Stb. 2001, 606. Laatstelijk gewijzigd bij Wet van 19 november 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-economische criminaliteit (verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit) (Stb. 2014, 445). Met die wetswijziging is (onder meer) het strafmaximum van witwassen verhoogd van vier naar zes jaren gevangenisstraf.
HR, 01-10-2019, nr. 18/02219
ECLI:NL:HR:2019:1486
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
18/02219
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1486, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:322
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:731
ECLI:NL:PHR:2019:731, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1486
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Witwassen van geldbedragen, art. 420bis.1.b (oud) Sr. Vanaf welk moment kunnen verworven geldbedragen, waarop belastingverplichting rust, “uit misdrijf afkomstig” worden en op welk moment kan wetenschap daaromtrent geacht worden te bestaan? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02219
Datum 1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 februari 2018, nummer 22/001873-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.Y. Taekema, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019.
Conclusie 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Witwassen van inkomsten, terwijl geen belastingaangifte van die inkomsten wordt gedaan. Tijdstip van verwerving van geld waarvan verdachte weet dat het door misdrijf (nalaten aangifte te doen) is verkregen.
Nr. 18/02219 Zitting: 9 juli 2019 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 21 februari 2018 door het hof Den Haag wegens “witwassen”, veroordeeld tot een geldboete van € 50.000,- , subsidiair 318 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van witwassen.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 september 2009 te Den Haag,
A. op meerdere tijdstippen in voormelde periode voorwerpen, te weten geldbedragen verworven, voorhanden gehad en omgezet en
B. een woning/pand (gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] ) verworven, terwijl hij steeds wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
5. Uit de aanvulling van de bewijsmiddelen bij het arrest blijkt dat het hof de bewezenverklaring heeft doen steunen op in totaal tien bewijsmiddelen, inhoudende twee bewijsmiddelen zoals opgenomen in de aanvulling van de bewijsmiddelen bij het arrest en daarnaast de in de bijlage bij het vonnis waarvan beroep vermelde inhoud van de daarin onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8 en 9 genoemde bewijsmiddelen.
6. Het arrest van het hof houdt – voor zover van belang - in:
“ “Bewijsoverwegingen
(…)
De verdachte heeft immers ter terechtzitting in hoger beroep zelf verklaard dat hij sinds zijn aankomst in Nederland in 1985 zo ongeveer dag en nacht heeft gewerkt en niet alleen wit, heeft gewerkt, maar ook zwarte inkomsten heeft genoten. De stelling van de raadsvrouw, dat de verdachte met zwarte inkomsten, doelt op inkomsten die hij heeft verworven, terwijl hij niet over een werkvergunning beschikte, acht het hof niet aannemelijk. Sedert 1987 beschikt hij over een SOFI-nummer. Behoudens een paar maanden dat hij in 2008 in vreemdelingendetentie heeft gezeten heeft hij vanaf zijn aankomst in Nederland tot en met de in de tenlastelegging begrepen periode altijd gewerkt. Hij maakte weinig kosten en spaarde al het geld dat hij overhield op. De verdachte heeft al in eerste aanleg alle ("witte"), jaaropgaven, waarover hij beschikt, overgelegd. Dat betreft de jaren 1989, 1990, 1991, 1994, 1996, 1997, 1998, 1999, 2000, 2002, 2005, 2006 en 2007.
Bestudering van deze jaaropgaven, mede in het licht van deze verklaring, leidt het hof tot de volgende overwegingen. Over een aantal jaren - waarbij het hof voorbijgaat aan de jaren 1985 tot en met 1988 - (1992, 1993, 1995, 2002, 2003, 2004, 2008 en 2009) zijn geen loonopgaven. Het hof acht aannemelijk dat alle inkomsten die de verdachte over die jaren heeft genoten op geen enkele wijze in de belastingheffing zijn betrokken.
Met betrekking tot de jaren, waarover wel een (ten aanzien van 1995 zelfs twee) jaaropgave aanwezig is valt op dat er een grote variatie is in de per jaar verdiende bedragen. Over een groot aantal jaren zijn die bedragen veel lager dan over andere jaren. Het hof acht aannemelijk dat de verdachte ook over die jaren (te weten 1990, 1994, 1996, 2002 en 2007) substantiële "zwarte" inkomsten, waarover geen belasting is afgedragen, heeft verworven. Voorts acht het hof aannemelijk dat ten aanzien van de contante geldbedragen, waarover de verdachte heeft beschikt en die hij op zijn rekening heeft gestort, vermenging is opgetreden tussen de rechtens en feitelijk wel aan de belastingheffing onderworpen inkomsten en de feitelijk niet aan belastingheffing onderworpen (zwarte) inkomsten.
Nu voorts de contante stortingen, rekening houdend met redelijkerwijs normaal, althans minimaal, te achten kosten van levensonderhoud, geen aannemelijke herkomst vinden in de door de verdachte overgelegde jaaropgaves kan het niet anders zijn dan dat de gestorte bedragen deels afkomstig zijn van enig misdrijf, namelijk het verwerven van inkomsten en van vermogen zonder dat daar belasting over is afgedragen.
Zoals hiervoor uiteengezet strookt de door het hof aannemelijk geachte feitelijke verwerving van dergelijke inkomsten ook volledig met de eigen verklaring van de verdachte. Uiteindelijk heeft de verdachte met het geld dat hij contant heeft gestort op zijn bankrekening mede de woning aan [a-straat ] in [plaats] gekocht. Hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de inkomsten van de echtgenote van de verdachte, alsmede de door de verdachte en zijn echtgenote ontvangen huwelijksgeschenken, maakt dit naar het oordeel van het hof niet wezenlijk anders.”
7. De bewezenverklaring is toegesneden op art. 420bis, eerste lid, Sr dat – voor zover relevant - ten tijde1.van gepleegde feit luidde:
“1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
(…)
“1. b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf.”
8. Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat de verdachte weet dat het voorwerp – middellijk of onmiddellijk – uit misdrijf afkomstig is. Onder weten is voorwaardelijk opzet begrepen.2.Het woord “terwijl” in art. 420bis, eerste lid aanhef onder b, Sr brengt tot uitdrukking dat de wetenschap van de criminele herkomst van een voorwerp dient te bestaan ten tijde van de bewezen verklaarde gedragingen die in art. 420bis, eerste lid onder b, Sr zijn opgesomd.3.
9. Het middel4.klaagt dat de bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn voor het onderdeel in de bewezenverklaring “terwijl hij steeds wist dat bovengenoemde voorwerpen [geldbedragen en de woning, PCV] – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren van misdrijf”. In de kern wordt geklaagd dat de verdachte niet wist dat en wanneer het geld van misdrijf afkomstig was.
10. Voor zover in (de toelichting op) het middel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat fiscale verzwijging als gronddelict van witwassen kan worden aangemerkt, kan de klacht niet slagen. Uit HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2774, NJ 2009/94, m.nt. Borgers blijkt immers dat dergelijke vermogensbestanddelen kunnen worden aangemerkt als van misdrijf afkomstig in de zin van (onder meer) art. 420bis Sr.5.Voor zover wordt geklaagd dat het hof heeft geoordeeld dat de door de verdachte gestorte contante geldbedragen in het geheel uit misdrijf afkomstig zijn, kan dit eveneens niet slagen, nu het hof heeft geoordeeld dat “het niet anders zijn dan dat de gestorte bedragen deels afkomstig zijn van enig misdrijf.”
11. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt onder meer dat de verdachte heeft verklaard dat hij sinds hij in 1985 naar Nederland is gekomen bijna dag en nacht heeft gewerkt, hij sinds 1987 over een SOFI-nummer beschikte, het voorkwam dat de verdachte overdag ergens wit had gewerkt en dat hij ’s avonds dan nog zwart ging werken en dat hij zwarte inkomsten heeft genoten (bewijsmiddel 1 aanvulling bewijsmiddelen bij het arrest), dat de verdachte in de bewezen verklaarde periode (grote bedragen aan) contante gelden op zijn bankrekening en die van zijn partner heeft gestort, dat deze bedragen niet stroken met de bij de Belastingdienst bekende jaaropgaven en dat de verdachte door overschrijving van gelden van zijn rekening en die van zijn partner een huis heeft gekocht (bewijsmiddelen 2, 4, 5 en 6 aanvulling bewijsmiddelen vonnis), dat de verdachte geen loonopgaven heeft overlegd in de jaren 1992, 1993, 1995, 2001, 2003, 2004, 2008 en 2009 en dat in de jaren tussen 1985 tot en met 2009 waarin wel een loonopgave is overlegd een grote variatie tussen de per jaar verdiende bedragen zichtbaar is (bewijsmiddel 2 aanvulling bewijsmiddelen bij het arrest). Het hof heeft voorts in zijn nadere bewijsoverweging meermaals expliciet de verklaring van de verdachte dat hij zwart heeft gewerkt aangehaald en overweegt in dat verband dat de feitelijke vaststelling van het hof dat hij zwarte inkomsten heeft genoten “ook volledig [strookt] met de eigen verklaring van de verdachte.” Gelet op het voorgaande heeft het hof kennelijk de verklaring van de verdachte redengevend geacht voor het oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat – onmiddellijk dan wel middellijk – de geldbedragen en de woning uit enig misdrijf afkomstig waren. Dat is niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd.
12. Dan de klacht dat het hof “niet duidelijk [maakt] of de door [de verdachte] verdiende bedragen altijd van misdrijf afkomstig zijn geweest of op enig moment van misdrijf afkomstig zijn geworden.” Ik stel voorop dat in feitelijke aanleg door de verdediging geen aandacht is gevraagd voor het bewijs van het moment waarop verdachte wist dat het geld een criminele herkomst had. Gelet daarop was het hof dus ook niet gehouden daaraan in de bewijsmotivering in het bijzondere aandacht te besteden. Om die reden faalt de klacht reeds, maar ik sta bij de onderliggende problematiek nader stil.
13. Ik geef een voorbeeld. Kan van iemand die in de laatste zes maanden van een kalenderjaar contant inkomsten uit in die periode verrichte werkzaamheden ontvangt terwijl hij in die maanden geen aangifte van zijn inkomsten bij de belastingdienst doet reeds worden gezegd dat hij op het moment van het verwerven van de inkomsten weet dat die inkomsten van misdrijf afkomstig zijn? In het algemeen zal dat niet kunnen worden gezegd. Dat wordt echter anders als hij in het daarop volgende jaar geen aangifte van die inkomsten bij de belastingdienst doet. Op het moment dat hij in verzuim is met zijn aangifte kan gezegd worden dat het deel van de inkomsten dat is verschuldigd als belasting van misdrijf afkomstig is en dat hij dat ook weet, zeker als in het ene jaar wel aangifte doet, maar dat in een volgend jaar nalaat.6.De steller van het middel maakt niet duidelijk waaruit zou kunnen blijken dat het hof dit heeft miskend.
14. In de hiervoor weergegeven bewijsvoering ligt immers besloten dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte wist dat de geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren op het moment dat de verdachte deze inkomsten verwierf. Van daadwerkelijke verwerving van crimineel geld was sprake op het moment dat verdachte in gebreke bleef aangifte van zijn inkomsten te doen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd.
15. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑07‑2019
Zie J.W. Fokkens in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, art. 420bis Sr, aant. 8 (actueel t/m 1 oktober 2017).
Kamerstukken I 2001-2002, 27 159, nr. 33a, p. 5. Zie voorts F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 87-88.
Overigens wordt daarin verwezen naar art. 240bis Sr. Bedoeld zal zijn art. 420bis Sr.
Zie voorts mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:162) vóór HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:474 (81 RO). In het kader van de ontnemingsmaatregel zie HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:693, NJ 2014/410 m.nt. Reijntjes. Zie ook F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 137-145.
Vgl. ook HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8062, NJ 2010/503 en HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5810, nr. 01492/06, V-N 2007/47.5.