HR, 04-09-2007, nr. 01492/06
ECLI:NL:HR:2007:BA5810
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-09-2007
- Zaaknummer
01492/06
- LJN
BA5810
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA5810, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑09‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA5810
ECLI:NL:HR:2007:BA5810, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑09‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5810
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2007/20.3
Belastingadvies 2007/20.3
V-N 2007/47.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2007/1720 met annotatie van MR. E. THOMAS
Conclusie 04‑09‑2007
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Opzet in art. 69.2 AWR. De gegeven vrijspraak van het Hof geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Het enkele feit dat een belastingaangifte - naar later door verdachte wordt erkend - onjuist of onvolledig is, brengt nog niet mee dat verdachte daarop van meet af aan opzet heeft gehad. Het in het middel bedoelde strekkingsvereiste maakt dit niet anders.
Griffienr. 01492/06
Mr Wortel
Zitting:22 mei 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden waarbij de bovengenoemde persoon (hierna: verzoeker) wegens "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van honderdtwintig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door zestig dagen hechtenis, waarvan zestig uren, subsidiair dertig dagen, voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
2. Tegen dit arrest is door zowel verzoeker als het Openbaar Ministerie cassatieberoep ingesteld.
Het Openbaar Ministerie heeft cassatiemiddelen ingediend in een schriftuur die namens de advocaat-generaal bij het bovengenoemde Hof is ondertekend door een advocaat-generaal in het ressortsparket te 's-Gravenhage.
Deze middelen zijn namens verzoeker tegengesproken in een geschrift van mr H.A. de Boer, advocaat te Sneek, die tevens bij schriftuur middelen namens verzoeker heeft ingediend.
3. Verzoeker is vervolgd voor het opzettelijk onjuist doen van aangiften voor de omzetbelasting. De tenlastelegging noemt zeven aangiften, aanvangend met de aangifte over het eerste kwartaal 1998, gedateerd 24 april 1998, en eindigend met de aangifte over het tweede kwartaal 2000, gedateerd 20 juli 2000. Het is overigens geen aaneengesloten reeks: de aangiften over het vierde kwartaal 1998 en de eerste twee kwartalen 1999 zijn niet opgenomen.
4. Het Hof heeft verzoeker vrijgesproken van het opzettelijk onjuist doen van de eerste drie in de tenlastelegging genoemde aangiften, die betrekking hadden op de eerste drie kwartalen van 1998.
De reden daarvoor is verstopt in de strafmotivering. Dat lijkt me niet in de haak, maar er wordt niet over geklaagd en verzoeker kan daardoor niet zijn benadeeld.
De motivering van de partiële vrijspraak luidt:
"Met betrekking tot de hoogte van het door verdachtes handelen veroorzaakte nadeel en de daarmee samenhangende mate van verwijtbaarheid overweegt het hof het volgende.
Ten aanzien van de aangiften over de eerste drie kwartalen van 1998 heeft verdachte weliswaar niet voldaan aan de wettelijke eis om binnen een bepaalde termijn volledige opgave van alle relevante gegevens te doen, dan wel die aan te vullen door middel van een suppletie-aangifte, doch uit het dossier blijkt dat verdachte in maart 2000 een accountantsrapport van [A] B.V. aan de belastingdienst heeft overgelegd, waaruit blijkt dat door verdachte over 1998 nog een bedrag van fl 38.024,-- aan omzetbelasting diende te worden voldaan. Niet alleen dient verdachte hierdoor van dit deel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken, omdat het opzet niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, maar tevens neemt hierdoor de omvang van het veroorzaakte nadeel en daarmee de mate van verwijtbaarheid af."
5. Ten aanzien van het wèl bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging heeft het Hof na de bewijsmiddelen "overwegingen met betrekking tot het opzet" opgenomen, luidende:
"Met betrekking tot het opzet van verdachte op het doen van onjuiste of onvolledige aangifte over het 3e en 4e kwartaal van 1999 en het 1e en 2e kwartaal van 2000 waardoor over die periodes telkens te weinig belasting zou worden geheven overweegt het hof het volgende;
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen staat vast dat over deze periodes door verdachtes toenmalige accountant [betrokkene 1], anders dan met betrekking tot het jaar 1998, aan de belastingdienst géén mededeling is gedaan over een mogelijke betalingsverplichting zijdens verdachte. Ook verdachte heeft een dergelijke mededeling met betrekking tot deze periodes niet gedaan. Daarentegen heeft verdachte tegenover het hof -zakelijk weergegeven- onder meer verklaard dat, hoewel hij wist dat er een suppletie-aangifte diende te komen, hij er op enig moment geen trek meer in had en dat hij vond dat de belastingdienst maar achteraan moest sluiten in de rij van schuldeisers. Hiermee staat naar het oordeel van het hof vast dat verdachte op zijn minst genomen de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat hij onjuiste of onvolledige aangiften had gedaan over deze periodes willens en wetens op de koop toe heeft genomen."
6. Het eerste namens verzoeker voorgestelde middel bevat de klacht dat het Hof op onjuiste of onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen - voor zover een bewezenverklaring is gevolgd - dat verzoeker opzettelijk heeft gehandeld. Betoogd wordt dat verzoekers in het proces-verbaal van de in hoger beroep gehouden terechtzitting weergegeven opmerking
"In 2000 waren er geen middelen meer en ik had er geen trek meer in. Er waren allerlei crediteuren en ik had zoiets van dat de belastingdienst maar achteraan in de rij moest gaan staan. Er was sprake van een langzaam proces waarin ik failliet ging."
slechts aldus begrepen had mogen worden dat verzoeker eind 2000, tijdens of misschien vlak vóór de faillietverklaring, in deze gemoedsgesteldheid is terechtgekomen, zodat dit onderdeel van verzoekers verklaring onmogelijk redengevend kan zijn voor het bewijs dat hij reeds in de eerste helft van 2000 willens en wetens het risico heeft aanvaard dat de door hem gedane aangiften onjuist waren.
7. Verzoeker heeft niet met zoveel woorden verklaard dat zijn onverschilligheid pas na of kort vóór het faillissement ontstond. De verwijzing naar een 'langzaam proces' wijst eerder op het tegendeel. Overigens zie ik in het "overzichtsproces-verbaal", afgesloten op 28 mei 2002, dat het faillissement is uitgesproken op 2 augustus 2001. Men kan dus niet volhouden dat het Hof aan de in dit middel bedoelde opmerkingen van verzoeker een onbegrijpelijke betekenis heeft toegekend.
De klacht faalt.
8. Er wordt niet over geklaagd dat het Hof de schijn heeft gewekt zich door een achterhaald criterium te hebben laten leiden: al zeer geruime tijd wordt het voorwaardelijk opzet opgevat als bewuste aanvaarding van een aanmerkelijk risico, en dat lijkt een beperkter begrip dan het op de koop toe nemen van een 'geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans', vgl J. de Hullu, Materieel Strafrecht, 3de druk (2006), H. IV, par. 3.2.
9. Het tweede namens verzoeker voorgestelde middel zal aldus verstaan moeten worden dat het Hof zich nader had moeten uitlaten over het verweer dat de bevindingen van de FIOD/ECD niet tot het bewijs mogen bijdragen omdat de verdediging niet in staat is geweest het door deze instelling verrichte onderzoek te controleren, hetgeen des te bezwaarlijker is omdat de verdediging vermoedt dat het FIOD/ECD-onderzoek is uitgevoerd op grondslag van zó onvolledige boekhoudkundige stukken dat de uitkomst van dit onderzoek niet als betrouwbaar mag worden aangemerkt.
10. Ter terechtzitting van 28 april 2005 is door en namens verzoeker betoogd dat het FIOD/ECD-onderzoek onvolledig is geweest, met name ten aanzien van facturen die verzoeker in de betreffende jaren van zijn toenmalige leveranciers heeft gekregen. Kennisneming van alle destijds door verzoeker ontvangen facturen zou uitwijzen dat hij (per saldo) veel minder omzetbelasting verschuldigd is geraakt dan in het FIOD/ECD-onderzoek is berekend. Verzoeker stelde dat hij die facturen (grotendeels) nog wel ter beschikking had of kon achterhalen. Daarop heeft het Hof de behandeling aangehouden om verzoeker de gelegenheid te geven die stukken te produceren. Voor zover verzoeker dat inderdaad zou doen, kreeg de advocaat-generaal opdracht forensische accountants een nieuw onderzoek naar de juistheid van de destijds gedane aangiften omzetbelasting te laten uitvoeren.
11. Ter terechtzitting van 21 maart 2006 heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat hij door het produceren van een aantal facturen had aangetoond dat zijn destijds bestaande betalingsverplichtingen (en dus de aan leveranciers verschuldigde omzetbelasting) een veel hoger bedrag vormen van door de FIOD/ECD is aangenomen. Daartegenover stelde de advocaat-generaal dat verzoeker slechts drie kopiefacturen had opgestuurd, zodat het zinloos was geoordeeld de juistheid van de in de tenlastelegging bedoelde aangiften opnieuw te laten onderzoeken.
Bij pleidooi is aangevoerd dat de verdediging twijfel houdt ten aanzien van de volledigheid en juistheid van het onderzoek van de FIOD/ECD; dat er geen rekening mee was gehouden dat verzoekers voormalige boekhouding door de faillietverklaring, de daarmee verband houdende ontruiming van verzoekers toenmalige woning en door het opsporingsonderzoek, verspreid was geraakt en voorts, samenvattend:
"Een deel van de boekhouding is weg en is ook niet meer traceerbaar. Er is niet bekend wat de FIOD voor het onderzoek heeft gebruikt, dus er is onvoldoende voor een bewezenverklaring. Het onderzoek door [de verbalisant, A-G] wordt door de verdediging verworpen, omdat niet duidelijk is waarop hij zich heeft gebaseerd. [De verbalisant] komt niet verder dan een vermoeden, maar zegt niet precies hoe of wat"
12. Bij beoordeling van dit middel moet worden vooropgesteld dat het aan de rechter die over de feiten moet oordelen is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, uit het voorhanden materiaal te selecteren hetgeen hem, ook uit een oogpunt van betrouwbaarheid, voor het bewijs dienstig voorkomt, terwijl die selectie geen andere motivering behoeft dan besloten ligt in de weergave van de gebezigde bewijsmiddelen.
13. Het in dit middel bedoelde verweer behelsde niet méér dan twijfel aan de grondslag waarop een deskundige verbalisant diens gevolgtrekkingen heeft gebaseerd.
Dit verweer leverde niet het bijzondere geval op waarin het Hof gehouden zou zijn, in afwijking van bovengenoemd uitgangspunt, nader te motiveren waarom het aan de bevindingen van de verbalisant (bewijsmiddel 1) overtuigende kracht heeft toegekend.
Het middel faalt derhalve.
14. Het enige door het Openbaar Ministerie voorgestelde middel keert zich tegen de partiële vrijspraak. Kort gezegd stelt het Openbaar Ministerie dat het Hof, door te overwegen als hiervoor, onder 4, aangehaald, heeft miskend dat het tenlastegelegde feit een zogenaamd formeel delict betreft. Betoogd wordt dat het Hof opzettelijk handelen ten aanzien van alle in de tenlastelegging genoemde aandelen had behoren aan te nemen omdat ten aanzien van al die aangiften vaststaat dat verzoeker niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichting om binnen de termijn inhoudelijk juiste en volledige aangiften te doen, of ten minste door middel van een suppletie-aangifte juiste en volledige gegevens te verschaffen.
15. Er wordt aansluiting gezocht bij opmerkingen tijdens de parlementaire behandeling van de op 1 januari 1998 in werking getreden wijzigingswet die onder meer meebracht dat in de strafbaarstelling is opgenomen dat het feit "ertoe moet strekken dat te weinig belasting wordt geheven". Voorheen gold een criterium met veel geringer onderscheidend vermogen: "indien het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven".
Kennelijk ziet de steller van het middel in dit sinds 1998 geldende 'strekkingsvereiste' een bevestiging van het formele karakter van het delict, in die zin dat het misdrijf is begaan zodra kan worden vastgesteld dat iemand opzettelijk een aangifte heeft ingediend waarin de relevante feiten zó gebrekkig zijn weergegeven dat een te lage belastingheffing waarschijnlijk is.
16. Aldus wordt naar mijn inzicht aan dit strekkingsvereiste een te ver gaande betekenis toegekend. Het is in de delictsomschrijving opgenomen om te vermijden dat een misdrijf wordt begaan in al die gevallen waarin de ingeleverde aangifte een onjuistheid of onvolledigheid - hoe gering ook - blijkt te bevatten. Het vroegere 'gevolgsbestanddeel' bereikte dit effect onvoldoende, vgl W.E.C.A. Valkenburg, Fiscaal straf- en strafprocesrecht (2001), par. 2.8.3.
De wetgever heeft hier een grens willen aanbrengen zonder de delictsbestanddelen uit te breiden met 'oogmerk'. Het bewijs van zulke wilsgerichtheid zou onder omstandigheden nodeloze complicaties kunnen opleveren. Daarom is gekozen voor een criterium dat aanknoopt bij de aard van de gedraging zoals zich die aan de buitenwereld (de fiscus) voordoet, waarbij algemene ervaringsregels het bewijsrechtelijke pad markeren. Indien naar zulke ervaringsregels voorzienbaar is dat bepaalde tekortkomingen in een aangifte tot een te lage heffing voeren, kan worden aangenomen dat de verdachte opzet heeft gehad op de inhoudelijke onjuistheid/onvolledigheid (die de aangifte tot een misleidingsmiddel maakt).
17. Ik zie niet waarom dit strekkingsvereiste er dwingend op zou moeten wijzen dat het in art. 69, tweede lid, AWR omschreven misdrijf is begaan zodra vaststaat dat de aangiftetermijn is verstreken en het ingeleverde document onjuistheden of onvolledigheden bevat die niet aanstonds (vóór het verstrijken van de aangiftetermijn) zijn gecorrigeerd. Ook overigens voel ik niet veel voor de stelling dat dit misdrijf een 'formeel' karakter heeft waardoor de uiterlijke verschijningsvorm zelfs ten aanzien van het opzet bepalend is.
18. Waar het aankomt op de vraag of een bepaalde gedraging al dan niet opzettelijk werd verricht kan de strafrechter niet de vrijheid worden ontzegd om enige betekenis toe te kennen aan hetgeen na de eigenlijke delictshandeling is geschied.
In dit geval had het Hof de vrijheid om uit verzoekers naderhand vertoonde gedrag - aan de Belastingdienst toesturen van een accountantsrapport, waarin een nog resterende belastingschuld over 1998 werd gesignaleerd - af te leiden dat verzoeker nimmer het opzet heeft gehad om ten aanzien van de desbetreffende periode onjuiste aangifte te doen.
19. Ook het door het Openbaar Ministerie ingediende middel faalt derhalve. Daaraan doet niet af dat de manier waarop verzoeker heeft willen wijzen op de onjuistheid van sommige eerder gedane aangiftes wellicht een beroep zou kunnen opleveren op het in het derde lid van art. 69 AWR geregelde vervolgingsbeletsel, afhankelijk van het tijdstip waarop hij de Belastingdienst heeft geïnformeerd. Die omstandigheid, waaromtrent in feitelijke aanleg niets is gesteld, brengt geen wijziging in de zojuist genoemde ruimte die de rechter heeft om na te gaan of het fiscale delict opzettelijk is begaan.
20. Aangezien alle, van beide kanten voorgestelde, middelen falen concludeer ik tot verwerping van de beroepen.
Naar mijn inzicht kunnen alle middelen, en derhalve de wederzijds ingestelde beroepen, worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 04‑09‑2007
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Opzet in art. 69.2 AWR. De gegeven vrijspraak van het Hof geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Het enkele feit dat een belastingaangifte - naar later door verdachte wordt erkend - onjuist of onvolledig is, brengt nog niet mee dat verdachte daarop van meet af aan opzet heeft gehad. Het in het middel bedoelde strekkingsvereiste maakt dit niet anders.
4 september 2007
Strafkamer
nr. 01492/06
ZK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 04 april 2006, nummer 24/000750-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 27 mei 2004 - de verdachte ter zake van "opzettelijk een bij de belastingdienst voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 60 uren voorwaardelijk, subsidiair 30 dagen hechtenis met een proeftijd van één jaar.
2. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof. Mr. G.C. Haverkate heeft, naar de Hoge Raad begrijpt in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Hof, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte heeft mr. H.A. de Boer, advocaat te Sneek, het beroep van de Advocaat-Generaal tegengesproken en zijnerzijds bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de beroepen zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door blijk te geven van een onjuiste uitleg van de in de tenlastelegging gebezigde, aan art. 69, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) ontleende term "opzettelijk".
3.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij, in of omstreeks de periode van 24 april 1998 tot en met 10 augustus 2000 te Heerenveen, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk een of meer bij de belastingwet voorziene aangifte(n) te weten een of meer na te noemen aangifte(n) omzetbelasting, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft doen doen, terwijl de feiten/het feit (telkens) er toe strekte dat te weinig belasting zou worden geheven, immers heeft hij in die aangifte(n) bij de Belastingdienst te Heerenveen
- een onjuist bedrag aan voorbelasting, en/of
- een onjuist bedrag aan verschuldigde omzetbelasting, en/of
- een onjuist (totaal) te betalen/ terug te vragen (omzetbelasting) bedrag vermeld en/of doen vermelden:
(Het betreft de navolgende aangiften)
- de aangifte omzetbelasting gedateerd 24 april 1998 betreffende het aangiftetijdvak eerste kwartaal 1998 met als verschuldigde omzetbelasting fl 3.868,02, en/of met als voorbelasting fl 5.013,24 en/of met als totaal terug te vragen (omzetbelasting)bedrag fl 1.145,22 (bijlage 1/D.01) en/of
- de aangifte omzetbelasting gedateerd 15 juli 1998 betreffende het aangiftetijdvak tweede kwartaal 1998 met als verschuldigde omzetbelasting fl 9.495,- en/of met als voorbelasting fl 10.223,- en/of als totaal terug te vragen (omzetbelasting)bedrag fl 728,- (bijlage 1/D.02) en/of
- de aangifte omzetbelasting gedateerd 20 oktober 1998 betreffende het aangiftetijdvak derde kwartaal 1998 met als verschuldigde omzetbelasting fl 4.589,- en/of met als voorbelasting fl 4.822,- en/of als totaal terug te vragen (omzetbelasting)bedrag fl 233,- (bijlage 1/D.03) en/of
- de aangifte omzetbelasting gedateerd 28 oktober 1999 betreffende het aangiftetijdvak derde kwartaal 1999 met als verschuldigde omzetbelasting nihil en/of met als voorbelasting fl 4.286,- en/of als totaal terug te vragen (omzetbelasting)bedrag fl 4.286,- (bijlage 1/D.04) en/of
- de aangifte omzetbelasting gedateerd 29 januari 2000 betreffende het aangiftetijdvak vierde kwartaal 1999 met als verschuldigde omzetbelasting fl 12.362,- en/of als voorbelasting fl 13.220,- en/of als totaal terug te vragen (omzetbelasting) bedrag fl 858,- (bijlage 1/D.05) en/of
- de aangifte omzetbelasting gedateerd 28 april 2000 betreffende het aangiftetijdvak eerste kwartaal 2000 met als verschuldigde omzetbelasting nihil en als voorbelasting fl 3.254,- en/of als terug te vragen (omzetbelasting)bedrag fl 3.254,-
(bijlage 1/D.06) en/of
- de aangifte omzetbelasting gedateerd 20 juli 2000 betreffende het aangiftetijdvak tweede kwartaal 2000 met als verschuldigde omzetbelasting nihil en als voorbelasting fl 1.264,- en als terug te vragen (omzetbelasting)bedrag fl 1.264,-
(bijlage 1/D.07)"
3.2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 28 oktober 1999 tot en met 10 augustus 2000 te Heerenveen, meermalen, telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte te weten na te noemen aangiften omzetbelasting, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, terwijl het feit telkens er toe strekte dat te weinig belasting zou worden geheven, immers heeft hij in die aangiften bij de Belastingdienst te Heerenveen
- een onjuist bedrag aan voorbelasting, en
- een onjuist bedrag aan verschuldigde omzetbelasting, en
- een onjuist (totaal) terug te vragen (omzetbelasting)bedrag vermeld:
Het betreft de navolgende aangiften
- de aangifte omzetbelasting gedateerd 28 oktober 1999 betreffende het aangiftetijdvak derde kwartaal 1999 met als verschuldigde omzetbelasting nihil en met als voorbelasting fl 4.286,- en als totaal terug te vragen (omzetbelasting)bedrag fl 4.286,- en
- de aangifte omzetbelasting gedateerd 29 januari 2000 betreffende het aangiftetijdvak vierde kwartaal 1999 met als verschuldigde omzetbelasting fl 12.362,- en als voorbelasting fl 13.220,- en als totaal terug te vragen (omzetbelasting)bedrag fl 858,- en
- de aangifte omzetbelasting gedateerd 28 april 2000 betreffende het aangiftetijdvak eerste kwartaal 2000 met als verschuldigde omzetbelasting nihil en als voorbelasting fl 3.254,- en als totaal terug te vragen (omzetbelasting)bedrag fl 3.254,- en
- de aangifte omzetbelasting gedateerd 20 juli 2000 betreffende het aangiftetijdvak tweede kwartaal 2000 met als verschuldigde omzetbelasting nihil en als voorbelasting fl 1.264,- en als totaal terug te vragen (omzetbelasting)bedrag fl 1.264,-."
3.3.1. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Strafmotivering
(...)
Met betrekking tot de hoogte van het door verdachtes handelen veroorzaakte nadeel en de daarmee samenhangende mate van verwijtbaarheid overweegt het hof het volgende.
Ten aanzien van de aangiften over de eerste drie kwartalen van 1998 heeft verdachte weliswaar niet voldaan aan de wettelijke eis om binnen een bepaalde termijn volledige opgave van alle relevante gegevens te doen, dan wel die aan te vullen door middel van een suppletie-aangifte, doch uit het dossier blijkt dat verdachte in maart 2000 een accountantsrapport van [A] B.V. aan de belastingdienst heeft overgelegd, waaruit blijkt dat door verdachte over 1998 nog een bedrag van fl 38.024,- aan omzetbelasting diende te worden voldaan. Niet alleen dient verdachte hierdoor van dit deel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken, omdat het opzet niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, maar tevens neemt hierdoor de omvang van het veroorzaakte nadeel en daarmee de mate van verwijtbaarheid af."
3.3.2. In de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft het Hof de volgende bewijsoverweging opgenomen:
"Overweging met betrekking tot het opzet
Met betrekking tot het opzet van verdachte op het doen van onjuiste of onvolledige aangifte over het 3e en 4e kwartaal van 1999 en het 1e en 2e kwartaal van 2000 waardoor over die periodes telkens te weinig belasting zou worden geheven overweegt het hof het volgende.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen staat vast dat over deze periodes door verdachtes toenmalige accountant [betrokkene 1], anders dan met betrekking tot het jaar 1998, aan de belastingdienst géén mededeling is gedaan over een mogelijke betalingsverplichting zijdens verdachte. Ook verdachte heeft een dergelijke mededeling met betrekking tot deze periodes niet gedaan. Daarentegen heeft verdachte tegenover het hof -zakelijk weergegeven- onder meer verklaard dat, hoewel hij wist dat er een suppletie-aangifte diende te komen, hij er op enig moment geen trek meer in had en dat hij vond dat de belastingdienst maar achteraan moest sluiten in de rij van schuldeisers. Hiermee staat naar het oordeel van het hof vast dat verdachte op zijn minst genomen de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat hij onjuiste of onvolledige aangiften had gedaan over deze periodes willens en wetens op de koop toe heeft genomen."
"2. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.
3. Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden."
3.5. De memorie van toelichting bij de wet van 18 december 1997 tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1990 in verband met de herziening van het stelsel van administra-tieve boeten en van het fiscale strafrecht (Stb. 1997, 738), houdt, voor zover hier van belang, in:
"Artikel 69 AWR (nieuw)
(...)
De voorgestelde delictsomschrijving is minder ruim dan de thans geldende. In de geldende bepaling is aan de delictsomschrijving voldaan, indien de mogelijkheid bestaat, dat te weinig belasting kan worden geheven. (...). De voorgestelde bepalingen trekken de grens van de strafbaarheid (...) enger: de gedragingen moeten niet alleen ten gevolge hebben dat die mogelijkheid bestaat. Deze dienen te strekken tot heffing van te weinig belasting, dat wil zeggen: zij dienen die te geringe heffing naar redelijke, uit de objectieve omstandigheden af te leiden, verwachting waarschijnlijk te maken.
Zoals hiervoor is opgemerkt, is overtreding van artikel 68 AWR thans als misdrijf strafbaar indien het feit opzettelijk is begaan en indien het ten gevolge zou kunnen hebben, dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven. In de bestaande opbouw van de delictsomschrijving ligt niet opgesloten, dat het opzet waarmee de verboden gedraging wordt verricht, moet zijn gericht op het mogelijke gevolg dat te weinig belasting wordt geheven. In het voorgestelde artikel 69, eerste en tweede lid, AWR blijft deze verhouding tussen de bestanddelen "opzettelijk" en "indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven" dezelfde. Ook in de voorgestelde redactie behoeft de opzet derhalve niet te zijn gericht op de strekking van de gedraging; het opzet-vereiste betreft de gedragingen die zijn omschreven in het voorgestelde artikel 68, tweede lid, onder-delen a tot en met e, en artikel 69 zelf."
3.6. Het Hof heeft geoordeeld dat uit het voorhanden bewijsmateriaal niet kan worden afgeleid dat de verdachte, wat betreft de aangiften omzetbelasting over het eerste, het tweede en het derde kwartaal van 1998, het opzet heeft gehad op het onjuist of onvolledig doen van die aangiften. Daarbij heeft het Hof betekenis toegekend aan een in maart 2000 van de zijde van de verdachte aan de Belastingdienst overgelegd accountantsrapport waarin gewag wordt gemaakt van de onjuistheid of de onvolledigheid van de zojuist genoemde aangiften.
Anders dan het middel betoogt, gaf het Hof daarmee niet blijk van een verkeerde opvatting van het begrip opzet in art. 69, tweede lid, AWR en is dat oordeel ook niet onbegrijpelijk. Het staat aan de rechter die over de feiten oordeelt vrij daarbij betekenis toe te kennen aan een zich later voordoende omstandigheid, in dit geval het aan de fiscus overleggen van een accountantsrapport waaruit blijkt dat "door verdachte over 1998 nog een bedrag van fl. 38.024,- aan omzetbelasting diende te worden voldaan". Immers, het enkele feit dat een aangifte - naar later door de verdachte wordt erkend - onjuist of onvolledig is, brengt nog niet mee dat de verdachte daarop van meet af aan opzet heeft gehad. Het in het middel bedoelde strekkingsvereiste maakt dit niet anders. Voor het overige berust het oordeel van het Hof op de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal.
Voor zover het middel nog betoogt dat het Hof de zogenoemde inkeerregeling van art. 69, derde lid, AWR heeft miskend, mist het feitelijke grondslag omdat het berust op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest.
3.7. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moeten de beroepen worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 4 september 2007.