HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2627, NJ 2013, 159 m.nt. Mevis, rov. 2.3.
HR, 10-03-2015, nr. 13/03505
ECLI:NL:HR:2015:539
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2015
- Zaaknummer
13/03505
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:539, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:172, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:172, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:539, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑03‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/151 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0121
Uitspraak 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bijzondere voorwaarde. Het Hof heeft als bijzondere voorwaarde bij het voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de straf gesteld dat verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg/Jeugdreclassering. In aanmerking genomen dat verdachte ten tijde van de uitspraak in h.b. meerderjarig was, had het Hof o.g.v. het toen toepasselijke art. 77aa.4 Sr slechts een reclasseringsinstelling a.b.i. art. 14d.2 Sr opdracht kunnen verlenen toezicht te houden op de naleving van de bijzondere voorwaarde en verdachte daarbij hulp en steun te verlenen. De HR herstelt het verzuim niet, omdat het aan het Hof is om, mede in het licht van de meerderjarigheid van verdachte, te oordelen over het nut en de noodzaak van het stellen van bijzondere voorwaarden.
Partij(en)
10 maart 2015
Strafkamer
nr. S 13/03505
IC/ARA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 5 juli 2013, nummer 23/001930-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde deze in zoverre opnieuw te laten berechten en afdoen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt over de door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde.
2.2.
Het dictum van de bestreden uitspraak luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
"Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 1 (één) maand, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg/Jeugdreclassering.
Bepaalt dat hem hierbij hulp en steun zal worden verleend."
2.3.
In aanmerking genomen dat de verdachte ten tijde van de uitspraak in hoger beroep meerderjarig was, had het Hof op grond van het toen toepasselijke art. 77aa, vierde lid, Sr slechts een reclasseringsinstelling als bedoeld in art. 14d, tweede lid, Sr opdracht kunnen verlenen toezicht te houden op de naleving van de bijzondere voorwaarde en de verdachte daarbij hulp en steun te verlenen. De Hoge Raad zal dit verzuim niet herstellen omdat het aan het Hof is om, mede in het licht van de meerderjarigheid van de verdachte, te oordelen over het nut en de noodzaak van het stellen van bijzondere voorwaarden.
2.4.
Voor zover het middel klaagt over 's Hofs verzuim, is het terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2015.
Conclusie 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Bijzondere voorwaarde. Het Hof heeft als bijzondere voorwaarde bij het voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de straf gesteld dat verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg/Jeugdreclassering. In aanmerking genomen dat verdachte ten tijde van de uitspraak in h.b. meerderjarig was, had het Hof o.g.v. het toen toepasselijke art. 77aa.4 Sr slechts een reclasseringsinstelling a.b.i. art. 14d.2 Sr opdracht kunnen verlenen toezicht te houden op de naleving van de bijzondere voorwaarde en verdachte daarbij hulp en steun te verlenen. De HR herstelt het verzuim niet, omdat het aan het Hof is om, mede in het licht van de meerderjarigheid van verdachte, te oordelen over het nut en de noodzaak van het stellen van bijzondere voorwaarden.
Nr. 13/03505 Zitting: 3 februari 2015 | Mr. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 5 juli 2013 door het gerechtshof Amsterdam wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden waarvan één maand voorwaardelijk. Aan het voorwaardelijk strafdeel heeft het hof een proeftijd van twee jaren verbonden alsmede de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg/Jeugdreclassering. Tevens is de vordering van de benadeelde partij toegewezen, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd. De steller van het middel betoogt dat het oordeel van het hof dat sprake was van een voltooide diefstal getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat de verdachten nog doende waren de weg te nemen goederen te verzamelen toen de politie arriveerde en zij nog niet een zodanige heerschappij over de goederen hadden verworven dat de wegneming als voltooid kan worden beschouwd. Anders dan in het geval van een winkeldiefstal, maakt het feit dat de goederen reeds in een plastic tas waren gestopt naar het oordeel van de steller van het middel niet een rechtens relevant verschil, omdat de nog altijd in de woning aanwezige goederen daardoor niet (verder) aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende zijn onttrokken.
Ten laste van verdachte is kort gezegd bewezen verklaard dat hij zich op 31 december 2011 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander heeft schuldig gemaakt aan diefstal van een aantal goederen in een woning.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat op 31 december 2011 omstreeks 19.15 uur is ingebroken in de woning aan de [a-straat] te Amsterdam. Op het moment dat de gealarmeerde politie ter plaatse kwam, bevonden de twee inbrekers, verdachte en medeverdachte [medeverdachte], zich nog in de woning. In de woonkamer, naast de plek waar [medeverdachte] werd aangehouden, is een plastic tas aangetroffen met daarin verschillende goederen die afkomstig bleken uit de betreffende woning. Ook op het lichaam van [medeverdachte] werden goederen aangetroffen die thuishoorden in de woning.
Het hof heeft het volgende overwogen omtrent zijn oordeel dat sprake was van een voltooide diefstal:
“Door de politie is in de woning, vlakbij de plek waar zij medeverdachte [medeverdachte] aantrof, een plastic zak aangetroffen waarin een playstation, een fototoestel, een horloge en twee telefoons zaten. Door de goederen in een plastic zak te stoppen hebben de verdachte en zijn mededader zich een zodanige heerschappij over die goederen verschaft dat de wegneming daarvan was voltooid als bedoeld in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. Hieraan doet niet af dat de playstation nog niet was losgekoppeld en dat de goederen zich nog in de woning bevonden.”
7. Zoals de steller van het middel terecht opmerkt, kan dit oordeel in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.1.
8. De onderhavige zaak vertoont veel gelijkenis met de situatie die ten grondslag lag aan het in voetnoot 1 genoemde arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2011. In die zaak had de verdachte zijn vrachtauto geparkeerd op een bouwterrein en een zaagmachine en een kabel ingeladen, toen de politie ter plaatse kwam en hij in de zeer dichte nabijheid van het bouwterrein werd aangehouden. Dus net als in de onderhavige zaak, werd de verdachte al betrapt op het moment dat de goederen slechts verzameld waren in de laadruimte van de vrachtauto en zich feitelijk nog op het terrein van de rechthebbende bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte, door de zaagmachine en kabel te plaatsen op de laadvloer van zijn op het bouwterrein geparkeerde vrachtwagen, zich een zodanige feitelijke heerschappij over de goederen heeft verschaft dat de wegneming daarvan - in de zin van art. 310art. 310 Sr - was voltooid, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
9. In dit licht bezien, acht ik het oordeel van het hof dat in de onderhavige zaak - in ieder geval ten aanzien van de fotocamera, de horloges, en de mobiele telefoons - sprake is van een voltooide diefstal en niet slechts van een poging daartoe, niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het tevens niet onbegrijpelijk is en voldoende is gemotiveerd.2.Ten aanzien van de Playstation zou het oordeel anders kunnen uitvallen, aangezien die nog aan de televisie vastgekoppeld was en dus niet onmiddellijk voor medeneming gereed was, maar in dat geval kan dit onderdeel uit de bewezenverklaring worden weggestreept zonder dat daardoor de aard en ernst van het bewezenverklaarde wordt aangetast.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft bepaald dat verdachte zich moet gedragen naar de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg/Jeugdreclassering en dat ten onrechte aan die instelling opdracht is gegeven tot het verlenen van hulp en steun bij de naleving van die voorwaarde, aangezien verdachte ten tijde van de uitspraak in hoger beroep meerderjarig was.
12. Verdachte is geboren op [geboortedatum] 1993 en was dus inderdaad meerderjarig ten tijde van de berechting door het hof. De steller van het middel heeft gelijk dat ten onrechte is bepaald dat verdachte zich moet gedragen naar de aanwijzingen van de afdeling jeugdreclassering van Bureau Jeugdzorg en dat die instelling verdachte daarbij hulp en steun moet verlenen.3.
13. In zijn conclusie voor het in voetnoot 3 genoemde arrest van de Hoge Raad van 5 februari 2013, waarin hetzelfde probleem speelde, bepleitte mijn ambtgenoot Machielse een verbeterde lezing door de Hoge Raad. Uw Raad ging hierin niet mee, maar casseerde het bestreden arrest op dit punt en wees de zaak ten aanzien van de strafoplegging terug naar het hof. Mij moet van het hart dat deze uitspraak mij heeft verbaasd, aangezien ik niet inzie dat dit punt een aan de feitenrechter voorbehouden vaststelling betreft en evenmin inzie welk rechtens te respecteren belang van de verdachte is gebaat bij vernietiging en terugwijzing ter verbetering van zo een overduidelijke misslag door het hof. Maar aangezien Uw Raad niet lijkt te tornen aan de ingezette lijn,4.concludeer ik dat het middel slaagt, waarbij ik wil opmerken dat ik het zou toejuichen als de Hoge Raad mij hierin niet volgt.
14. Het derde middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. De steller van het middel voert aan dat niet zonder meer blijkt dat de vordering tijdig is ingediend en ook niet dat de benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd, waardoor het hof de benadeelde partij ten onrechte ontvankelijk zou hebben geacht in haar vordering.
15. Het bestreden arrest houdt onder het kopje ‘Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]’ het volgende in:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 300,00. Door een omissie van het openbaar ministerie heeft de rechtbank in eerste aanleg (…) deze vordering niet behandeld. Nu de vordering tijdig is ingediend zal het hof in hoger beroep alsnog op deze vordering beslissen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.”
16. Tot de gedingstukken behoort een (kopie van een) voegingsformulier van de benadeelde partij [benadeelde partij] dat op 1 maart 2012 is ondertekend en waarin vergoeding van geleden immateriële schade wordt gevorderd ter hoogte van €300. Hoewel dit voegingsformulier niet is voorzien van een stempel of aantekening waaruit kan worden opgemaakt op welke datum het formulier is binnengekomen bij het arrondissementsparket te Amsterdam, kan uit de eveneens in het dossier aanwezige correspondentie van de raadsvrouw van de benadeelde partij worden afgeleid dat het voegingsformulier op 23 maart 2012, dus ruimschoots vóór de terechtzitting in eerste aanleg van 2 april 2012, per fax naar het parket is verzonden. In een memo van het arrondissementsparket Amsterdam van 31 mei 2012 staat eveneens vermeld dat de benadeelde partij haar voegingsformulier tijdig heeft teruggestuurd aan het parket. Het oordeel van het hof dat de vordering tijdig is ingediend, is daarom niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.5.
17. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij zich conform het bepaalde in (het toen geldende) art. 51b, eerste lid, Sv in eerste aanleg in het strafgeding heeft gevoegd en dat in eerste aanleg, door een omissie van het Openbaar Ministerie, ten onrechte niet op die vordering is beslist. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat nu de rechtbank niet op de vordering heeft beslist, die vordering in eerste aanleg niet is toegewezen. Dit betekent dat de benadeelde partij zich ingevolge art. 421, derde lid, Sv in hoger beroep opnieuw had moeten voegen binnen de grenzen van haar oorspronkelijke vordering.6.Het dossier bevat weliswaar niet een expliciete mededeling van de benadeelde partij dat zij haar vordering in hoger beroep wenst te handhaven, maar wel een klachtbrief die de raadsvrouw op 9 mei 2012 heeft doen toekomen aan de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam. In die brief uit de raadsvrouw haar ongenoegen over het feit dat het tijdig ingestuurde voegingsformulier door nalatigheid aan de zijde van het Openbaar Ministerie in eerste aanleg niet in behandeling is genomen en verzoekt zij alsnog de verzochte schadevergoeding toe te kennen. Naar mijn oordeel kan hieruit worden afgeleid dat het de bedoeling van de benadeelde partij was de vordering in hoger beroep te handhaven en zich in hoger beroep opnieuw te voegen. Het kennelijke oordeel van het hof dat de benadeelde partij ontvankelijk is in de vordering acht ik daarom allerminst onbegrijpelijk.
18. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
19. De middelen één en drie falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen andere grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde deze in zoverre opnieuw te laten berechten en afdoen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2015
Vgl. A.M. Machielse in Noyon, Langemeijer, Remmelink, “Wetboek van Strafrecht”, aant. 1 bij art. 310 Sr: “Wie enig voorwerp tot zich neemt (…) kan de wegneming hebben volbracht”, alsmede de opmerking ten overvloede van mijn ambtgenoot Aben in alinea 7 van zijn conclusie voor HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:1704 (niet gepubliceerd, HR 81RO).
Zie hierover uitgebreid alinea 6.2 van de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voor HR 5 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0502, NJ 2013, 113.
Zie HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430, NJ 2014, 42 en HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:694 (nadat ook mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie tevergeefs had gepleit voor verbeterde lezing die zin, dat de bijzondere voorwaarde moet luiden dat verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van de Stichting Reclassering Nederland).
Vgl. alinea 4.5. van de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voor HR 13 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8598 (niet gepubliceerd, HR 81RO).
HR 10 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1812, rov. 5.4.
Beroepschrift 26‑03‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 6 februari 2014
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen, van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/001930-12.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 5 juli 2013 rekwirant wegens het medeplegen van een inbraak in een woning veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, waarvan, één maand voorwaardelijk. Daarnaast heeft het Hof een beslissing genomen ten aanzien van het beslag en de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 300,- toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is namens rekwirant door mr. W.E.R. Geurts, advocaat te Amsterdam, tijdig ingesteld, namelijk op 10 juli 2013, te weten binnen 14 dagen na de uitspraak van het Hof.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 310 en/of 311 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder kan de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit niet (zonder nadere motivering) uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, althans is de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd, aangezien de bewezenverklaring, voor zover bewezen is verklaard dat rekwirant en diens mededader zich hebben schuldig gemaakt aan een voltooide diefstal met braak, niet zonder meer uit de bewijsmiddelen die door het Hof gebezigd zijn kan worden afgeleid en de nadere bewijsoverweging naar aanleiding van het dienaangaande verweer (waarin werd betoogd dat geen sprake is van een voltooide diefstal, maar nog slechts van een poging) niet maakt dat (desondanks) kan worden geconcludeerd dat de bewezenverklaring op dit punt wel voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, te meer omdat die bewijsoverweging zelf (evenmin) voldoende begrijpelijk is, om welke reden het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
Toelichting
Aan rekwirant is in de onderhavige zaak primair ten laste gelegd dat hij zich op 31 december 2011 heeft schuldig gemaakt aan een diefstal in vereniging en braak. Subsidiair is de poging daartoe ten laste gelegd. Zowel de rechtbank als het Gerechtshof hebben het primair aan rekwirant ten laste gelegde bewezen verklaard. Het Hof heeft in appel ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat:
‘hij op 31 december 2011 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigining in een woning ([a-straat] [1]) heeft weg genomen een Playstation en twee telefoons en een fototoestel en een horloge, toebehorende aan [benadeelde partij] en aan anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader, waarbij verdachte en mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak op een slot en de centrale toegangsdeur behorende bij voornoemde woning.’
Blijkens de aanvulling op het verkort arrest heeft het Hof daartoe een zestal bewijsmiddelen gebezigd. Deze behelzen het volgende:
1.
Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL131B 2011334975-1 van 1 januari 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pagina's 1–2.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 1 januari 2012 tegenover verbalisant [verbalisant 1] afgelegde verklaring van aangeefster [aangeefster]:
Ik doe aangifte namens mijn zusje [benadeelde partij]. Zij is de hoofdbewoner van de [a-straat] [1] te [a-plaats]. Zij is momenteel gedetineerd. Op 31 december 2011 omstreeks 21.10 uur werd ik gebeld door mijn neef [naam 1] dat er was ingebroken in de woning van mijn zus [benadeelde partij]. Hij vertelde mij dat hij de woning in goede orde en netjes had afgesloten. Hij zei dat op het eerste gezicht een spelcomputer Playstation en een telefoon zijn weggenomen. Verder weet ik nog niet wat er is weggenomen. Ik ben vandaag 1 januari 2012 om 12.55 uur bij de woning geweest. Er is schade aan de toegangsdeur. Ik zag namelijk dat de bovenzijde van de deur naar buiten stak, terwijl de onderzijde gewoon dicht was. Het lijkt alsof er tegen de deur is getrapt.
2.
Een aanvullend proces-verbaal van verhoor met nummer 2011334975-23 van 6 januari 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pagina's 53–54.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 6 januari 2012 tegenover verbalisant [verbalisant 1] afgelegde verklaring van de getuige [getuige 1]:
Ik was op zaterdag 31 december 2011 in de woning van mijn nicht, [benadeelde partij], aan de [a-straat] [1] hoog te [a-plaats] aanwezig. Ik ben op die zaterdag omstreeks 19:00 uur uit de woning gegaan. Ik heb de deur afgesloten met de sleutel. Toen ik zaterdag 31 december 2011 omstreeks 21:00 uur weer bij de woning terug kwam zag ik dat er een brief aan de deur hing niet daarop geschreven dat ik de sleutel van de woning kon ophalen op het politiebureau Balistraat te Amsterdam wegens inbraak woning. Toen ik later bij de woning binnen kwam zag ik dat de woonkamer vol met troep lag. Ik zag duidelijk dat er gezocht was in de woning. Ik zag diverse laden open staan. Ik zag dat er meerdere kamers waren doorzocht. Ik zag namelijk dat de kamer waar mijn neefje [naam 2] slaapt, ook een troep was. Ik heb vervolgens alles opgeruimd. Ik zag tijdens het opruimen dat er op het eerste gezicht mijn mobiele telefoon weg was. Ik zag tevens dat de spelcomputer Playstation weg was. Dit heb ik allemaal doorgegeven aan mijn nichtje [aangeefster] die al aangifte heeft gedaan namens haar zus. Mijn nicht had een paar oude mobiele telefoons liggen in een la, waaronder oude Blackberry, type onbekend. Op de plank naast die ingang van de woonkamer lag een zilverkleurig horloge, deze lag er ook niet meer.
3.
Een proces-verbaal met nummer PL131E 2011334975-6 van 31 december 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3], doorgenummerde pagina's 4 –5.
Dit proces-verbaal van bevindingen houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van verbalisanten:
Op 31 december 2011 omstreeks 19.20 uur kregen wij portofonisch te horen dat er op dat moment zou worden ingebroken door vier Marokkaanse jongens op de [a-straat] [1]. Voorts werd doorgegeven dat ze de benedendeur van perceel [1] hadden ingetrapt, dat er twee jongens naar binnen waren gegaan en dat er twee jongens op de uitkijk waren blijven staan.
Enkele minuten later arriveerde wij ter plaatse. Bovenaan de trap zagen wij dat de deur van perceel [1] openstond. Wij riepen vervolgens ‘politie, kom tevoorschijn’. Wij zijn de woning binnen gegaan en zagen dat er een verdachte achter de toegangsdeur van de woonkamer stond. Deze persoon is aangehouden en bleek te zijn genaamd [medeverdachte]. Voorts zagen wij dat de televisie aan stond en dat er een Playstation spelcomputer in een plastic zak vlak voor de verdachte [medeverdachte] lag. Dit betrof een witte plastic tas met -GVB-erop. Wij zagen dat deze Playstation nog met de snoeren aan de tv vastgekoppeld zat, terwijl het apparaat al in een plastic zak zat. Voorts zagen wij dat in deze plastic tas een fototoestel, een horloge en twee telefoons zaten. Kennelijk waren deze goederen al gereed gelegd in de tas om door de verdachte mee te nemen. Wij zagen dat de woonkamer dus duidelijk doorzocht was. Deze tas met goederen hebben wij inbeslaggenomen.
Aangezien er door de getuige duidelijk werd gesproken over twee verdachten die in de woning gezien waren en wij er maar eentje hadden aangehouden heb ik, verbalisant, een verder onderzoek ingesteld in het trappenhuis. Ik ben helemaal naar boven gelopen naar de zolderruimte. Aldaar waren een drietal ruimtes gesitueerd. Gekomen bij de derde kamer zag ik dat iemand zich schuilhield achter de toegangsdeur van de ruimte. Ik heb deze verdachte vervolgens gesommeerd zijn handen te laten zien en op zijn knieën te gaan zitten. Ik zag dat de verdachte vervolgens op zijn knieën ging zitten. Ik zag dat de verdachte ook voldeed aan het eerder opgegeven signalement van de verdachten. Ik heb de verdachte vervolgens aangehouden en medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
Deze verdachte bleek later te zijn genaamd: [rekwirant].
4.
Een proces-verbaal met nummer PL131G 2011334975-17 van 1 januari 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar met dienstnummer 13706, doorgenummerde pagina's 8 en 9.
Dit proces-verbaal van bevindingen houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op zaterdag 31 december 2011 omstreeks 19:15 uur bevond ik, verbalisant, mij in de directe omgeving van het Javaplantsoen alsmede de [a-straat] te Amsterdam. Ik had vanuit mijn positie vrij zicht op de hoge nummering in de [a-straat] alsmede over het Javaplantsoen te Amsterdam.
Omstreeks voornoemd tijdstip zag ik, verbalisant, een viertal jonge mannen van Noord-Afrikaanse afkomst staan in de nis ter hoogte van de ingang van de Flevoparkschool gelegen aan de zijde van het Javaplantsoen. Ik zag dat de vier jonge mannen in de richting liepen van de [a-straat]. Ik zag dat zij een aantal meters de [a-straat] inliepen. Ik zag dat de jonge mannen stopten aan de evenzijde van de [a-straat] ter hoogte van perceel [a-straat] [2]. Ik, verbalisant, zag dat de jonge mannen om zich heen keken en ik zag dat twee van de mannen elkaar vastpakten ter hoogte van het bovenlichaam. Ik zag vervolgens dat de beide jonge Mannen die elkaar vastpakten in de richting renden van de toegangsdeur van perceel [a-straat] [2] welke de toegang geeft tot het trappenhuis van de percelen [1] tot en met [3]. Ik zag en hoorde dal één van de jonge mannen zijn been ophief en met meer dan geringe kracht een trap gaf tegen de toegangsdeur van het trappenhuis. Ik zag en hoorde dat de toegangsdeur tot het trappenhuis met een harde klap openvloog. Ik, verbalisant, zag de andere twee jonge mannen tijdens het opentrappen van de deur om zich heen stonden te kijken. Ik zag vervolgens dat alle vier de jongens weer terug liepen in de richting van de nis ter hoogte van de ingang van de Flevoparkschool. Ik zag dat zij allen om zich heen keken, kennelijk om te kijken of het opentrappen van de toegangsdeur van het portiek opgemerkt zou zijn. Ik, verbalisant, zag vervolgens dat twee van de jonge mannen terug liepen in de richting van de geopende toegangsdeur van perceel [a-straat] [1] tot en met [3] Ik zag dat de andere twee jonge mannen ter hoogte van de Flevoparkschool bleven staan en om zich heen keken. Ik, verbalisant, zag vervolgens dat de beide jonge mannen die in de richting liepen van de geopende toegangsdeur tevens de jongens waren die de toegangsdeur hadden opengetrapt. Ik zag dat de beide jongens het trappenhuis inliepen door de opengetrapte toegangsdeur. Ik, verbalisant, zag dat een van de jonge mannen het licht in het trappenhuis aandeed en dat beiden de trap opliepen en de toegangsdeur van het trappenhuis achter zich sloten. Ik zag dat kort hierop de verlichting aanging in perceel [a-straat] [1] Ik zag door de gesloten vitrage de contouren van de beide jongens die ik eerder de deur had zien opentrappen en het trappenhuis had zien inlopen. Ik zag dat er in de woning gezocht werd en dat er laden werden geopend. Ten tijde van het in de woning zijn van de beide jonge mannen arriveerden de collega's van de AD2301 ter plaatse. Ik, verbalisant, zag dat de collega's van de AD2301 de toegangsdeur van het trappenhuis openden en dat zij het trappenhuis in renden. Ik, verbalisant, zag dat op het moment dat de collega's de toegangsdeur openden, de beide jonge mannen in de woning sneller begonnen te bewegen kennelijk niet het doel zich aan hun aanhouding te onttrekken. Ik zag tevens dat bij het arriveren van de collega's de twee jonge mannen die kennelijk op de uitkijk stonden wegliepen in de richting van de Javastraat. Ik zag vervolgens dat er meerdere eenheden ter plaatse arriveerden en het trappenhuis van perceel [a-straat] [1] tot en met [3] in renden. Ik, hoorde, dat er twee verdachten waren aangehouden. Ik, verbalisant, zag kort daarop dat de collega's het trappenhuis uit kwamen lopen met de aangehouden verdachten. Ik, verbalisant, herkende de jonge mannen als zijnde de personen die de deur hadden opengetrapt en die tevens het trappenhuis in waren gelopen en de deur achter zich sloten waarop kort daarna het licht op de eerste etage aanging en zij in de woning aan het zoeken waren.
5.
Een proces-verbaal met nummer PL131B 2011334975-19 van 2 januari 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina 10 en 11].
Dit proces-verbaal van bevindingen houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op maandag 2 januari 2012 omstreeks 09:30 uur heb ik, verbalisant [verbalisant 1], telefonisch contact gezocht niet verbalisant [verbalisant 2] omdat er wat onduidelijkheden in de bevindingen stonden. Ten aanzien van de aanhouding van de verdachte [rekwirant], verklaarde verbalisant [verbalisant 2], mij, verbalisant [verbalisant 1], het volgende:
‘Ik heb de verdachte [rekwirant] aangehouden in een (1) van de bergingsruimtes. Ik ben de trap op gelopen en boven aan de trap zag ik meerdere ruimtes. Nadat ik meerdere malen riep ‘Politie, kom te voorschijn’, en er verder geen reactie kwam heb ik alle ruimtes doorzocht ter aanhouding. Ik heb eerst twee ruimtes bekeken alwaar ik niemand aantrof. In de derde ruimte trof ik de verdachte [rekwirant] aan. Hij bevond zich in de ruimte bovenaan de trap aan de linkerzijde, achter de deur van de eerste ruimte aan de rechterzijde.’
Ten aanzien van de in beslaggenomen goederen verklaarde verbalisant [verbalisant 2], mij, verbalisant [verbalisant 1], het volgende..
‘De goederen die inbeslaggenomen zijn lagen allemaal rondom te verdachte [medeverdachte], in directe omgeving of bevonden zich op of aan zijn lichaam. Deze goederen zijn voor onderzoek inbeslaggenomen. Naast de verdachte [medeverdachte], ten tijde van de aanhouding, een witte plastic tas niet de letters GVB erop. In deze plastic tas zaten twee telefoons van respectievelijk het merk Samsung (goednr: 4209506) en Blackberry (goednr: 4209505), een Sony Playstation (goednr: 4209499) en een horloge (goednr: 4209507). Deze goederen zijn inbeslaggenomen.’
6.
Een proces-verbaal met nummer PL131B 2011334975-26 van 3 februari 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [niet doorgenummerd].
Dit proces-verbaal van bevindingen houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op vrijdag 27 januari 2012 omstreeks 09:15 uur ben ik, verbalisant, naar het detentiecentrzim van Nieuwersluis gegaan om benadeelde genaamd: [benadeelde partij] de in beslag genomen goederen te tonen. Ik toonde [benadeelde partij] de volgende goederen;
- —
Camera, roze van kleur
- —
Horloge zwart
- —
Mobiele telefoon, merk Nokia
- —
Horloge, zilver van kleur
- —
Mobiele telefoon, merk Blackberry
- —
Mobiele telefoon, merk Samsung
- —
Mobiele telefoon, merk HTC
[benadeelde partij] verklaarde: Ik herken de goederen allemaal. De goederen zijn van mij of mijn vriend [naam 3] of van mijn neef [naam 1]. Deze goederen die u mij laat zien zijn allemaal afkomstig uit mijn woning.’
In appel is namens rekwirant onder meer betoogd dat geen sprake is van een voltooide diefstal. Daartoe werd blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 21 juni 2013 het volgende aangevoerd:
‘Er was een tas klaar gezet en in de nabijheid van medeverdachte [medeverdachte] zijn diverse spullen aangetroffen. Tot dat moment kan niet gezegd worden dat de verdachte en zijn medeverdachten als heer en meester over de goederen beschikten. De goederen bevonden zich nog in de woning. In de jurisprudentie wordt bij een greep uit de kassa, waarbij de verdachte het geld nog in zijn handen heeft, geen voltooide diefstal bewezen geacht.1. In onderhavige zaak was de medeverdachte nog bezig met het verzamelen van de spullen en zijn bij de verdachte geen goederen aangetroffen. Gelet daarop kan slechts bewezen worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de subsidiair ten laste poging tot inbraak.’
Blijkens het verkort arrest d.d. 5 juli 2013 heeft het Hof als volgt op dit verweer gereageerd:
‘Door de politie is in de woning, vlakbij de plek waar zij medeverdachte [medeverdachte] aantrof, een plastic zak aangetroffen waarin een Playstation, een fototoestel, een horloge en twee telefoons zaten. Door de goederen in een plastic zak te stoppen hebben de verdachte en zijn mededader zich een zodanige heerschappij over de goederen verschaft dat de wegneming daarvan was voltooid als bedoeld in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. Hieraan doet niet af dat de Playstation nog niet was losgekoppeld en dat de goederen zich nog in de woning bevonden. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsvrouwe.’
Naar het oordeel van rekwirant getuigt het oordeel van het Hof dat hetgeen uit de bewijsvoering kan worden afgeleid beschouwd kan te worden als een voltooide diefstal van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het Hof zijn oordeel dat de diefstal ten tijde van de betrapping al was voltooid onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, althans is gelet op de inhoud van de bewijsvoering niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring genoemde goederen op het moment dat de politie de woning binnenkwam al waren weggenomen, zoals door het Hof bewezen is verklaard.
Voor een veroordeling ter zake van (een voltooide) diefstal van een aan een ander toebehorend goed — één en ander als bedoeld in art. 310 Sr — is onder meer vereist dat de dader zich een zodanige feitelijke heerschappij over dit goed heeft verschaft, dan wel dit zodanig aan de feitelijk heerschappij van de rechthebbende heeft onttrokken, dat de wegneming van het goed als voltooid kan gelden. Of daarvan sprake is, is mede afhankelijk van waarderingen van feitelijke aard, die in cassatie slechts in beperkte mate kunnen worden getoetst (vgl. HR 22 maart 2011, LJN BP2627, NJ 2013, 159 (met annotatie van Mevis).
Het Hof heeft bij de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag, blijkens de hierboven aangehaalde nadere bewijsoverweging, dus het juiste criterium voor ogen gehad. De door het Hof te beantwoorden vraag was inderdaad of medeverdachte [medeverdachte] en/of rekwirant zich blijkens hetgeen uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid zich reeds een zodanige heerschappij over de in de bewezenverklaring genoemde goederen hadden verworven dat de wegneming van die goederen als voltooid diende te worden beschouwd. Het oordeel van het Hof dat dat laatste het geval was is echter zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet zonder meer begrijpelijk gelet op hetgeen uit de bewijsvoering kan worden afgeleid en de gangbare jurisprudentie dienaangaande. In dat kader is van belang dat in cassatie vaststaat dat de in de bewezenverklaring goederen de (etage-)woning niet hebben verlaten. Voorts kan uit het als bewijsmiddel 3 gebezigde proces-verbaal van bevindingen worden afgeleid dat de in de bewezenverklaring genoemde goederen zich bevonden in een plastic tas, met het kennelijke doel die goederen daarin mee te nemen. De zich in die tas bevindende Playstation zat nog met de snoeren aan de televisie vastgekoppeld. Medeverdachte [medeverdachte] bevond zich op het moment dat de politie binnenkwam, in de directe nabijheid van de plastic tas, terwijl rekwirant zich kennelijk op dat moment op de zolderetage bevond. Uit hetgeen door het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen kennelijk als vaststaand is aangenomen, kan bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat op het moment dat de politie de in de bewezenverklaring genoemde woning binnenkwam (in ieder geval) verdachte [medeverdachte] nog doende was om de weg te nemen goederen te verzamelen door deze in de eerdergenoemde plastic tas te stoppen, waarbij dus opvalt dat de eerdergenoemde Playstation nog niet was losgekoppeld van de televisie.
Als de ‘fase’ waarin de diefstal zich in de onderhavige zaak blijkens de gebezigde bewijsmiddelen bevond naast de in Tekst en Commentaar Strafrecht ( in aantekening 7 bij art. 310) genoemde jurisprudentie wordt gehouden, moet naar het oordeel van rekwirant geconcludeerd worden dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat op grond van hetgeen uit de bewijsmiddelen blijkt kan worden geoordeeld dat [medeverdachte] en/of rekwirant zich al voldoende heerschappij over de genoemde goederen hadden verschaft om te oordelen dat sprake was van een voltooide diefstal.
Daartoe kan allereerst worden gewezen in het Tekst en Commentaar genoemde arrest van 23 november 1942, NJ 1943, 43, waarin het wegnemen van zakken in een pakhuis nog als een poging werd aangemerkt, omdat de poger zich in het stadium van betrapping nog onvoldoende heerschappij had verworven. Voorts is van belang het arrest van 2 juli 1984, NJ 1985, 93, waarin geen voltooide diefstal aanwezig werd geacht na het openbreken van een kofferbak van een auto en het enkele uit de bagageruimte nemen van een koffer. De daarna in Tekst en Commentaar genoemde voorbeelden betreffen steeds zaken waarin de weggenomen goederen al waren verplaatst naar een plek buiten het gebouw waar die goederen eerder lagen, hetgeen zich in de onderhavige zaak niet voordoet.
Ook in HR 11 januari 2000, LJN AA4244, NJ 2000, 588 had de verdachte na een inbraak in een woning het pand weten te verlaten. De onderhavige zaak vertoont wat dat betreft meer overeenkomsten met het door Vellinga in zijn conclusie voor HR 22 maart 2011, LJN BP2627, NJ 2013, 159 (onder 8) genoemde arrest van 9 juni 1992, 91.806 (niet gepubliceerd), in welke zaak de verdachte met bij zich gestoken goederen werd betrapt op het dak van de woning waarin hij had ingebroken. Die goederen waren dus meer dan in de onderhavige zaak aan het zicht onttrokken, terwijl de verdachte ook reeds de woning had weten te verlaten, in het bezit van de goederen.
Ook in de onderhavige zaak waren de in de bewezenverklaring genoemde goederen nog niet (voldoende) aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende onttrokken om van een voltooide diefstal te kunnen spreken (vgl. ook onder meer HR 13 december 1977, NJ 1978, 593 en HR 2 december 1986, NJ 1987, 589).
Daarbij verdient opmerking dat het naar het oordeel van rekwirant voor de beantwoording van de vraag of gesproken kan worden van een voltooide diefstal (en dus van het wegnemen van een goed) verschil maakt of de goederen (zoals in de onderhavige zaak) in een woning in een tas worden gestopt, om die goederen daarin op een later moment mee te nemen, of dat dat in een tas stoppen van goederen gebeurt in een winkel. In het laatstgenoemde geval zijn de meegenomen goederen immers reeds aan het zicht onttrokken en is het daarmee ongezien verlaten van de winkel naar alle waarschijnlijkheid ‘een koud kunstje’ indien het uit het schap halen en in de tas stoppen niet is waargenomen. Daarom kan bij een winkeldiefstal het in een tas stoppen van goederen al wel als een voltooide diefstal worden beschouwd. Dat is in het geval van een inbraak in een woning aanmerkelijk anders. Zolang de dader zich met de tas, met daarin de spullen, nog in de woning bevindt, is een tijdige betrapping (zoals in casu) zeer waarschijnlijk indien alleen al de aanwezigheid van de dader in de desbetreffende woning wordt opgemerkt. Dat de ‘verzamelde’ goederen zich op dat moment reeds in een plastic tas bevinden, maakt in die situatie niet dat die goederen reeds daardoor (verder) aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende zijn ontrokken. Of de goederen los op de grond liggen of zich in een plastic tas bevinden, maakt in die situatie eigenlijk geen (rechtens) relevant verschil.
II. Schending van de artt. 14d, 77x, 77z en/of 77aa Sr, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte bepaald dat rekwirant (in het kader van een aan het voorwaardelijk strafdeel verbonden bijzondere voorwaarde) zich (kennelijk gedurende de gehele proeftijd) zal gedragen naar de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg/Jeugdreclassering, aangezien rekwirant ten tijde van het opleggen van de voorwaardelijke straf door het Hof (en zelfs al ten tijde van het bewezen verklaarde feit) meerderjarig was en (gelet op de inhoud en strekking van art. 14d en/of art. 77aa lid 4 Sr) aan rekwirant alleen een dergelijke verplichting kon worden opgelegd met als uitvoerende dan wel toezichthoudende instantie de reclassering, en niet Bureau Jeugdzorg/ Jeugdreclassering. Daarnaast heeft het Hof ten onrechte en in strijd met art. 14d en/of art. 77aa vierde lid Sr ex art. 77aa lid 2 Sr aan Bureau Jeugdzorg/Jeugdreclassering de opdracht gegeven om rekwirant hulp en steun te verlenen bij de naleving van opgelegde bijzondere voorwaarde.
Toelichting
Het dictum van het arrest van het Hof in de onderhavige zaak luidt voor wat betreft de aan rekwirant opgelegde voorwaardelijke werkstraf en de daaraan verbonden bijzondere voorwaarde(n):
‘Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden. (…).
(…)
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg/Jeugdreclassering.
Bepaalt dat hem hierbij hulp en steun zal worden verleend.’
De opdracht tot het verlenen van hulp en steun aan rekwirant bij het naleven van de bijzondere voorwaarde is kennelijk aldus door het Hof verstrekt aan Bureau Jeugdzorg/Jeugdreclassering. Het vierde lid van art. 77d bepaalt echter art. 14d tweede lid Sr van (overeenkomstige) toepassing indien de veroordeelde meerderjarig is. Het tweede lid van art. 14d Sr (in casu van toepassing aangezien rekwirant reeds ten tijde van het bewezen verklaarde feit meerderjarig was) bepaalt dat de rechter aan een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling dan wel aan een bijzondere reclasseringsambtenaar opdracht kan geven de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Blijkens de Reclasseringsregeling 1995 (Besluit van 15 december 1994, Stb. 1994, 875) berust de uitvoering van reclasseringswerkzaamheden bij één door de Minister van Justitie erkende stichting, te weten de Stichting Reclassering Nederland. Blijkens de artt. 4 tot en met 7 van de genoemde regeling kunnen enkele andere personen dan medewerkers van die stichting eveneens reclasseringswerkzaamheden verrichten. Bureau Jeugdzorg, noch de Jeugdreclassering wordt/worden echter genoemd in de genoemde regeling, reden waarom ervan moet worden uitgegaan dat in gevallen waarin de veroordeelde (inmiddels) meerderjarig is de bedoelde hulp en steun dient te worden geboden door de Stichting Reclassering Nederland, althans niet door Bureau Jeugdzorg dan wel de Jeugdreclassering.
Gelet op het bovenstaande heeft het Hof de opdracht om hulp en steun te verlenen aan rekwirant ten onrechte verstrekt aan Bureau Jeugdzorg/ Jeugdreclassering. Naar het oordeel van rekwirant kan reeds uit het bestaan van het vierde lid van art. 77aa Sr worden afgeleid dat de wetgever kennelijk de bedoeling heeft gehad dat (inmiddels) meerderjarigen geen hulp en steun krijgen van een jeugdinstelling.2. Daarbij kan worden verwezen naar een arrest van uw College d.d. 5 februari 2013, LJN BZ0502, NJ 2013, 113, waarin uw College onder meer overwoog:
‘3.3.
In aanmerking genomen dat de verdachte ten tijde van de uitspraak in hoger beroep meerderjarig was, had het Hof op grond van art. 77aa, vierde lid, Sr slechts een reclasseringsinstelling als bedoeld in art. 14d, tweede lid, Sr opdracht kunnen verlenen toezicht te houden op de naleving van de bijzondere voorwaarde en de verdachte daarbij hulp en steun te verlenen. Het middel klaagt daarover terecht.’
Uw College vernietigde vervolgens de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw kon worden berecht en afgedaan.3.
Daarnaast is rekwirant van mening dat het Hof (ook) ten onrechte heeft bepaald dat rekwirant zich (in de vorm van een bijzondere voorwaarde) gedurende de proeftijd dient te gedragen naar de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg/Jeugdreclassering. Dat volgt reeds uit het in casu toepasselijke art. 14d lid 2 Sr.
Gelet op het in art. 77aa lid 4 Sr bepaalde moet worden aangenomen dat in casu als bijzondere voorwaarde niet (meer) als bijzondere voorwaarde aan een voorwaardelijke straf de voorwaarde kan worden verbonden dat de veroordeelde zich zal stellen onder het toezicht van Bureau Jeugdzorg/Jeugdreclassering en zich zal gedragen naar de aanwijzingen van die instelling, zoals in de onderhavige zaak wel (en dus ten onrechte) is gebeurd. Het stellen van de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van Bureau Jeugdzorg/Jeugdreclassering en zich zal gedragen naar de aanwijzingen die veroordeelde zullen worden gegeven namens deze instelling, is (immers) niet te verenigen met de door art. 14d lid 2 en art. 77aa lid 4 Sr voorgeschreven opdracht aan de Reclassering om de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde, althans moet die situatie als onwenselijk worden beschouwd. Uw College is het blijkens het eerdergenoemde arrest en de daaruit aangehaalde passage eens met deze zienswijze.
Aangenomen moet worden dat het hier geen kennelijke misslag van het Hof betreft, maar dat de door het Hof geformuleerde bijzondere voorwaarden en de beslissing met betrekking tot de te verlenen hulp en steun is ingegeven door het zich bij de stukken van het geding bevindende advies daartoe.
Ook hierom kan het arrest van het Hof — in ieder geval voor wat betreft de strafoplegging — niet stand blijven.4.
III. Schending van de artt. 51a t/m 51g, 361, 415 en/of 421 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte de benadeelde partij ontvankelijk geacht in de vordering tot schadevergoeding, althans heeft het Hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij toegewezen, althans heeft het Hof de toewijzing van die vordering tot het in het arrest genoemde bedrag in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien de vordering in eerste aanleg niet aan de orde is geweest en dienaangaande geen beslissing is genomen door de rechtbank, niet zonder meer blijkt dat de vordering in eerste aanleg tijdig is ingediend, terwijl ook niet blijkt dat de benadeelde partij zich in appel opnieuw heeft gevoegd.
Toelichting
In eerste aanleg heeft de rechtbank bij vonnis d.d. 16 april 2012 geen beslissing genomen met betrekking tot een vordering van de in de bewezenverklaring genoemde [benadeelde partij]. Tijdens de behandeling in appel op 21 juni 2013 heeft de voorzitter melding gemaakt van een vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en heeft de voorzitter opgemerkt dat uit een brief van het openbaar ministerie van 4 juni 2012 blijkt dat die vordering, door een omissie van het openbaar ministerie in eerste aanleg niet door de rechtbank is behandeld. De raadsvrouw van rekwirant heeft zich vervolgens verzet tegen toewijzing van die vordering. Ten aanzien daarvan blijkt uit het proces-verbaal terechtzitting dat zij daartoe het volgende heeft aangevoerd:
‘De wet verzet zich tegen toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep, nu de vordering in eerste aanleg niet aan de orde is gesteld. Dat dit het gevolg is van een fout van het openbaar ministerie, mag mijns inziens niet in het nadeel van mijn cliënt uitvallen. De toezegging van de officier van justitie in de brief dat de vordering in hoger beroep zal worden behandeld zegt mij niets. Indien mijn cliënt wordt veroordeeld kan de benadeelde partij in een civiele procedure alsnog mijn cliënt aanspreken. In deze strafzaak verzoek ik u de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
Blijkens het arrest d.d. 5 juli 2013 heeft het Hof met betrekking tot de hier aan de orde zijnde vordering onder meer het navolgende overwogen:
‘De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 300,00. Door een omissie van het openbaar ministerie heeft de rechtbank in eerste aanleg op deze vordering niet behandeld. Nu de vordering tijdig is ingediend zal het hof in hoger beroep alsnog op deze vordering beslissen.(…)’
Vervolgens heeft het Hof de vordering toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 300,- ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2011, terwijl het Hof voorts de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd tot dat bedrag.
Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat mevrouw [benadeelde partij] zich op de door de wet voorgeschreven wijze en dus ook tijdig heeft gevoegd in de onderhavige strafprocedure. Uit de stukken die betrekking hebben op de vordering van de benadeelde partij, kan echter niet worden afgeleid dat het voegingsformulier tijdig is ingediend. Het formulier is niet voorzien van een stempel waaruit blijkt wanneer dat formulier bij het parket is binnengekomen, terwijl in de brief van mr. Wolffs d.d. 12 mei 2012 wel wordt verwezen naar een faxbevestiging, maar deze faxbevestiging bevindt zich niet bij de stukken.
Het (kennelijke) oordeel van het Hof dat het verzoek op de door de wet voorgeschreven wijze (en dus ook tijdig) is ingediend, is dan ook zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet zonder meer begrijpelijk.Dit te meer gelet op de gang van zaken in de onderhavige zaak, waarin de vordering door de rechtbank kennelijk niet was opgemerkt en niet is behandeld en in hoger beroep door de verdediging om die reden is bepleit de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. In casu is niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof (kennelijk) heeft geoordeeld dat de benadeelde partij, zoals wordt voorgeschreven door art. 51g lid 1 Sv, zich vóór de aanvang van de terechtzitting in eerste aanleg heeft gevoegd middels het zich bij de stukken bevindende voegingsformulier.5.
Voorts moet worden vastgesteld dat het Hof zich niet heeft uitgelaten over de vraag of de benadeelde partij zich in hoger beroep (opnieuw) heeft gevoegd. Dat is echter wel relevant nu, naar moet worden aangenomen, bij gebreke van een (herhaalde) voeging in appel de vordering niet louter omdat deze in eerste aanleg (naar het oordeel van het Hof ten onrechte) niet aan de orde is geweest een behandeling in appel verdient. Anders zou immers een vreemd onderscheid ontstaan tussen de gevallen waarin een vordering in eerste aanleg wel is behandeld, maar is afgewezen en gevallen als de onderhavige, waarin (ten onrechte) in het geheel geen beslissing is genomen op de vordering.
Art. 421 lid 2 Sv bepaalt dat de voeging in eerste aanleg slechts dan van rechtswege voortduurt voor zover de gevorderde schadevergoeding in eerste aanleg is toegewezen. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep (opnieuw) voegen, zo volgt uit het derde lid van art. 421 Sv. Uit het samenstel van die bepalingen moet dus worden afgeleid dat, indien de vordering van de benadeelde partij in eerste aanleg niet is toegewezen en de benadeelde partij zich niet (opnieuw) in appel heeft gevoegd, een behandeling van de vordering achterwege dient te blijven. Ook daarom is zonder nadere toelichting (welke ook hier ontbreekt) niet begrijpelijk dat het Hof is overgegaan tot beoordeling (en toewijzing) van de vordering van de benadeelde partij.
Daarbij verdient opmerking dat de eerder genoemde brief van 9 mei 2012 niet kan worden beschouwd als een voeging in appel. Weliswaar dateert die brief van na het vonnis van de rechtbank, maar in die brief wordt niet de wens te kennen gegeven dat de benadeelde partij zich wil voegen in de procedure in appel, maar daar wordt daarentegen (slechts) een klacht ingediend tegen/bij het parket en wordt daarnaast verzocht om een tegemoetkoming ter hoogte van de vordering, in verband met het verzuim van het openbaar ministerie waarover in die brief wordt geklaagd. Dat is toch iets wezenlijk anders.
Gelet op het bovenstaande moet worden geoordeeld dat de onderhavige zaak zich onderscheidt van HR 10 mei 2005, LJN AT1812, aangezien in die zaak — en anders dan in de onderhavige — wél door het Hof was vastgesteld dat de benadeelde partij zich voor aanvang van de zitting in eerste aanleg had gevoegd en de benadeelde partij in die zaak wél te kennen had gegeven zijn vordering in hoger beroep te handhaven.
Nu de rechtbank geen beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft genomen en niet blijkt dat de benadeelde partij zich op de voet van art. 421 lid 3 Sv in het geding in hoger beroep heeft gevoegd, heeft het Hof dan ook door te overwegen en te beslissen op de vordering als in het arrest vermeld, gehandeld in strijd met art. 361 in verbinding met art. 415 Sv.6.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 5 juli 2013 gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 26 maart 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑03‑2014
Wellicht dat de raadsvrouw hier doelde op ECLI:NL:RBUTR:2007:BB3297 (BdB).
Zie ook Verpalen in Tekst en Commentaar Strafrecht, aant. 2c bij art. 77aa: ‘Als de betrokkene meerderjarig is op het moment dat de sanctie wordt opgelegd, wordt het verlenen van hulp en steun opgedragen aan een reclasseringsinstelling.’ In gelijke zin Fokkens in NLR: ‘Voor meerderjarigen blijft het tweede lid van art. 14d gelden. Daar zal derhalve de reclassering worden ingeschakeld.’
Zie ook HR 26 november 2013, ECLI:HR:2013:1430, NJ 2014, 42.
Een vernietiging van het arrest (ook voor wat betreft de strafoplegging) heeft overigens als bijkomend voordeel dat het Hof (indien er wederom tot een bewezenverklaring wordt gekomen dan wel de bewezenverklaring in cassatie in stand blijft) in staat wordt gesteld om het verzuim de aftrek van voorarrest te bevelen alsnog op eenvoudige wijze kan herstellen.
Zie in dit kader ook art. 421 lid 1 Sv, waarin is bepaald dat de benadeelde partij die zich niet overeenkomstig art. 51g in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, daartoe onbevoegd is in het geding in hoger beroep.
Vgl. HR 5 juli 2011, LJN BQ5730, NJ 2011, 329; HR 16 maart 1993, LJN AD1844, NJ 1993, 585 en HR 14 september 2010, LJN BM7456 (in welke laatste uitspraak uw College het arrest van het Hof overigens ook met betrekking tot de opgelegde schadevergoedingsmaatregel vernietigde).