Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/11.5
11.5 Bewijsregels voor het EHRM: artikel 3 EVRM in asielzaken
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Dit geldt ook in de context van artikel 2 EVRM in uitzettingszaken. Zoals echter in hoofdstuk 5 (paragraaf 5.1, supra noot 1) is opgemerkt, wordt in de meeste gevallen een beroep gedaan op artikel 3 EVRM in dit type zaken en daarom wordt in deze studie niet apart aandacht besteed aan artikel 2 EVRM in uitzettingszaken.
Waaronder Spijkerboer, Battjes en Vermeulen. Zie Spijkerboer 2007, en de annotaties van Vermeulen bij de zaken Said en Salah Sheekh en van Battjes bij de Said-zaak. Zie ook Barkhuysen in zijn oratie: Barkhuysen 2006, p. 25 e.v.
EHRM 5 juli 2005, AB 2005, 369, m.nt. HBa & BPV (Said t. Nederland). Eerste veroordeling van Nederland dat uitzetting strijd oplevert met artikel 3 EVRM, aldus de annotatoren onder punt 1 van de noot.
Zie helder uiteengezet onder punt 3 van de noot bij de Said zaak.
EHRM 11 januari 2007, AB 2007, 76, m.nt. BPV (Salah Sheekh t. Nederland). Zie ook: Vlemminx 2013, p. 56-57.
EHRM 5 juli 2005, AB 2005, 369, m.nt. HBa & BPV, par. 48-49 (Said t. Nederland); EHRM 11 januari 2007, AB 2007, 76, m.nt. BPV, par. 136 (Salah Sheekh t. Nederland).
Barkhuysen plaatst bij de zaak Said de kanttekening dat het Hof in deze zaak echter heeft nagelaten een schending van artikel 13 EVRM aan te nemen en leidt hieruit af dat het Hof hiermee het signaal afgeeft dat de nationale rechtsbescherming adequaat is. Barkhuysen 2006, p. 25-26.
Voor een zeer nauwkeurig overzicht verwijs ik naar de lezenswaardige dissertatie van Baldinger (Baldinger 2013).
Baldinger 2013, p. 8 en voor de toepassing van de elf criteria op de EHRM jurisprudentie: p. 234-287.
De kernvraag van deze paragraaf ziet op de toetsingspraktijk ten aanzien van de bewijsregels van het EHRM in asielzaken waarin door klager een beroep is gedaan op artikel 3 EVRM om een uitzetting te voorkomen en of hieruit indirecte procedurele implicaties zijn af te leiden.1
De rechtsbescherming die in Straatsburg en op nationaal niveau in asielzaken wordt geboden, loopt uiteen. Diverse specialisten uit het vreemdelingenrecht hebben dit gesignaleerd.2 Zo verschilt de Straatsburgse toetsing in Said tegen Nederland van de toets van de hoogste nationale rechter.3 Ten tijde van de nationale procedure (2001) was in deze zaak de algemene informatie (die o.m. bestond uit rapporten van NGO’s) nog niet beschikbaar op basis waarvan het EHRM in 2005 het asielrelaas van klager geloofwaardig achtte.4 Ook in de latere zaak Salah Sheekh tegen Nederland5 uit 2007 hebben de klagers in de nationale procedure tevergeefs een beroep gedaan op artikel 3 EVRM om hun uitzetting naar het land van herkomst te voorkomen. In deze zaken toetste het EHRM, anders dan de hoogste Nederlandse bestuursrechter, de feiten en omstandigheden ex nunc.6 Mede als gevolg hiervan toetste het Hof het bewijs strenger en nam het meer informatie mee dan de Nederlandse hoogste bestuursrechter. De zaken Said en Salah Sheekh laten zien dat een schending van artikel 3 EVRM op nationaal niveau niet aan het licht was gekomen op basis van de gevolgde procedure. Daarnaast oordeelde het Hof in deze zaken in lijn met eerdere Straatsburgse jurisprudentie ex artikel 35 EVRM dat klagers niet over een effectief nationaal rechtsmiddel beschikten, en dat daarom de niet-uitputting van de nationale rechtsmiddelen niet aan klagers kon worden tegengeworpen.7
Gelet op de omvang en de haalbaarheid van dit onderzoek is het niet mogelijk om op elk element van toetsing door het Hof in te gaan.8 Daarom volsta ik hier met een vijftal thema’s die relevant zijn voor de omgang met bewijs door het Hof en daarmee de eventuele indirecte procedurele implicaties. Vertrekpunt bij de selectie van deze thema’s vormen de door Baldinger in haar dissertatie geformuleerde criteria voor bewijs en rechterlijk onderzoek,9 aangevuld met recente(re) EHRM-jurisprudentie.
De kern van deel II van deze studie wordt gevormd door de vraag of de Straatsburgse praktijk indirecte procedurele implicaties voor de omgang met bewijs met zich brengt. Om deze vraag te kunnen beantwoorden volgt allereerst een uiteenzetting over de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Hierbij is het interessant om te zien wanneer het Hof overgaat tot een zelfstandige beoordeling van het relaas van klager en welke factoren de geloofwaardigheid volgens het Hof beïnvloeden (paragraaf 11.5.1). Vervolgens volgt de omvang van de ‘rigorous scrutiny’ van het Hof. Hierbij ga ik uitgebreid in op de bewijsstandaard, -omvang en -last (paragraaf 11.5.2). Daarna komen de termijnen die het Hof hanteert ten aanzien van het bewijs, het type bewijs en het gewicht dat het Hof toekent aan de diverse bewijsbronnen aan bod (paragraaf 11.5.3). Tot slot volgt het toetsingsmoment dat het Hof toepast bij de beoordeling van de claim van klager (paragraaf 11.5.4), gevolgd door de beoordeling van en het gewicht dat toekomt aan de individuele omstandigheden (paragraaf 11.5.5).
11.5.1 Geloofwaardigheid asielrelaas11.5.2 Omvang ‘rigorous scrutiny’-test11.5.3 Bewijs(bronnen): termijnen, type en gewicht11.5.4 Toetsingsmoment11.5.5 Individuele omstandigheden: beoordeling en gewicht