot en met mei 2013. Bij de referteperiode van maart 2012 tot en met februari 2013 behoort het bedrag van € 579.391,32 bruto. Dat komt neer op een gemiddelde maandelijkse variabele beloning van € 48.282,61.
3.33
Men zou zich nog kunnen afvragen of het hof toch niet bedoeld heeft aan te sluiten bij de referteperiode van juni 2012 tot en met mei 2013, nu gerekend is met het bedrag dat bij die periode hoort. Dat zou in overeenstemming zijn met het standpunt dat in het principale cassatieberoep bij klacht a wordt verdedigd. Die lezing van het arrest vind ik echter heel onaannemelijk. In de eerste plaats omdat het hof in rov. 2.21 duidelijk overweegt dat moet worden uitgegaan van de periode van maart 2012 tot en met februari 2013. In de tweede plaats omdat uit rov. 2.21 op geen enkele wijze blijkt dat het hof de primaire stellingname van de Werknemer over de in aanmerking te nemen referteperiode heeft willen verwerpen en in plaats daarvan heeft willen aanknopen bij de subsidiaire stellingname.
Slotsom
3.34
Klacht b in het principale cassatieberoep slaagt en ook de klacht in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep slaagt.
3.35
Dit betekent dat de transitievergoeding als volgt moet worden berekend.
Vast maandsalaris € 11.480,19
Variabel maandsalaris € 48.282,61
Totaal maandsalaris € 59.762,80
Toepassing factor 4 7/12 € 273.912,83
3.36
De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen en beslissen dat de Werknemer een transitievergoeding toekomt ter hoogte van € 273.912,83 bruto, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof en tot afdoening van de zaak als voorgesteld onder 3.36.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2019
Rb Rotterdam 18 mei 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:7997, AR-Updates 2017-1326, Prg. 2017/329.
In het door Tibco overgelegde procesdossier is ad informandum het procesdossier van de ontbindingsprocedure gevoegd. In het door de Werknemer overgelegde procesdossier zijn de stukken uit de ontbindingsprocedure gevoegd achter het beroepschrift in hoger beroep.
Verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel verzoekschrift onder 24.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 79 (nota naar aanleiding van het verslag).
Per 1 januari 2019 is de maximale hoogte van de transitievergoeding € 81.000 bruto, Stcrt. 2018, 57904.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7. p. 68 (nota naar aanleiding van het verslag).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 5 (MvT).
Besluit van 11 december 2014, Stb. 2014, 538 (Besluit tot vaststelling van regels over de inhoud van het begrip loon in het kader van de berekening van de hoogte van de vergoedingen, bedoeld in de artikelen 668, derde lid, en 673 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek). Het Besluit is opgenomen in T&C Arbeidsrecht 2018 (tiende druk), p. 1335 e.v.
Nota van Toelichting bij Besluit van 11 december 2014 (Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding). Stb. 2014, 538, p. 7-8.
Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 december 2014, 2014-0000184977, tot vaststelling van regels over de berekening van de arbeidsduur en aanwijzing van vaste en variabele looncomponenten op grond van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding (Regeling looncomponenten en arbeidsduur), Stcrt. 2014, 36823, laatstelijk gewijzigd op 5 oktober 2015, Stcrt. 2015, 34289 (i.w.tr. 14 oktober 2015). De Regeling is opgenomen in T&C Arbeidsrecht 2018 (tiende druk), p. 1347 e.v. Zie over de wijzigingen in de Regeling per 5 oktober 2015: J. van Drongelen, De technische wijziging van de Regeling looncomponenten en arbeidsduur. In: TRA 2015/104.
Toelichting bij de Regeling looncomponenten en arbeidsduur, Stcrt. 2014, 36823, p. 3-4.
Verweerschrift in eerste aanleg onder 4.3.
20/6 + 5/4 = 40/12 + 15/12 = 55/12 = 4 7/12.
Beroepschrift 02‑10‑2018
VERWEERSCHRIFT IN CASSATIE
TEVENS HOUDENDE
VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL VERZOEKSCHRIFT
TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen: de heer [de werknemer] (‘[de werknemer]’), wonende te [woonplaats], die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van mr. M.B. Kerkhof en van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), van wie laatstgenoemde dit verweerschrift, tevens houdende incidenteel verzoekschrift tot cassatie, voor hem ondertekent en indient.
Principaal cassatieberoep
1.
Verzoekster tot cassatie, tevens verweerster in het hierna in te stellen incidentele cassatieberoep, is de besloten vennootschap TIBCO Software Services Netherlands B.V. (‘Tibco’), statutair gevestigd te Rotterdam, die in deze cassatieprocedure wordt vertegenwoordigd door mr. R.A.A. Duk, BarentsKrans, Lange Voorhout 3, 2514 EA Den Haag.
2.
Het Gerechtshof Den Haag (‘Hof’) heeft in zijn in deze cassatieprocedure aangevallen beschikking van 8 mei 2018 (‘beschikking’) met zaaknummer 200.221.519 niet op de gronden als verwoord op pagina 3, 1e alinea, eerste vijf regels, van het verzoekschrift tot cassatie zijdens Tibco, het recht geschonden of wezenlijke vormen verzuimd, althans noopt die klacht van het zijdens Tibco aangevoerde middel van cassatie niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak, zulks om de hierna aan te geven redenen. Voor wat betreft de gronden voor cassatie als verwoord op pagina 3, 1e alinea, laatste zes regels van het verzoekschrift tot cassatie zijdens Tibco, refereert [de werknemer] zich aan het oordeel van de Hoge Raad, met inachtneming van het navolgende (het hierna in te stellen incidentele cassatiemiddel daaronder uitdrukkelijk begrepen).
Kern van de zaak & plan van aanpak
3.
De onderhavige zaak betreft een geschil over de vraag of aan [de werknemer] een transitievergoeding ex art. 7:673 BW toekomt. In een eerdere ontbindingsprocedure heeft de kantonrechter te Rotterdam de arbeidsovereenkomst tussen Tibco en [de werknemer] ontbonden op grond van art. 7:671c BW, dat wil zeggen op verzoek van [de werknemer], per 1 december 2016 onder toekenning aan [de werknemer] van een billijke vergoeding van EUR 220.000, — bruto wegens ernstig verwijtbaar handelen van Tibco. In die procedure heeft [de werknemer] niet verzocht om hem een transitievergoeding toe te kennen. Toen [de werknemer] Tibco, tijdig binnen de daarvoor geldende vervaltermijn, verzocht om hem — naast de door de kantonrechter toegekende billijke vergoeding — ook de transitievergoeding uit te keren die verschuldigd was geraakt door de ontbinding door de kantonrechter wegens ernstig verwijtbaar handelen zijdens Tibco, weigerde Tibco dat. [de werknemer] was toen genoodzaakt een tweede procedure te starten. Zijn verzoek om een transitievergoeding toe te kennen werd door de kantonrechter Rotterdam afgewezen, maar door het Hof toegewezen. In de onderhavige cassatieprocedure is nog slechts de hoogte van de transitievergoeding aan de orde; dát aan [de werknemer] een transitievergoeding toekomt, is in cassatie niet in geschil.
4.
In zijn thans in cassatie bestreden beschikking heeft het Hof in rov. 2.21 overwogen dat [de werknemer] gemotiveerd heeft betoogd dat de door hem ontvangen variabele beloning kwalificeert als provisie in de zin van art. 2 lid 2 van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding (‘Besluit’) en dat de artt. 2 lid 1 en 3 lid 1 van de Regeling looncomponenten en arbeidsduur (‘Regeling’) meebrengen dat de periode maart 2012 tot en met februari 2013 in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de gemiddelde provisie. Het Hof oordeelde dat Tibco die stellingen van [de werknemer] niet (voldoende gemotiveerd) heeft weersproken, zodat van de juistheid van die stellingen van [de werknemer] moet worden uitgegaan.
‘[de werknemer] heeft primair betoogd dat de periode maart 2012 tot en met februari 2013 als referteperiode moet gelden en subsidiair dat de periode juni 2012 tot en met mei 2013 als referteperiode moet gelden. Tibco stelde daarentegen dat de gemiddelde variabele beloning over de laatste tien jaar als uitgangspunt moest gelden, omdat de kantonrechter Rotterdam in de ontbindingsprocedure geoordeeld had dat die periode representatief is voor de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding.’
5.
In rov. 2.22 heeft het Hof, kort gezegd, geoordeeld dat het betoog van [de werknemer] dat de aan hem uitgekeerde commissiebedragen in verband met de toepassing van de 30%-regeling moeten worden teruggerekend (verhoogd) naar de toegekende commissiebedragen — en wel door de uitgekeerde bedragen te delen door 0,7 — niet kan worden gevolgd. Dat oordeel speelt in cassatie geen rol meer. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat [de werknemer] niet heeft betwist de stelling van Tibco dat indien de commissiebedragen niet op de door [de werknemer] voorgestelde wijze worden opgehoogd, in zijn berekening over de door hem bepleite referteperiode conform het Besluit een totaal commissiebedrag van EUR 248.878,87 resteert, zodat het Hof van dat bedrag uitgaat. Zoals [de werknemer] hierna in het kader van zijn incidentele cassatieberoep zal betogen, is het door het Hof gehanteerde bedrag echter de variabele beloning die [de werknemer] uitgekeerd gekregen heeft in een andere referteperiode dan de referteperiode waarvan het Hof blijkens rov. 2.21 heeft willen uitgaan.
6.
In rov. 2.23 is het Hof tot de conclusie gekomen dat de transitievergoeding waarop [de werknemer] recht heeft EUR 386.641,15 bruto bedraagt, maar dat [de werknemer] slechts om toekenning van EUR 368.753,67 bruto heeft verzocht, zodat dat laatste bedrag door het Hof wordt toegewezen. Zoals Tibco in het principale cassatieberoep op zich genomen terecht aanvoert, heeft het Hof aldus ten onrechte als uitgangspunt genomen dat [de werknemer] een transitievergoeding toekomt ter hoogte van een jaarsalaris. [de werknemer] komt een transitievergoeding toe van 4 7/12 maandsalarissen.
7.
In de onderhavige procedure is derhalve nog slechts aan de orde op welke wijze die 4 7/12 maandsalarissen moeten worden berekend: welke referteperiode moet als uitgangspunt genomen worden en welke variabele beloning hoort bij die periode? In het navolgende wordt, in het kader van de bespreking van het hierna in te stellen voorwaardelijk incidentele cassatieberoep en het verweer tegen het principale cassatieberoep, op die vragen ingegaan. Het komt daarbij het meest geraden voor om eerst het voorwaardelijk incidentele beroep te formuleren en daarna het principale beroep te behandelen. Bij de behandeling van het principale beroep kan dan worden teruggegrepen op hetgeen in het kader van het voorwaardelijk incidentele beroep is aangevoerd.
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
8.
[de werknemer] stelt hierbij voorwaardelijk, te weten: voor het geval dat één (of meer) van de klachten van het principale beroep gegrond wordt bevonden, incidenteel cassatieberoep in tegen de beschikking die het Hof op 8 mei 2018 met zaaknummer 200.221.519 tussen partijen heeft gewezen, zulks onder aanvoering van het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1
Motiveringsklacht
9.
De beslissing van het Hof in rov. 2.22, laatste twee volzinnen, dat [de werknemer] verder niet betwist heeft dat indien de commissiebedragen niet moeten worden opgehoogd in verband met de 30% regeling, over de door het Hof gehanteerde referteperiode (dat wil zeggen: maart 2012 tot en met februari 2013, zie rov. 2.21) conform het Besluit een totaal commissiebedrag van EUR 248.878,87 bruto resteert, is in het licht van de stellingen van [de werknemer] onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Dat betekent dat evenzeer onbegrijpelijk is de daarop voortbouwende beslissing van het Hof in rov. 2.23 dat bij de berekening van de transitievergoeding rekening gehouden moet worden met EUR 248.878,87 aan variabele beloning. Een en ander in het licht van het navolgende.
10.
In rov. 2.21 is het Hof tot het oordeel gekomen dat de periode van maart 2012 tot en met februari 2013 als referteperiode in de zin van de Regeling moet gelden. Tegen die beslissing komt Tibco in cassatie (naar hierna uiteengezet zal worden) vergeefs op, zodat van de juistheid van die beslissing moet worden uitgegaan.
11.
Bij verzoekschrift in eerste aanleg onder 3.3.1 heeft [de werknemer] primair voorgerekend welk bedrag aan variabele beloning hij heeft gekregen indien i) wordt uitgegaan van de referteperiode van maart 2012 tot en met februari 2013 en ii) de uitgekeerde commissiebedragen in verband met de toepasselijkheid van de 30% regeling worden teruggerekend naar / verhoogd tot de toegekende commissiebedragen, te weten: door de uitgekeerde bedragen te delen door 0,7. [de werknemer] stelde — uitgaande van deze twee uitgangspunten — dat hij in totaal EUR 827.701,89 kreeg toegekend aan variabele beloning in de periode maart 2012 tot en met februari 2013. Dat bedrag is derhalve gelijk aan het in die periode aan hem uitgekeerde bedrag, gedeeld door 0,7.
12.
Een eenvoudige rekensom leert dat als geen rekening wordt gehouden met de door [de werknemer] voorgestelde en door het Hof afgewezen correctie in verband met toepassing van de 30% regeling, het bedrag aan variabele beloning in de periode maart 2012 tot en met februari 2013 uitkomt op (EUR 827.701,89 * 0,7 =) EUR 579.391,32 bruto.
13.
[de werknemer] heeft bij verzoekschrift in eerste aanleg onder 3.3.2 subsidiair voorgerekend welk bedrag aan variabele beloning hij heeft gekregen indien i) wordt uitgegaan van de referteperiode van juni 2012 tot en met mei 2013 en ii) de uitgekeerde commissiebedragen in verband met de toepasselijkheid van de 30% regeling worden teruggerekend naar/verhoogd tot de toegekende commissiebedragen, te weten: door de uitgekeerde bedragen te delen door 0,7. [de werknemer] stelde — uitgaande van de twee voormelde uitgangspunten — dat hij in totaal EUR 355.405,53 bruto kreeg toegekend aan variabele beloning in de periode juni 2012 tot en met mei 2013. Dat bedrag is derhalve gelijk aan het in die periode aan hem uitgekeerde bedrag, gedeeld door 0,7.
14.
Hier leert dezelfde eenvoudige rekenexercitie als hiervoor onder 12.
uitgevoerd, dat als er geen rekening gehouden wordt met de door [de werknemer] voorgestelde maar door het Hof afgewezen correctie in verband met de toepassing van de 30% regeling, het bedrag aan variabele beloning in de periode juni 2012 tot en met mei 2013 uitkomt op EUR 248.878,87 bruto. Zoals vermeld, heeft het Hof dat laatste bedrag in rov. 2.22 aangemerkt als de variabele beloning over de referteperiode maart 2012 tot en met februari 2013 zonder correctie in verband met de 30% regeling (terwijl het daarbij dus evident en onmiskenbaar gaat om de variabele beloning over een andere referteperiode, te weten de periode van juni 2012 tot en met mei 2013).
‘Zijdelings zij opgemerkt dat partijen niet van mening verschillen over de in de periode van 2004 tot en met 2013 aan [de werknemer] toegekende commissies. Bij verweerschrift in eerste aanleg onder 4.6 heeft Tibco een overzicht opgenomen van de tussen 2004 en 2013 aan [de werknemer] toegekende bedragen. In 2012 is EUR 829.534 toegekend, in 2013 EUR 149.169 bruto. Die bedragen zijn tussen partijen niet in geschil (zie ook pleitaantekeningen in eerste aanleg van de gemachtigde van [de werknemer] onder 30).’
15.
Tibco heeft bij verweerschrift onder 4.10 gesteld dat de primair door [de werknemer] gevorderde transitievergoeding (dat wil zeggen: de vergoeding waarbij rekening wordt gehouden met de referteperiode maart 2012 tot en met februari 2013) moet worden afgewezen. Bij verweerschrift in eerste aanleg onder 4.11 heeft Tibco gesteld dat ook het subsidiair door [de werknemer] gevorderde bedrag (dat wil zeggen: de vergoeding op basis van de referteperiode juni 2012 tot en met mei 2013) moet worden afgewezen. Tibco komt tot die conclusie in verband met het door haar bij verweerschrift in eerste aanleg onder 4.2 tot en met 4.9 gestelde, dat — kort gezegd — inhoudt dat bij de berekening van de transitievergoeding moet worden uitgegaan van de variabele beloning die [de werknemer] in de periode van 10 jaar voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid gemiddeld per jaar heeft ontvangen, omdat de kantonrechter in de ontbindingsprocedure met die periode rekening gehouden heeft bij het bepalen van de billijke vergoeding en [de werknemer] tegen de ontbindingsbeschikking geen hoger beroep heeft ingesteld. Bij verweerschrift in eerste aanleg onder 4.12 heeft Tibco het standpunt ingenomen dat er geen correctie van de uitgekeerde bedragen moet plaatsvinden in verband met de toepassing van de 30% regeling. Ook heeft Tibco aldaar gesteld dat indien de commissiebedragen niet op de door [de werknemer] voorgestelde wijze worden verhoogd, ‘over de door hem vastgestelde periode een totaal commissiebedrag ad EUR 248.878,87 in plaats van EUR 355.405,53 bruto’ resteert, zonder te preciseren of Tibco daarmee het oog had op de primair of de subsidiair door [de werknemer] gehanteerde referteperiode.
16.
Bij pleidooi in eerste aanleg heeft de gemachtigde van [de werknemer] onder 24 e.v. weersproken dat uitgegaan zou moeten worden van een periode van tien jaar zoals door Tibco voorgesteld, en onder 30 e.v. toegelicht waarom de uitgekeerde commissiebedragen in verband met de 30% regeling verhoogd zouden moeten worden.
17.
Vervolgens heeft de kantonrechter Rotterdam het verzoek van [de werknemer] om hem een transitievergoeding toe te kennen, bij beschikking van 18 mei 2017, afgewezen. Over de hoogte van de transitievergoeding heeft de kantonrechter zich dus niet uitgelaten.
18.
In verband met de afwijzing door de kantonrechter, heeft het debat tussen partijen zich in hoger beroep toegespitst op de vraag of aan [de werknemer] überhaupt een transitievergoeding toekwam. Ten aanzien van de hoogte van de transitievergoeding heeft [de werknemer] bij beroepschrift onder 46 gesteld:
‘In zijn Verzoekschrift heeft [de werknemer] uitgebreid toegelicht op welk bedrag de transitievergoeding in zijn geval uitkomt. Kortheidshalve verwijst [de werknemer] hierbij naar zijn in eerste aanleg ingenomen stellingen onder 3 Verzoekschrift en onder 21. e.v. Pleitnota. Die stellingen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.’
19.
Tibco is in haar verweerschrift in hoger beroep niet ingegaan op de hoogte van de transitievergoeding. Zij heeft onder 1.2 slechts in zijn algemeenheid gesteld dat zij alle stellingen in het Beroepschrift van [de werknemer] betwist en dat zij alle stellingen in haar verweerschrift in eerste aanleg handhaaft.
20.
Bij pleidooi in hoger beroep onder 37 heeft de advocaat van [de werknemer] herhaald dat de juiste referteperiode in de visie van [de werknemer] maart 2012 tot en met februari 2013 is.
21.
In het licht van het voorgaande is het oordeel van het Hof in rov. 2.22 dat [de werknemer] niet betwist heeft dat de commissie die hij in de periode maart 2012 tot en met februari 2013 heeft ontvangen EUR 248.878,87 bruto bedraagt als de bedragen niet worden opgehoogd in verband met de 30% regeling, onbegrijpelijk.
22.
[de werknemer] heeft immers gesteld en Tibco heeft niet betwist dat hij in de (uiteindelijk ook door het Hof gehanteerde) referteperiode maart 2012 tot en met februari 2013 — inclusief een correctie vanwege de 30% regeling — in totaal EUR 827.701,89 bruto aan commissie heeft ontvangen. [de werknemer] heeft ook (subsidiair) gesteld dat hij in de referteperiode juni 2012 tot en met mei 2013 inclusief voornoemde correctie in totaal EUR 355.405,53 bruto aan commissie heeft ontvangen. Dat bedrag wordt door Tibco erkend en als uitgangspunt genomen voor de berekening van het totaalbedrag aan commissie indien er geen correctie plaatsvindt vanwege de 30% regeling, waarbij zij dan — uitgaande van een referteperiode van juni 2012 tot en met mei 2013: terecht — uitkomt op EUR 248.878,87 bruto. Kort en goed: [de werknemer] heeft inderdaad niet betwist dat zijn commissie, uitgaande van de door het Hof gehanteerde berekeningsmaatstaven (waarbij de 30% regeling niet wordt ‘meegenomen’) over de referteperiode juni 2012 tot en met mei 2013 uitkomt op EUR 248.878,87, maar dat maakt niet minder onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat [de werknemer] niet heeft betwist dat zijn commissie over de juiste — en ook door het Hof gehanteerde — referteperiode van maart 2012 tot en met februari 2013 op dat bedrag uitkomt. De stellingen van [de werknemer], als hiervoor beschreven, laten zich immers niet anders verstaan dan aldus dat [de werknemer] wei degelijk heeft gesteld dat zijn commissie-aanspraken over die juiste en door het Hof gehanteerde referte-periode aanzienlijk hoger zijn, te weten: EUR 827.701,89 wanneer wordt ‘opgeplust’ in verband met de 30% regeling en dus EUR 579.391,32 bruto wanneer dat niet wordt gedaan (EUR 827.701,89 * 0,7).
23.
De beslissing van het Hof dat [de werknemer] niet heeft betwist dat de commissie over de referteperiode van maart 2012 tot en met februari 2013 uitkomt op EUR 248.878,87 is eens te meer onbegrijpelijk tegen de achtergrond van het feit dat [de werknemer] geen onduidelijkheid heeft laten bestaan over de correctie die hij heeft doorgevoerd; het staat tussen partijen vast dat de door hem doorgevoerde correctie inhoudt dat hij de ontvangen commissiebedragen heeft gedeeld door 0,7 en aldus met 30% heeft verhoogd.1. Het totaalbedrag van EUR 827.701,89 bruto inclusief de door [de werknemer] bepleite correctie van 30% over de door het Hof aangenomen referteperiode van maart 2012 tot en met februari 2013 kan nooit uitkomen op EUR 248.878,87 bruto zonder die correctie ter hoogte van 30%. Wanneer op het totaalbedrag van EUR 827.701,89 bruto een correctie van 30% wordt uitgevoerd, komt men immers uit op EUR 579.391,32. Het bedrag van EUR 248.878,87 is de uitkomst van een correctie met meer dan het dubbele, te weten met 70%.
24.
Zoals hierna — bij de bespreking van het principale cassatiemiddel van Tibco — wordt toegelicht, betekent het voorgaande dat het Hof bij zijn berekening van de transitievergoeding in rov. 2.23 had moeten uitgaan van een vast jaarsalaris van EUR 137.762,28 bruto en een variabel jaarsalaris van EUR 579.391,32 bruto, en daarmee van een maandsalaris inclusief gemiddelde variabele beloning van EUR 59.762,80 bruto. Uitgaande van een transitievergoeding ter hoogte van 4 7/12 maandsalarissen, had het Hof [de werknemer] een transitievergoeding moeten toekennen van EUR 273.912,83 bruto.2.
25.
Terzijde: Tibco lijkt deze vergissing van het Hof, als thans bestreden door het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep, ook opgemerkt te hebben. Bij verzoekschrift tot cassatie, pagina 5, laatste alinea betoogt Tibco dat de door het Hof toegekende vergoeding van EUR 368.753,67 bruto ongeveer EUR 95.000 bruto te hoog is als wordt uitgegaan van de door het Hof gehanteerde referteperiode van maart 2012 tot en met februari 2013. Dat door Tibco genoemde bedrag van EUR 95.000 bruto is juist, maar alleen als de juiste variabele beloning die in de referteperiode maart 2012 tot en met februari 2013 is uitgekeerd als uitgangspunt genomen wordt bij de berekening van de transitievergoeding. Zoals hiervoor onder 24. voorgerekend, bedraagt de correcte transitievergoeding van 4 7/12 maandsalarissen uitgaande van een referteperiode van maart 2012 tot en met februari 2013 immers EUR 273.912,83. Dat is inderdaad EUR 95.000 bruto minder dan het door het Hof toegekende bedrag van EUR 368.753,67 bruto.
26.
Tibco heeft vervolgens bij brief van 27 augustus 2018 van haar advocaat aan de Hoge Raad echter gesteld dat de vergissing van het Hof om een transitievergoeding van een jaarsalaris toe te kennen niet leidt tot een verschil van EUR 95.000,- maar tot een verschil van EUR 220.000,- bruto. De achtergrond van de rekenfout in het verzoekschrift tot cassatie zou volgens de brief ‘irrelevant’ zijn, maar is dat in werkelijkheid niet; het oorspronkelijk genoemde verschil van EUR 95.000,- bruto is precies het verschil tussen de toegewezen transitievergoeding en de transitievergoeding die het Hof had moeten toewijzen wanneer hij, uitgaande van de door hem gekozen referteperiode, de juiste variabele beloning had gehanteerd. Tibco weet dat dus.
Principaal cassatieberoep
27.
Tibco komt op tegen de beslissingen van het Hof (i) dat uitgegaan moet worden van de referteperiode maart 2012 tot en met februari 2013 (klacht als verwoord op pagina 3, 1e alinea, eerste vijf regels, van het verzoekschrift tot cassatie zijdens Tibco) en (ii) dat [de werknemer] recht heeft op een transitievergoeding ter hoogte van een jaarsalaris (klacht als verwoord op pagina 3, 1e alinea, laatste zes regels van het verzoekschrift tot cassatie zijdens Tibco).
Klacht inzake omvang transitievergoeding (4 7/12 maandsalarissen in plaats van jaarsalaris)
28.
[de werknemer] erkent dat hij — gezien zijn leeftijd bij einde van zijn dienstverband en de lengte van zijn dienstverband — recht heeft op een transitievergoeding van 4 7/12 maandsalarissen en dat het Hof hem ten onrechte een transitievergoeding ter hoogte van een vol jaarsalaris heeft toegekend. Voor zover het cassatieberoep van Tibco daarop ziet, is het gegrond en refereert [de werknemer] zich aan het oordeel van de Hoge Raad, met inachtneming van het feit dat wanneer vervolgens ook het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van [de werknemer] gegrond wordt bevonden, zulks leidt tot een rekenverschil van EUR 94.840,84 met de toegewezen transitievergoeding.3. De correcte transitievergoeding bedraagt dan immers EUR 273.912,83 bruto (zie hiervoor onder 24).
Klacht inzake referteperiode
29.
Tibco stelt dat het oordeel van het Hof in rov 2.21 dat Tibco ‘niet (voldoende gemotiveerd) heeft weersproken’ dat de periode van maart 2012 tot en met februari 2013 als referteperiode in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de transitievergoeding, rechtens onjuist is.
Primair: bij verwerping incidenteel beroep geen belang bij de klacht
30.
Indien de Hoge Raad het incidenteel cassatieberoep van [de werknemer] onverhoopt verwerpt, heeft Tibco geen belang bij haar klacht dat het Hof niet had mogen uitgaan van de referteperiode maart 2012 tot en met februari 2013.
31.
Want ook al heeft het Hof in rov. 2.21 geoordeeld dat moet worden uitgegaan van een referteperiode van maart 2012 tot en met februari 2013, in de rov.'-en 2.22 en 2.23 heeft hij vervolgens het bedrag aan variabele beloning dat [de werknemer] heeft ontvangen in de referteperiode van juni 2012 tot en met mei 2013 bij de berekening betrokken.
32.
Zelfs als de klacht van Tibco dat het Hof had moeten uitgaan van de referteperiode juni 2012 tot en met mei 2013 slaagt, zal dat — bij verwerping van het incidentele cassatieberoep — dus niet tot een hogere transitievergoeding leiden, omdat het Hof bij de berekening van de transitievergoeding reeds rekening gehouden heeft met de in die periode (juni 2012 tot en met mei 2013) feitelijk uitgekeerde commissie (zie hiervoor onder 14.). Gegrondbevinding van de klacht kan Tibco dus geen beter resultaat brengen.
Subsidiair: oordeel Hof is onjuist noch onbegrijpelijk
33.
De klacht strekt ten betoge dat het oordeel van het Hof in rov. 2.21 dat
Tibco niet (voldoende gemotiveerd) weersproken heeft dat de periode maart 2012 tot en met februari 2013 in aanmerking moet worden genomen, rechtens onjuist is. Tibco stelt dat het volgens art. 2 lid 2 Besluit jo. artt. 2 en 3 Regeling gaat om de periode van twaalf maanden voorafgaande aan de maand van uitval wegens ziekte en dat het tussen partijen in confesso was dat teruggerekend moet worden vanaf het moment van uitval van [de werknemer]. Volgens Tibco was een nadere motivering dan die is gegeven door Tibco niet nodig en ook niet mogelijk. Op [de werknemer] zou de verplichting hebben gerust om bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die het kunnen wettigen uit te gaan van een ander terugrekeningsmoment dan dat van de uitval wegens ziekte en zou hij dergelijke feiten en omstandigheden niet hebben gesteld.
34.
De klacht faalt. Het oordeel van het Hof dat Tibco niet (voldoende gemotiveerd) heeft weersproken dat de periode maart 2012 tot en met februari 2013 als referteperiode moest gelden, is niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk.
35.
[de werknemer] heeft bij verzoekschrift in eerste aanleg onder 3.3.1 gesteld dat primair als referteperiode moet gelden de periode maart 2012 tot en met februari 2013, kort gezegd, omdat Tibco in maart 2013 de betaling van variabele beloning zonder aankondiging en zonder uitleg heeft stopgezet waarna [de werknemer] in juni 2013 arbeidsongeschikt is geraakt, zodat de periode maart 2012 tot en met februari 2013 een juiste referteperiode is. De stelling dat de periode maart 2012 tot en met februari 2013 de juiste referteperiode is, is bij pleidooi in hoger beroep onder 36 nog eens herhaald.
36.
Het verweer van Tibco in feitelijke instanties hield niet meer in dan dat — in afwijking van het Besluit en de Regeling (!) — niet uitgegaan moet worden van een referteperiode van één jaar maar van tien jaar, kort gezegd, omdat de kantonrechter Rotterdam in de ontbindingsprocedure die periode als representatief had aangemerkt voor de berekening van de billijke vergoeding en [de werknemer] tegen dat oordeel in die andere procedure geen hoger beroep heeft ingesteld (zie uitvoerig verweerschrift in eerste aanleg onder 4.3 tot en met 4.11). Onder 4.10 concludeerde Tibco als volgt:
‘De door [de werknemer] primair gevorderde transitievergoeding ad EUR 368.753,67 dient dus te worden afgewezen, onder andere omdat [de werknemer] aan deze primaire vordering slechts het in casu disproportioneel hoge gemiddelde variabele loon, in de te korte periode van maart 2012 tot en met februari 2013, ten grondslag heeft gelegd. Dit is trouwens ook niet in overeenstemming met de wettelijke berekeningsmethode voor provisie/commissie en de regels voor voorverlenging in geval van ziekte.’
37.
Het verweer van Tibco richtte zich aldus alleen tegen de in haar visie te korte duur van de referteperiode (één jaar), althans zo heeft het Hof dat verweer alleszins begrijpelijkerwijs kunnen uitleggen. Tibco heeft immers slechts toegelicht waarom niet één jaar maar een periode van tien jaar als referteperiode moest gelden. Tibco heeft niet op andere wijze toegelicht of met andere argumenten onderbouwd waarom de periode maart 2012 tot en met februari 2013 niet in overeenstemming is met de wettelijke berekeningsmethode voor provisie/commissie en de regels voor voorverlenging in geval van ziekte (anders dan dat volgens Tibco uitgegaan zou moeten worden van een referteperiode van 10 jaar). In dat licht bezien kon het Hof alleszins begrijpelijk beslissen dat Tibco niet, althans in elk geval niet: voldoende gemotiveerd, heeft betwist dat de referteperiode van één jaar zoals die volgt uit de Regeling, liep van maart 2012 tot en met februari 2013. Het verweer van Tibco laat zich immers veeleer lezen als een betwisting van de lengte van die referteperiode als zodanig (één jaar), dan als een betwisting van de door [de werknemer] gestelde begin- en einddata van die referteperiode van één jaar.
38.
Dat het — zoals Tibco in cassatie voor het eerst betoogt (verzoekschrift tot cassatie, pagina 4) — volgens Besluit en de Regeling ‘gaat’ om de periode van twaalf maanden voorafgaande aan de maand van uitval wegens ziekte, maakt het voorgaande niet anders. Tibco had in feitelijke instanties moeten stellen hoe zij de wettelijke berekeningsmethode en regels voor voorverlenging in geval van ziekte interpreteert en wat die interpretatie volgens haar voor het onderhavige verzoek van [de werknemer] betekent, maar heeft dat niet gedaan. Daarmee kon het Hof in het licht van de gemotiveerde stelling van [de werknemer] dat de periode maart 2012 tot en met februari 2013 als referteperiode moest gelden, oordelen dat Tibco de stellingen van [de werknemer] niet (voldoende gemotiveerd) heeft weersproken.
39.
Voor zover overigens de klacht zo begrepen moet worden dat het Hof heeft miskend dat [de werknemer] bijzondere omstandigheden had moeten stellen om te onderbouwen waarom uitgegaan moest worden van een referteperiode van maart 2012 tot en met februari 2013, faalt de klacht overigens ook bij gebrek aan feitelijke grondslag. [de werknemer] heeft dat onderbouwd en het Hof heeft die onderbouwing omarmd.
Afdoening in cassatie?
40.
Indien na gegrondbevinding van de klacht zijdens Tibco in het principale cassatieberoep dat het Hof ten onrechte de transitievergoeding heeft bepaald op een jaarsalaris in plaats van op 4 7/12 maandsalaris, ook de klacht van het incidentele cassatieberoep gegrond wordt bevonden, terwijl de andere klacht van Tibco inzake de referteperiode wordt verworpen, zou het om redenen van proceseconomie op hoge prijs gesteld worden wanneer de Hoge Raad de mogelijkheid zou zien om de zaak zelf af te doen. Zulks door de beschikking van het Hof te vernietigen en aan [de werknemer] een transitievergoeding toe te kennen van EUR 273.912,83 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2017. Dat is immers de transitievergoeding waarop wordt uitgekomen wanneer op basis van de met juistheid door het Hof gehanteerde referteperiode (maart 2012 tot en met februari 2013), maar onder gebruikmaking van de bij die referteperiode behorende commissiebedragen (zie hiervoor onder 12), een vergoeding ter hoogte van 4 7/12 maandsalaris wordt toegekend.
Redenen waarom:
in het principale cassatieberoep:
het de Hoge Raad behage om het cassatieberoep van Tibco te verwerpen voor wat betreft de gronden voor cassatie als verwoord op pagina 3, 1e alinea, eerste vijf regels van het verzoekschrift tot cassatie (de klacht inzake de referteperiode), en voor het overige te beslissen zoals de Hoge Raad passend voorkomt;
in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep:
het de Hoge Raad behage om de door het Hof op 8 mei 2018 tussen partijen onder zaaknummer 200.221.519 gegeven beschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten;
in het principale en het incidentele cassatieberoep:
kosten rechtens!
Amsterdam, 2 oktober 2018
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑10‑2018
Verzoekschrift in eerste aanleg onder 3.3.1, tweede alinea, Verweerschrift in eerste aanleg onder 4.12, pleitnota gemachtigde [de werknemer] in eerste aanleg onder 32, pleitnota advocaat [de werknemer] in hoger beroep onder 39
(137.762,28 + 579.391,32 / 12) * 4 7/12 = 273.912,83
EUR 368.753,67 (toegekend door het Hof) minus EUR 273.912,83 (de transitievergoeding op basis van 4 7/12 maandsalarissen) = EUR 94.840,84 bruto.
Beroepschrift 03‑08‑2018
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen: de besloten vennootschap: Tibco Software Services Netherlands B.V., te Rotterdam, verzoekster tot cassatie, hierna: Tibco, te dezer zake voor de cassatie-instantie domicilie kiezende te Den Haag aan de Lange Voorhout no. 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr. R.A.A. Duk (postadres: BarentsKrans N.V., Postbus 30457, 2500 GL Den Haag), die door Tibco tot advocaat wordt gesteld en die als zodanig dit verzoekschrift voor haar ondertekent;
1.
Tussen Tibco als verweerster, incidenteel verzoekster en [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, nader: [verweerder], in de feitelijke instanties laatstelijk domicilie gekozen hebbende te 1082 MG Amsterdam aan de Claude Debussylaan no. 80 ten kantore van zijn advocaat Mr. M.B. Kerkhof (postadres: De Brauw Blackstone Westbroek N.V., Postbus 75084, 1270 AB Amsterdam), als verzoeker, incidenteel verweerder, heeft voor de Rechtbank Rotterdam (Kantonrechter Rotterdam) een procedure gediend waarin onder meer de door [verweerder] verzochte ontbinding van der partijen arbeidsovereenkomst aan de orde was. De door [verweerder] verzochte ontbinding is bij beschikking van de Kantonrechter van 19 oktober 2016 tegen 1 december van dat jaar uitgesproken en daarbij is een zogeheten billijke vergoeding van € 219.392,- bruto toegekend. Van die beschikking heeft noch Tibco noch [verweerder] hoger beroep ingesteld.
2.
De processtukken van die eerste procedure tussen partijen worden ad informandum, met die van na te noemen tweede procedure, in het geding gebracht.
3.
[verweerder] heeft vervolgens (‘ook nog eens’) aanspraak gemaakt op de zogeheten transitievergoeding (art. 7:673 BW). Tibco heeft betaling daarvan geweigerd, met name omdat zij goede gronden had om aan te nemen dat zij die vergoeding na de eerste procedure niet (meer) verschuldigd was.
4.
[verweerder] heeft vervolgens, bij verzoekschrift van 28 februari 2017 (en dus op zichzelf tijdig), de Kantonrechter opnieuw benaderd en om betaling van een transitievergoeding, door hem berekend op € 368.753,67 bruto, verzocht (c.a.).
5.
Na verweer van Tibco heeft de Kantonrechter bij beschikking van 18 mei 2017 de verzoeken van [verweerder] afgewezen, met name omdat Tibco door de in die beschiking beschreven gang van zaken (zie r.ov.'en 5.4 tot en met 5.12 van die beschikking) zijn rechten op de geclaimde transitievergoeding had verwerkt.
6.
Van die beschikking is [verweerder] (tijdig) bij het Gerechtshof Den Haag in hoger beroep gekomen. Na verweer van Tibco heeft dat Hof bij beschikking van 8 mei 2018 (zaakno. 200.221.519/01) de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en Tibco tot betaling van (het gevorderde bedrag van) € 368.753,67 (c.a.) veroordeeld.
7.
Tegen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 8 mei 2018 stelt Tibco, die door die beschikking gegriefd is, hierbij (tijdig) beroep in cassatie in, onder aanvoering van het navolgende.
Middel van cassatie
Schending van het recht, met name van Art. 7:673 BW en van Art. 2 lid 2 van het ‘Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding’ jto. de nadere regeling bedoeld in lid 4 van dat artikel, met name (Artikel 2 van) de ‘Regeling looncomponenten en arbeidsduur’; zie over die regelingen G.C. Boot, Het loonbegrip in de transitievergoeding, ArbeidsRecht 2015/26, met name onder 4;
doordat het Hof heeft overwogen als in r.ov.'en 2.21 tot en met 2.24 van de bestreden beschikking verwoord en (mede) op grond daarvan heeft beslist als in het dictum van die beschikking neergelegd;
ten onrechte en in strijd met het recht op grond van het navolgende.
Ten onrechte is het Hof in r.ov. 2.21 uitgegaan van een referteperiode van maart 2012 tot en met februari 2013, nu [verweerder] eerst in juni 2013 ziek is uitgevallen en, derhalve, het Hof van een referteperiode van juni 2012 tot en met mei 2013 had moeten uitgaan (wat tot een substantieel lager bedrag aan relevant variabel inkomen en daarmee aan vergoeding leidt), en ten onrechte heeft het Hof, nu [verweerder] van 17 maart 2004 tot 1 december 2016 bij Tibco in dienst is geweest en derhalve (in beginsel) recht had op een transitievergoeding van (20 × 1/6 -de + 5 × ¼-de maand salaris =) 4 7/12-de (zegge: vier en zeven twaalfde) maand salaris, ten onrechte (bijna) een vol jaar salaris als door hem berekend (€ 137.762,28 bruto ‘vast’ plus € 248.878,87 ‘variabel’) toegekend.
Deze klachten worden hierna als volgt aangevuld en toegelicht.
(a)
Het debat tussen partijen heeft zich in beide feitelijke instanties toegespitst op de vraag of, kort gezegd, [verweerder] zijn recht op de transitievergoeding verwerkt had. De vraag wat die transitievergoeding zou zijn als die aanspraak nog bestond, is wel aan de orde geweest, maar slechts zijdelings en subsidiair.
Overigens maakt het inleidend verzoekschrift van [verweerder] al duidelijk dat hij, terecht, uitgaat van een transitievergoeding van 4 7/12-de maand salaris, en niet van een ‘vol’ jaar; zie met name bijlage 6 bij zijn inleidend verzoekschrift. Ook is in dat rekest door hem zelf (onder 3.2.3) aangegeven dat [verweerder] ‘vanaf juni 2012’ arbeidsongeschikt was.
Het standpunt van Tibco ten aanzien van de hoogte van de (in haar primaire visie niet verschuldigde) transitievergoeding is in haar verweerschrift in eerste aanleg (d.d. 23 maart 2017) onder 4. uiteengezet. Daarbij is onder 4.3 in de eerste plaats betoogd dat en waarom niet moest worden uitgegaan van het laatste jaar voor de uitval van [verweerder], onder meer met het argument dat gelet op de (grillige) aard van de variabele beloning niet moest worden gelet op het variabele inkomen over het laatste jaar, maar van dat over de laatste 10 jaar voor de uitval van [verweerder]; zie het daar onder 4.6 gestelde. Dat punt speelt in cassatie geen rol meer, anders dan geldt voor de relevante periode van twaalf maanden waarover het variabele loon bestaande uit commissies dient te worden berekend. Het subsidiaire betoog van Tibco is in hoger beroep gehandhaafd maar — omdat de Kantonrechter daarover niets had beslist en er ook overigens geen aanleiding was op dat punt nader in te gaan — niet verder uitgewerkt.
(b)
In het kader van het zojuist bedoelde, wel relevante verweer van Tibco is onder 4.6, laatste alinea, uiteengezet dat en waarom er door [verweerder] over de laatste maanden voor diens uitval geen variabel inkomen (commissie) gegenereerd is. Verder is ten vervolge daarop, onder 4.10, laatste zin, uiteengezet dat (en waarom) [verweerder] een onjuiste referteperiode hanteerde, namelijk niet een periode uitgaande van het moment van zijn uitval wegens ziekte met terugrekening over de aan die uitval voorafgaande periode van twaalf maanden.
Het Hof overweegt in r.ov. 2.21 dat Tibco ‘niet (voldoende gemotiveerd) heeft weersproken’ dat de periode van maart 2012 tot en met februari 2013 in aanmerking moet worden genomen, derhalve een periode van twaalf maanden die eerder begon én afliep dan volgens Tibco aan de orde was.
Dat oordeel is rechtens onjuist, nu het volgens artikel 2 lid 2 van het toepasselijke Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding (Besluit van de Minister van SZW d.d. 11 december 2014) en de toepasselijke artikelen 2 en 3 Regeling Looncomponenten en arbeidsduur (Besluit van de Minister van SZW d.d. 12 december 2014) gaat om de periode van twaalf maanden voorafgaande aan de maand van uitval wegens ziekte en tussen partijen, blijkens het bovenstaande, in confesso was dat ‘teruggerekend’ moet worden vanaf het moment van uitval van [verweerder]. Een nadere motivering dan die blijkens het voorgaande door Tibco is gegeven, was dan ook niet nodig noch mogelijk. Onjuist, althans onbegrijpelijk is dat van Tibco op dit punt méér gevraagd kon worden dan zij heeft gedaan, te weten: erop wijzen dat de periode van maart 2012 tot en met februari 2013 niet de relevante periode is gelet op het moment van uitval van [verweerder] in juni 2013. Voor zover de Regeling looncomponenten en arbeidsduur al ruimte geeft om van een afwijkende referteperiode uit te gaan, des neen, is het aan degene die zich daarop beroept om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen (en bij tegenspraak aan te tonen) die het zouden kunnen wettigen uit te gaan van een ander terugrekeningsmoment dan dat van de uitval wegens ziekte. Zulke feiten en omstandigheden zijn echter niet door [verweerder] gesteld laat staan door het Hof aannemelijk geacht.
(c)
Blijkens r.ov. 2.18 gaat het Hof op zichzelf van een rechtens juist uitgangspunt voor de berekening van de transitievergoeding, in maanden salaris, uit. Het Hof heeft blijkens r.ov. 2.3 ook onderkend dat het dienstverband van [verweerder] bij Tibco ruim 12,5 jaar, van 17 maart 2004 tot 1 december 2016, heeft geduurd. Zulks leidt ‘rekenkundig’ onvermijdelijk tot de hierboven becijferde transitievergoeding van in casu 4 7/12-de maand salaris.
In r.ov. 2.23 jto. r.ov.'en 2.18 e.v. becijfert het Hof het volgens hem in aanmerking te nemen relevante jaarinkomen op (€ 137.762,28 + € 248.878,87 =) € 386.641,15, en wijst vervolgens het (lagere) verzochte bedrag van € 368.753.67 bruto toe, met een motivering die duidelijk maakt dat zij van een in beginsel verschuldigde transitievergoeding van één jaar salaris uitgaat.
Aldus maakt het Hof een kennelijke rekenfout, althans komt het tot een rechtens onjuiste en, in de gegeven omstandigheden, onbegrijpelijke uitkomst. De beslissing op dit punt kan niet anders worden begrepen dan dat het Hof heeft miskend dat art. 7:673 BW hem ertoe verplicht — kort gezegd — het berekende jaarsalaris door 12 te delen en het aldus gevonden ‘maandsalaris’ te vermenigvuldigen met een van het aantal dienstjaren afhankelijke factor, in casu 4 7/12. Het in die bepaling voorziene maximum van één jaar (zo dat meer is dan het in het artikel genoemde maximum bedrag) wordt eerst bereikt na een kleine 30 jaar dienstverband.
Opmerkelijk is dat het Hof niet heeft onderkend dat, nu het de wijze van berekening van de vergoeding van [verweerder] op punten niet aanvaardde, bij voorbeeld op het punt van de zogeheten 30%-regeling, de transitievergoeding niet (zoals het Hof aannam) eigenlijk hoger, maar juist lager dan het geclaimde bedrag moest uitkomen.
Zelfs als men van de door het Hof in r.ov.2.21 gehanteerde, voor Tibco ongunstiger referteperiode uitgaat — en niet van die bedoeld in de klacht onder (b) eerste alinea, laatste zin —, is de toegekende vergoeding zo'n € 95.000,-- (bruto) te hoog, ermee rekening houdende dat de 30%-regeling niet van toepassing is op de betaalde commissiebedragen. Indien de referte periode volgens genoemde wettelijke regelingen wordt gevolgd, dus vanaf mei 2012 tot juni 2013 (door [verweerder] uiteengezet in 3.3.2 van zijn verzoekschrift waarop Tibco reageert in zijn verweer onder 4.12) is zelfs sprake van een voor Tibco nadelige rekenverschil van zo'n € 221.000-(bruto)
Redenen waarom
het de Hoge Raad behage, bij beschikking, de beschikking van het Hof Den Haag van 8 mei 2018 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens!
't Welk doende, enz.
Den Haag, 3 augustus 2018
advocaat