HR, 11-01-2000, nr. 112354A
ECLI:NL:HR:2000:AA4244
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-01-2000
- Zaaknummer
112354A
- Conclusie
zitting 19 oktober 1999 conclusie inzake
- LJN
AA4244
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA4244, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4244
ECLI:NL:HR:2000:AA4244, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑01‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4244
- Vindplaatsen
NJ 2000, 588 met annotatie van D.H. de Jong
Conclusie 11‑01‑2000
zitting 19 oktober 1999 conclusie inzake
Partij(en)
Nr. 112.354 A mr N. Keijzer
zitting 19 oktober 1999 conclusie inzake
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Bij uitspraak van 25 september 1998 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, de verdachte, ter zake van, kort gezegd, 1. diefstal met geweld, 2. diefstal met braak, 3. het voorhanden hebben van een pistool, en 4. mishandeling, tot straf veroordeeld, met onttrekking aan het verkeer van zekere inbeslaggenomen voorwerpen.
Bij uitspraak van 22 december 1998 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba de eerstgenoemde uitspraak bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf en de motivering van die straf, en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden, met onttrekking aan het verkeer van zekere inbeslaggenomen voorwerpen.
2.
Tegen deze uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof heeft de verdachte cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr G. Spong, advocaat te ‘s-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel heeft betrekking op de bewezenverklaring ter zake van de feiten 2 en 3. Ten aanzien van feit 2 (diefstal) wordt betoogd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de wegneming was voltooid. Ten aanzien van feit 3 (het voorhanden hebben van een pistool) houdt het middel in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat, gelijk bewezenverklaard, de uitzonderingen, bedoeld in artikel 3, lid 2, van de Vuurwapenverordening 1930 in dezen niet van toepassing waren.
4.
Als feit 2 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
“dat hij op 15 juni 1998 op het eiland Curaçao met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning gelegen te [adres] heeft weggenomen gouden vingerringen en gouden hangers en een gouden dasspeld, toebehorende aan [slachtoffer 1], waarbij hij, verdachte, zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door het verwijderen van een airco en via aldus ontstane opening dat pand binnen te klimmen”.
5.
De bewezenverklaring van feit 2 berust op onder andere de volgende bewijsmiddelen:
Bewijsmiddel 1, inhoudende dat de verdachte erkent gouden vingerringen, gouden hangers en een gouden dasspeld te hebben gestolen;
Bewijsmiddel 2, inhoudende dat de verdachte, betrapt toen hij nog in de woning was, is gevlucht;
Bewijsmiddel 3, als verklaring van de aangever inhoudende dat onbevoegden de sieraden hadden meegenomen;
Bewijsmiddel 4, inhoudende dat, kort voor de insluiting van de verdachte, in diens rechter broekzak gouden vingerringen, gouden hangers en een gouden dasspeld werden aangetroffen.
- I.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk hebben Gerecht in Eerste Aanleg en Hof uit deze bewijsmiddelen afgeleid dat de sieraden reeds in de macht van de verdachte waren en reeds aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende waren onttrokken, toen de verdachte werd betrapt. Dat de dader zich toen nog niet zelf in veiligheid had gebracht doet aan die begrijpelijkheid niet af.
- II.
Door op die grond te oordelen dat de diefstal was voltooid en niet in het pogingsstadium is blijven steken, hebben Gerecht in Eerste Aanleg en Hof geen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting.1
De steller van het middel lijkt eraan voorbij te zien dat de door hem gegeven voorbeelden uit de rechtspraak telkens een aanmerkelijk volumineuzer buit betroffen dan de onderhavige zaak. In HR 13 december 1977, NJ 1978, 593 ging het om een zak met camera’s, in HR 1 februari 1983, NJ 1983, 499 om balen cacaobonen, en in HR 2 december 1986, NJ 1987, 589 om autowielen met banden. Geen van zulke voorwerpen kan men gemakkelijk in een broekzak steken, zoals in de onderhavige zaak de sieraden. Op die arresten wordt daarom in de toelichting op het middel tevergeefs en beroep gedaan.
- III.
De eerste klacht van het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
- IV.
Als feit 3 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
“dat hij op 15 juni 1998 op het eiland Curaçao voorhanden heeft gehad een pistool merk: Pietro Beretta, kaliber 9 millimeter parabellum, model 92 FS, serienummer F58792Z, zulks terwijl uitzonderingen, als bedoeld in artikel 3 lid 2 van de Vuurwapenverordening 1930 in dezen niet van toepassing waren”.
- V.
Art. 3, tweede lid, Vuurwapenverordening 1930, luidt:2
“De bevoegdheid om een vuurwapen voorhanden te hebben, komt enkel toe:
1e. aan een publiekrechtelijk lichaam;
2e. aan hem, die het wapen voor een publiekrechtelijk lichaam onder zich heeft;
3e. aan hem, die ingevolge de “Wapenverordening 1931” het wapen bij zich mag hebben;
4e. aan rechtspersoonlijkheid bezittende schietverenigingen zolang de in artikel 2a van de Wapenverordening 1931 bedoelde vergunning van kracht is, benevens aan de bij landsbesluit houdende algemene maatregelen, toegelaten weerkorpsen;
5e. aan hem, die het wapen voorhanden heeft met schriftelijke algemene of bijzondere machtiging van het betrokken Plaatselijk Hoofd van Politie. Aan de machtiging kunnen voorwaarden worden verbonden. Zij wordt alleen verleend voor zover enig redelijk belang dat vordert en misbruik van de machtiging of van het vuurwapen niet is te vrezen. Zij kan tot bepaalde tijden en plaatsen worden beperkt.”
- VI.
De tweede in het middel vervatte klacht, inhoudende dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat geen der in deze bepaling genoemde bevoegdheidsgronden zich voordeed, is gegrond. Weliswaar valt uit de bewijsmiddelen 5 en 6 af te leiden dat de verdachte het pistool van een personeelslid van “Curaçao Surveillance Services” had afgepakt, maar in het bijzonder dat de verdachte niet ingevolge de “Wapenverordening 1931” het wapen bij zich mocht hebben kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid.
- VII.
De opsteller van de telastelegging had het niet van toepassing zijn van de bedoelde uitzonderingen mijns inziens niet ten laste behoeven te leggen. Art. 3, eerste lid, Vuurwapenverordening 1930 luidt namelijk:
“Het is verboden een vuurwapen of munitie voorhanden te hebben, behoudens de uitzonderingen in het volgend lid genoemd.”
Redelijke uitleg van die bepaling noopt ertoe aan te nemen dat de verbodsnorm inhoudt dat het verboden is een vuurwapen of munitie voorhanden te hebben, schending van welke verbodsnorm moet worden telastegelegd en bewezen, terwijl de rechter over het zich voordoen van een uitzondering als in het tweede lid bedoeld slechts een oordeel behoeft te geven ingeval daarop een serieus beroep wordt gedaan. Voorhanden hebben van een vuurwapen of munitie moet immers in het algemeen als sociaal laakbaar worden beschouwd.3
- VIII.
Het tweede middel heeft betrekking op feit 4. Het middel houdt de klacht in dat Gerecht in Eerste Aanleg en Hof een onjuiste betekenis hebben toegekend aan de term “met gebruikmaking van wapenen”, zoals die voorkomt in art. 314a SrNA.
- IX.
Art. 314a, eerste lid, SrNA luidt:
Mishandeling gepleegd met gebruikmaking van wapenen, als bedoeld bij het tweede lid van artikel 1 der Wapenverordening 1931, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren.
- X.
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard:
“dat hij op 15 juni 1998 op het eiland Curaçao opzettelijk gewelddadig, met gebruikmaking van een wapen, als bedoeld bij het tweede lid van artikel 1 van de Wapenverordening 1931, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door toen en daar eenmaal opzettelijk gewelddadig die [slachtoffer 2] met de kolf van een pistool tegen zijn hoofd te slaan, waardoor die [slachtoffer 2] pijn heeft ondervonden en letsel heeft bekomen.”
- XI.
Het middel steunt op de stelling dat “met gebruikmaking van een wapen” zoals in de telastelegging en de bewezenverklaring gebezigd kennelijk in overeenkomstige betekenis als toekomt aan “met gebruikmaking van wapenen” in art. 314a SrNA, in die zin moet worden opgevat dat daarvan alleen sprake kan zijn indien het wapen is gebruikt overeenkomstig zijn aard en structuur. Slaan met de kolf van een pistool tegen iemands hoofd zou derhalve niet opleveren “met gebruikmaking van een wapen” in de wettelijke betekenis van die term.
- XII.
Naar ik echter meen wordt hiermee aan de wettelijke term een betekenis toegeschreven die te ver af staat van de maatschappelijke werkelijkheid, tot regeling waarvan de wetsbepaling dient. Ook al brengen aard en structuur van bepaalde wapens mee dat zij zich in het bijzonder lenen voor een bepaalde toepassing (vuurwapens zijn in de eerste plaats schietwapens en messen zijn in de eerste plaats snij- of steekwapens), dat brengt niet mee dat het gebruik ervan als wapen tot die toepassing beperkt zou zijn. Met vuurwapens, bijvoorbeeld, kan men ook heel goed stoten, slaan of - indien ze zijn voorzien van een bajonet - steken, en indien de wet niet mede op zodanige neventoepassingen betrekking zou hebben zou deze in belangrijke mate haar doel missen.
- XIII.
In de toelichting op het middel wordt getracht een parallel te trekken met art. 1, derde lid onder j, van de Ambtsinstructie voor de politie,4 doch mijns inziens ten onrechte, omdat in de artikelen 7-11 van die instructie in het bijzonder het gebruik door de politie van vuurwapens als schietwapen wordt geregeld, terwijl art. 314a SrNA daarentegen betrekking heeft op gebruikmaking van wapenen in het algemeen.
- XIV.
Om deze redenen acht ik het middel vruchteloos voorgesteld.
- XV.
Ambtshalve zie ik geen reden waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. Het eerste middel voor wat betreft de tweede klacht gegrond achtende concludeer ik dat Uw Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de ter zake van het onder 3 telastegelegde genomen beslissingen en de strafoplegging, met verwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba ten einde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Waarnemend Advocaat-Generaal
1 Vgl. HR 12 november 1894, W 6578 (diefstal van een rijksdaalder); HR 4 maart 1935, NJ 1935, blz. 681 (diefstal van een geldkistje).
2 Geciteerd uit J.M. Reijntjes, Strafwetgeving van de Nederlandse Antillen, 1983, blz. 389 e.v.
3 Zie hieromtrent nader: HSR, 15e druk, blz. 253-257; Van Bemmelen & Van Veen, Ons Strafrecht, Het materiële strafecht, Algemeen deel, 13e druk, bewerkt door D.H. de Jong & G. Knigge, Deventer, 1998, blz. 52-56.
4 Besluit van 8 april 1994, Stb. 275 (afgedrukt in T&C Sv, tweede druk, 1997, blz. 1425 e.v.).
Uitspraak 11‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
11 januari 2000
Strafkamer
nr. 112354A
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse
Antillen en Aruba van 22 december 1998 in de
strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1970, wonende op [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao (Nederlandse Antillen).
1. De bestreden uitspraak
1.1
Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de strafoplegging - bevestigd een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao van 25 september 1998, waarbij de verdachte tot straffen is veroordeeld ter zake van 1. "diefstal, vergezeld of gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren", 2. "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming", 3. "overtreding van het verbod, gesteld bij artikel 3 eerste lid van de Vuurwapenverordening 1930" en 4. "mishandeling gepleegd met wapenen, als bedoeld bij het tweede lid van artikel 1 van de Wapenverordening 1931". Het Hof heeft de verdachte deswege veroordeeld tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
1.2.
Het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de ter zake van het onder 3 tenlastegelegde genomen beslissingen en de strafoplegging, de zaak zal verwijzen naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over de ongenoegzame motivering van de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 voorzover het Hof daarin heeft opgenomen dat (feit 2) de goederen zijn weggenomen - welke handeling niet voltooid zou zijn - en (feit 3) dat "uitzonderingen, als bedoeld in artikel 3 lid 2 van de Vuurwapenverordening 1930 in dezen niet van toepassing waren".
3.2.
De bewezenverklaring van het onder 2 tenlaste- gelegde feit houdt in:
"dat hij op 15 juni 1998 op het eiland Curacao met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning gelegen te El Grecoweg heeft weggenomen gouden vingerringen en gouden hangers en een gouden dasspeld, toebehorende aan [slachtoffer 1], waarbij hij, verdachte, zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door het verwijderen van een airco en via aldus ontstane opening dat pand binnen te klimmen".
3.3.
In aanmerking genomen dat de gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat
- (1)
de verdachte op heterdaad is betrapt nadat hij zich door middel van braak toegang tot een woning had verschaft;
- (2)
hij daaraanvolgend de vlucht heeft genomen en het huis heeft weten te verlaten;
- (3)
hij zich buiten aanvankelijk met (bedreiging met) geweld heeft weten te onttrekken aan personen die hem wilden beletten te vluchten;
- (4)
hij tenslotte toch aangehouden werd;
- (4)
bij fouillering voorafgaand aan zijn (5) insluiting vingerringen, een dasspeld en twee gouden hangers in verdachte's broekzak werden aangetroffen waarvan hij verklaarde dat hij deze uit voormelde woning had gestolen, geeft 's Hofs in de bevestiging van de door het Gerecht in Eerste Aanleg gegeven bewezenverklaring besloten liggende oordeel, dat de diefstal voltooid was, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
3.4.
De eerste klacht van het middel faalt.
3.5.
De bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit houdt in:
"dat hij op 15 juni 1998 op het eiland Curacao voorhanden heeft gehad een pistool merk: Pietro Beretta, kaliber 9 millimeter parabellum, model 92 FS, serienummer F58792Z, zulks terwijl uitzonderingen, als bedoeld in artikel lid 2 van de Vuurwapenverordening 1930 in dezen niet van toepassing waren".
3.6.
Artikel 3, tweede lid, Vuurwapenverordening 1930 luidt:
"De bevoegdheid om een vuurwapen voorhanden te hebben, komt enkel toe:
1e. aan een publiekrechtelijk lichaam;
2e. aan hem, die het wapen voor een publiek rechtelijk lichaam onder zich heeft;
3e. aan hem, die ingevolge de "Wapenverordening 1931" het wapen bij zich mag hebben;
4e. aan rechtspersoonlijkheid bezittende schietverenigingen zolang de in artikel 2a van de
Wapenverordening 1931 bedoelde vergunning van kracht is, benevens aan de bij landsbesluit houdende algemene maatregelen, toegelaten weerkorpsen;
5e. aan hem, die het wapen voorhanden heeft met
schriftelijke algemene of bijzondere machtiging van het betrokken Plaatselijk Hoofd van Politie. Aan de machtiging kunnen voorwaarden worden verbonden. Zij wordt alleen verleend voor zover enig redelijk belang dat vordert en misbruik van de machtiging of van het vuurwapen niet is te vrezen. Zij kan tot bepaalde tijden en plaatsen worden beperkt".
3.7.
De Wapenverordening 1931 houdt, voorzover hier van belang, in:
“De bepaling van artikel 1 is niet toepasselijk:
1E. op ambtenaren en beambten, die krachtens besluit van de Gouverneur een wapen bij zich mogen hebben;
2E. op hen, die een wapen bij zich hebben, dat behoort bij hun ambtskleding;
3E. op hen, die deel uitmaken van de gewapende macht, van de politie, voor zover het wapen, dat zij bij zich hebben, tot hun uitrusting behoort;
4E. op hen, die deel uitmaken van rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen tot
oefening in de wapenhandel - met uitzondering van schietverenigingen - doch slechts gedurende de tijd voor die oefeningen bestemd, daaronder begrepen de tijd om zich naar en van de oefenplaatsen te begeven;
5E. op hen, die deel uitmaken van rechtspersoonlijkheid bezittende schietverenigingen, die in het bezit zijn van de in artikel 2a bedoelde vergunning, doch slechts gedurende de tijd voor oefeningen bestemd, daaronder begrepen de tijd
om zich naar en van de oefenplaatsen te begeven;
6E. op hen die deeluitmaken van bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen toegelaten weerkorpsen, doch slechts gedurende de tijd voor oefeningen bestemd of gedurende de tijd dat die weerkorpsen in actie zijn, daaronder mede begrepen de tijd om zich naar en van de oefenplaatsen en van de plaatsen, waar die weerkorpsen in actie zijn, te begeven;
7E. op hen, die een vuurwapen vervoeren overeenkomstig het "Vuurwapenbesluit 1930;
8E. op hen, die andere dan vuurwapenen vervoeren zodanig ingepakt, dat zij niet voor
dadelijk gebruik kunnen worden aangewend;
9E. op hen, die voorzien zijn van een daartoe strekkende en overeenkomstig de volgende bepalingen geldige machtiging;
10E. ten aanzien van de in artikel 1, tweede lid bedoelde voorwerpen, op ogenblikken dat zij als werktuig gebruikt worden of kennelijk tot de uitrusting ten dienste van de uitoefening van een beroep of bedrijf behoren;
11E. op hen, die krachtens een tot bepaalde plaatsen beperkte machtiging van het bevoegde gezag een vuurwapen en munitie voorhanden mogen hebben gedurende de tijd, dat zij zich bewegen tussen de plaatsen, waarvoor de machtiging
geldt, mits het vuurwapen gedurende het vervoer zodanig is ingepakt, dat het niet voor dadelijk gebruik kan worden aangewend".
3.8.
In aanmerking genomen dat
- (a)
de steller van de tenlastelegging daarin -
zij het overbodig - heeft doen uitkomen dat de uitzonderingen als bedoeld in art. 3, tweede lid, van de Vuurwapenverordening 1930 te dezen niet van toepassing waren, en
- (b)
noch de stukken van het geding, zoals deze
zijn behandeld op de terechtzittingen in feitelijke aanleg, noch de processen-verbaal van die terechtzittingen inhouden dat door of namens de verdachte het tegendeel is aangevoerd,
behoefde het Hof zijn uit bewezenverklaringen blijkende oordeel dat bedoelde uitzonderingen te dezen niet van toepassing waren, niet nader te motiveren.
3.9.
Ook de tweede klacht van het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof en het Gerecht in Eerste Aanleg een onjuiste betekenis hebben gegeven aan het begrip "met gebruikmaking van wapenen" in de zin van art. 314a SrNA door ook het slaan met de kolf van een pistool daaronder te vatten.
4.2.
Als feit 4 is aan de verdachte tenlastegelegd en bewezenverklaard:
“dat hij op 15 juni 1998 op het eiland Curacao opzettelijk gewelddadig, met gebruik making van een wapen, als bedoeld bij het tweede lid van artikel 1 van de Wapenverordening 1931 [slachtoffer 2] heeft mishandeld door toen en daar eenmaal opzettelijk gewelddadig die [slachtoffer 2] met de kolf van een pistool tegen zijn hoofd te slaan, waardoor die [slachtoffer 2] pijn heeft ondervonden en letsel heeft bekomen".
4.3.
Art. 314a SrNA luidt voorzover hier van belang:
"Mishandeling gepleegd met gebruikmaking van wapenen, als bedoeld bij het tweede lid van artikel 1 der Wapenverordening 1931, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren".
Art. 1, tweede lid, Wapenverordening 1931 houdt in:
“Önder wapenen worden in deze landsverordening verstaan:
de vuurwapenen, vallende onder de Vuurwapenverordening 1930, zomede geweren en pistolen waarmede projectielen door middel van samengeperste lucht of gas kunnen worden afge-
schoten, dolken, dolkmessen, bajonetten, ponjaarden, zwaarden, sabels, degens, klewangs, degenstokken, priemstokken, wapenstokken, gummistokken, bullepezen, ploertendoders, boksbeugels, lansen, speren, spiesen, pijlen en andere soortgelijke voorwerpen die kennelijk vervaardigd zijn om als wapen te dienen;
andere voorwerpen, die door de drager of gebruiker daarvan zijn bedoeld om als wapenen
of mede als wapenen te dienen, blijkende uit de omstandigheid waaronder of de wijze waarop zij worden gedragen of gebruikt".
4.4.
Gelet op de bovenstaande, brede betekenis van het begrip "wapenen" - die insluit dat ieder voorwerp waarvan de gebruiker blijkens de wijze waarop hij dat voorwerp gebruikt, zijn bedoeling openbaart dat voorwerp als wapen te willen gebruiken, ook de wettelijke status van wapen verkrijgt - geeft 's Hofs oordeel dat het slaan met een vuurwapen "gebruikmaking van een wapen, als bedoeld bij het tweede lid van artikel 1 der Wapenverordening 1931" in de zin van art. 314a SrNA oplevert, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is overigens niet onbegrijpelijk.
4.5.
Het middel faalt dus.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Aaftink, Orie, Van Buchem-Spapens en Van Dorst, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 11 januari 2000.