Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/11.5.5
11.5.5 Individuele omstandigheden: beoordeling en gewicht
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Baldinger 2013, p. 238.
EHRM 30 oktober 1991, NJ 1995, 743, m.nt. E.A. Alkema, par. 112 (Vilvarajah e.a. t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 26 juli 2005, AB 2005, 370, m.nt. HBa & BPV en JV 2005, 306, m.nt. TS, par. 162 (N. t. Finland).
Baldinger 2013, p. 243-245.
EHRM 28 juni 2011, EHRC 2011, 125, m.nt. M. den Heijer (Sufi en Elmi t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 5 september 2013, EHRC 2013, 244, m.nt. M. den Heijer, par. 91 (K.A.B. t. Zweden).
EHRM 10 september 2015, EHRC 2015, 224, JV 2015, 306, m.nt. H. Battjes, par. 62-68 (R.H. t. Zweden).
EHRM 17 februari 2015, JV 2015, 108, par. 40 (ontv.besl.) (Justin Ndabarishye Rugira t. Nederland).
EHRM 4 juni 2015, JV 2015, 184 (J.K. e.a. t. Zweden).
EHRM 23 augustus 2016, zaaknr. 59166/12 (Grote Kamer) (J.K. e.a. t. Zweden). Deze uitspraak is ook zeer illustratief voor de toets van het Hof van de persoonlijke omstandigheden van klager en de vraag of dit uitzetting belemmert. In het bijzonder nu de Grote Kamer oordeelt dat de situatie in Irak in het algemeen nog veilig genoeg is, maar niet voor klagers omdat zij behoren tot een in het verleden systematisch aangevallen en vernederend behandelde doelgroep vanwege hun banden met Amerikaanse strijdkrachten.
EHRM 15 oktober 2015, EHRC 2016, 9, m.nt. M. den Heijer (L.M. e.a. t. Rusland).
Onder punt 1 van de noot.
EHRM 11 januari 2007, AB 2007, 76, m.nt. BPV, par. 148 (Salah Sheekh t. Nederland). Boeles e.a. 2014, p. 351.
Aldus Boeles e.a. 2014, p. 351.
EHRM 28 februari 2008, AB 2008, 177, par. 132 (Grote Kamer) (Saadi t. Italië).
Zie ook: EHRM 17 juli 2008, m.nt. TS, par. 117 (NA t. Verenigd Koninkrijk). Vgl. ook Baldinger 2013, p. 245. Vgl. ook: Boeles e.a. 2014, p. 350-351; Cox 2010, p. 392; Van Bennekom & Van der Winden 2011, p. 220.
Boeles e.a. 2014, p. 351.
EHRM 6 maart 2001, EHRC 2001, 30, m.nt. Gijzen, JV 2001, 104, m.nt. TS (Hilal t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 6 maart 2001, EHRC 2001, 30, m.nt. Gijzen, JV 2001, 104, m.nt. TS, par. 64-66 (Hilal t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 23 september 2010, zaaknr. 17185/05 (Iskandarov t. Rusland).
EHRM 18 april 2013, zaaknr. 18372/10, par. 39 – 43 (MO.M. t. Frankrijk).
EHRM 10 september 2015, EHRC 2015, 224, JV 2015, 306, m.nt. H. Battjes (R.H. t. Zweden).
EHRM 10 september 2015, EHRC 2015, 224, JV 2015, 306, m.nt. H. Battjes, par. 68-74 (R.H. t. Zweden).
Zie par. 70 en 74 van de uitspraak.
Zie uitgebreid hoofdstuk 5.
Bij de risicobeoordeling kijkt het EHRM zowel naar de algemene situatie in het land waarnaar wordt uitgezet als naar de persoonlijke omstandigheden.1 Hoe beoordeelt het Hof de individuele omstandigheden van klager en hoeveel gewicht komt toe aan deze omstandigheden? Welk reëel risico moet klager lopen om te voorkomen dat de autoriteiten overgaan tot uitzetting?
Het Hof bepaalt per zaak of het van klager ‘special distinguishing features’ verlangt waaruit volgt dat klager doelwit is en een reëel risico loopt bij uitzetting.2 De situatie van klager moet dus slechter zijn dan die van anderen in het land waarnaar wordt uitgezet.3
Baldinger onderscheidt drie categorieën die richting zouden kunnen geven aan de invulling van het criterium ‘special distinguishing features’.4 Ten eerste de situatie waarin in het land waarnaar wordt uitgezet een extreem gewelddadige situatie heerst. Slechts één keer, in Sufi en Elmi5 oordeelde het Hof dat de gewelddadige situatie in Mogadishu uitzetting van klagers verhinderde. In 2013 kwam het hier echter op terug.6 In 2015 heeft het Hof deze uitspraak uit 2013 bevestigd, en vindt het de algemene veiligheidssituatie in Mogadishu niet zo ernstig dat dit uitzetting verhindert.7 De omstandigheden buiten Oost Congo waren evenmin zodanig dat iedereen bij uitzetting alleen al een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.8 Evenmin is sprake van een algemene geweldsituatie in Irak.9 De Grote Kamer heeft deze uitspraak echter overruled en oordeelt dat gelet op zowel de persoonlijke situatie van klagers (waaronder het behoren tot een groep die door al-Qaeda vernederend is behandeld) als de verslechterde veiligheidssituatie in Irak (mede als gevolg van de aanvallen van IS) uitzetting strijd oplevert met artikel 3 EVRM.10 Tot slot lijkt het Hof zijn vingers nog niet hebben willen branden aan een algemeen uitzettingsverbod naar Syrië.11 Toch duidt volgens annotator Den Heijer ‘de beknopte analyse (…) erop dat het Hof de schendingen [van artikel 2 en 3 EVRM: TdJ] tamelijk vanzelfsprekend acht.12
Ten tweede kan het behoren tot een groep personen die in het land van herkomst structureel slecht wordt behandeld voldoende zijn om niet langer van klager te vragen om ‘further special distinguishing features’ naar voren te brengen. Dit oordeelde het Hof in Salah Sheekh.13 Dit is bevestigd14 in de Grote Kamer uitspraak in de zaak Saadi.15
Onder verwijzing naar een citaat van een van de geïnterviewden voor dit onderzoek, werd al eerder duidelijk dat het Hof minder bewijs verlangt van klager indien de situatie in het land van herkomst heel slecht is en klager behoort tot een groep die structureel slecht wordt behandeld.16 Ook alleen het behoren tot een groep die structureel slecht wordt behandeld kan reden zijn om uitzetting te verbieden.17
Het voorgaande is illustratief voor de op het individu georiënteerde benadering die het Hof hanteert. Het Hof verlaagt tenslotte de bewijslast voor klager door niet te verlangen van klager dat hij bewijs levert voor ‘further special distinghuishing features’. Het Hof hecht veel waarde aan het bieden van individuele rechtsbescherming. Het ontbreken van deze ‘verdere speciale onderscheidende kenmerken’ weerhoudt het Hof er niet van om uitzetting van klager te verbieden.
Ten derde kan het Hof van klager verlangen dat hij aantoont dat er speciale onderscheidende kenmerken zijn om aan te nemen dat klager bij uitzetting een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling te wachten staat. Zo was het geval in de zaak Hilal18 waarin de persoonlijke situatie van klager samen met de informatie over het land van herkomst maakten dat uitzetting in strijd kwam met artikel 3 EVRM.19 In Iskandorov tegen Rusland20 waren de bijzondere onderscheidende kenmerken en de situatie van klager (lid van politieke oppositie partij) opnieuw reden voor het Hof om te oordelen dat de Russische autoriteiten hadden kunnen voorzien dat klager slecht behandeld zou worden in Tajikistan. Ook oordeelde het Hof in M.O. tegen Frankrijk – waarin het ging het om een uit Chad afkomstige klager die deel heeft uitgemaakt van de Darfurse rebellen – dat ondanks de verbeterde situatie tussen Sudan en Chad het terugsturen van klager naar Chad toch in strijd is met artikel 3 EVRM. Klager heeft namelijk voldoende bewijs overgelegd dat hij vanwege zijn persoonlijke situatie een reëel risico loopt op een onmenselijke en vernederende behandeling.21
In de hiervoor genoemde zaak R.H. tegen Zweden uit 2015,22 waarin het EHRM geen reden zag voor een algemeen uitzettingsverbod naar Mogadishu, stond de persoonlijke situatie van klaagster evenmin aan uitzetting in de weg. De vele inconsistenties in het verhaal van klaagster zijn voor het Hof onder meer reden om geen schending van artikel 3 EVRM aan te nemen. Zo heeft klaagster pas na vier jaar contact opgenomen met de Zweedse autoriteiten. Bovendien zijn de verklaringen zeer gefaseerd en soms pas na de afwijzing van de aanvraagprocedure door klaagster ingebracht. Ook heeft klaagster familieleden in Mogadishu die haar kunnen beschermen.23 Hoewel het Hof rekening houdt met de kwetsbare positie van vrouwen in Mogadishu,24 verandert dit niets aan het oordeel dat klaagster bij uitzetting geen reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
Resumerend: opnieuw geldt ook onder artikel 3 EVRM in asielzaken dat het Hof in principe geen vierde instantie is, en dus geen feitenrechter. De nationale gang van zaken is en blijft het vertrekpunt voor de beoordeling van het Hof. Toch gebeurt het niet zelden dat het Hof de 3 EVRM-claim zelf aan een grondig onderzoek onderwerpt met als gevolg dat deze toets verschilt van de toets op nationaal niveau. Op dit terrein zijn dan ook de meeste indirecte procedurele implicaties te vinden, die voortkomen uit hoe het EHRM omgaat met het bewijs en daarmee verband houdende zaken. Het meest duidelijk manifesteren deze implicaties zich op het gebied van het zelfstandig beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door het Hof, het bijstellen van de bewijslast ten faveure van klager, de hoeveelheid bronnen waarop het Hof zijn oordeel baseert en tot slot de ex nunc-toets.
In vergelijking met de standaard 2 en 3 EVRM-zaken en de 8 EVRM en 1 EP EVRM-zaken stelt het Hof zich in asielzaken onder artikel 3 EVRM dus veel actiever op. Daarbij valt vooral de coulante houding ten opzichte van klager op. Het Hof is duidelijk een voorstander van het leveren van maatwerk. Daarnaast speelt ook een rol dat het folterverbod, net als het recht op leven, een fundamenteel en absoluut recht is en het Hof daarom veel waarde hecht aan de bescherming van deze rechten. Daarbij is ook de eventuele onomkeebare schade die zich voor kan doen bij uitzetting een belangrijke reden om het relaas van klager bij twijfel zelfstandig te beoordelen. Het Hof doet dit zelf, maar verlangt dit ook van de Staten.25