Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/5.3.1.2.6
5.3.1.2.6 Het voorontwerp Insolventiewet
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS385592:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Uit de Toelichting kan worden opgemaakt dat deze bepaling is voorgesteld om zeker te stellen dat het Nebulaarrest de in art. 7:226 lid 4 BW besloten liggende bescherming niet doorkruist; zie Kortmann & Faber 2007, p. 248.
Zie de Toelichting, Kortmann & Faber 2007, p. 270.
Art. 7:207 lid 1 BW biedt de huurder de mogelijkheid om in geval van een vermindering van het huurgenot ten gevolge van een gebrek, in rechte een daaraan evenredige vermindering van de huurprijs te vorderen.
Zie HR 13 juni 2003, NJ 2004, 196, m.nt. WMK(ProCall), waarover Verstijlen 2008b, in het bijzonder p. 562566.
Zie Van Zanten 2008a, p. 67; Verstijlen & Smelt 2008, p. 91-92; Verstijlen 2008b, p. 574. Uit de slotbrief van de voorzitter van de Commissie insolventierecht d.d. 23 juli 2009 (n.g.), p. 12, blijkt dat ook de commissie van oordeel is dat overwogen moet worden de aanspraken van de huurder ook in het kader van de afwikkeling van een negatieve boedel een hoge rang te geven.
In het voorontwerp Insolventiewet is — in afwijking van het huidige recht — een bijzondere regeling getroffen voor de situatie dat de verhuurder insolvent raakt. Art. 3.4.6 lid 3 bepaalt dat in het kader van een overdracht van het gehuurde door de bewindvoerder de regel 'koop breekt geen huur' alleen geldt indien zij op grond van art. 7:226 lid 4 BW dwingendrechtelijk is voorgeschreven. Doet de bewindvoerder een dergelijke overeenkomst niet gestand, dan is hij op grond van art. 3.4.6 lid 4 niettemin gehouden de huurder tegen een redelijke vergoeding in het genot van het gehuurde te laten.1 Die gehoudenheid constitueert blijkens art. 5.1.1 lid 2 sub g een boedelschuld. Tot nakoming van andere verplichtingen uit de huurovereenkomst dan het dulden van het gebruik van het gehuurde is de bewindvoerder in beginsel niet verplicht. Daartegenover bestaat dan voor de huurder de mogelijkheid de rechter-commissaris te verzoeken de huurprijs naar beneden bij te stellen.
De huidige regeling van het retentierecht in faillissement is nagenoeg ongewijzigd overgenomen in art. 3.6.13, zij het dat de bescherming van de retentor zelfs nog wat is opgeschroefd door hem in geval van opeising door de bewindvoerder een wettelijk pand- of hypotheekrecht op de teruggehouden zaak toe te kennen. Over de mogelijkheid om een retentierecht in te roepen om althans feitelijk het gebruik van een aan de schuldenaar toebehorende zaak te continueren, laat de regeling noch de toelichting daarbij iets los.2
Hoe hierover te oordelen? Uit het voorafgaande moge blijken dat de in het voorontwerp Insolventiewet neergelegde bescherming van de huurder in situaties waarin de regel 'koop breekt geen huur' dwingendrechtelijk is voorgeschreven, naar mijn mening terecht is. Het belang van de huurder bij continuïteit van de huurrelatie weegt in een dergelijke situatie zwaarder dan het belang van de gezamenlijke schuldeisers. Om die continuïteit te waarborgen is dan afdoende dat door de bewindvoerder louter het 'kale' huurgenot wordt verschaft. De mogelijkheid om via de rechter-commissaris huurverlaging af te dwingen biedt een snelle en goedkope rechtsgang die daarmee te verkiezen is boven die van art. 7:207 lid 1 BW, zo die bepaling al steeds van toepassing zou zijn.3
Ruimte voor verbetering is er ook. Zo zou de bewindvoerder bij bedrijfsmatige huur de mogelijkheid moeten krijgen om via de rechter-commissaris te bewerkstelligen dat aan de boedel een marktconforme tegenprestatie wordt voldaan. Hiernaast dient uitdrukkelijk te worden bepaald dat de in art. 3.4.6 lid 4 neergelegde verplichting van de bewindvoerder om het gebruik door de huurder te dulden, ook in geval van een negatieve boedel dient te worden nagekomen. Door de vormgeving als boedelschuld zonder voorrang zou de bewindvoerder zich op het standpunt kunnen stellen dat hij die verplichting niet (integraal) behoeft na te komen indien ook de andere concurrente boedelschuldeisers niet volledig kunnen worden betaald.4 Mijns inziens bestaat echter geen goede reden de huurder wél te laten ontsnappen aan de concursus van faillissementsschuldeisers, maar niet aan die van boedelschuldeisers. In beide situaties dient het belang van de huurder bij continuïteit te prevaleren.5
Hiernaast zou duidelijkheid moeten worden gecreëerd omtrent de reikwijdte van het retentierecht, waarbij het mijn grote voorkeur zou hebben dat die reikwijdte uitdrukkelijk wordt ingeperkt tot vorderingen die betrekking hebben op prestaties die vóór de insolventverklaring hadden moeten worden verricht.