Vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, m.nt. F.W. Bleichrodt, rov. 2.2.5 en HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1176, NJ 2014/381, m.nt. Keulen, rov. 2.6 (waarbij annotator Keulen onder punt 4 van de noot schrijft: “Het gaat er uiteindelijk om of het door het motiveringsvoorschrift gediende belang (wezenlijk) is geschonden.”).
HR, 30-05-2023, nr. 21/03493
ECLI:NL:HR:2023:817
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-05-2023
- Zaaknummer
21/03493
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:817, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑05‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:381
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:7651
ECLI:NL:PHR:2023:381, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:817
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Bedreiging met zware mishandeling door mes te tonen en daarmee op aangever te richten (art. 285.1 Sr). 1. Bewijsklacht. Is ’s hofs arrest innerlijk tegenstrijdig, nu hof verdachte heeft vrijgesproken van verbale bedreigingen maar aangifte inclusief verbale bedreigingen voor bewijs heeft gebruikt? 2. Beroep op (putatief) noodweer(exces). Heeft hof verwerping van beroep op (putatief) noodweer(exces) toereikend gemotiveerd, nu hof tot andere vaststelling van feitelijke toedracht is gekomen? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03493
Datum 30 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 augustus 2021, nummer 21-006251-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2023.
Conclusie 04‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Middel 1) klacht over de motivering van de bewezenverklaring, nu delen van de tot het bewijs gebezigde aangifte niet redengevend zijn voor de bewezenverklaarde non-verbale bedreiging. Middel 2) klacht over de (motivering van de) verwerping van het beroep op (putatief) noodweer(exces). Beide middelen falen. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03493
Zitting 4 april 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 4 augustus 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden voor bedreiging met zware mishandeling veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan 40 uur, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt geklaagd over de motivering van de bewezenverklaring. In het tweede middel wordt geklaagd over de (motivering van de) verwerping van het beroep op (putatief) noodweer(exces).
1.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
2. De bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 1 september 2018 te [plaats] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [aangever] dreigend de woorden toe te voegen "I kill you. I kill you and your dog" en/of "I got you and your dog. I don't care about your child. I kill you and your dog", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en/of die [aangever] dreigend een mes te tonen en/of voornoemd mes in de richting van die [aangever] te houden en/of te richten.”
2.2
Het bestreden arrest van het hof houdt (zonder voetnoten) in:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Feiten
Aangever [aangever] heeft op 1 september 2018 aangifte gedaan van bedreiging die plaatsvond op 1 september 2018 te [plaats] . Aangever heeft -zakelijk weergegeven- als volgt verklaard:
Ik ging met mijn zoontje van drie jaar oud de hond uitlaten. (...) Ik zag dat de hond naar de mensen (het hof begrijpt: verdachte en diens vriendin) die bij de auto stonden toe liep. Ik zag en hoorde dat de man (het hof begrijpt: verdachte) in het Engels tegen mij begon te schreeuwen. Ik zag dat hij (het hof leest: verdachte) naar de achterbak van zijn auto liep en dat hij een mes uit de achterbak pakte. Ik zag dat hij die (het hof leest: het mes) richting mij richtte. Ik hoorde dat verdachte begon te schreeuwen: “I kill you, I kill you and your dog”.
Hierop zei ik in het Engels dat hij rustig moest doen en dat mijn zoontje erbij was. Ik zag dat de man ongeveer op anderhalf a twee meter afstand van mij stond. Ik schrok heel erg en voelde mij bedreigd. Ik hoorde dat de man alleen maar aan het schreeuwen was. Ik hoorde dat hij in het Engels zei: “I got you and your dog, I don’t care about your child, I kill you and your dog”. Ik voelde me bedreigd door dat hij dit zei en het mes vasthield. Ik zag dat de punt van het mes op mij richtte.
Getuige [betrokkene 1] heeft op 1 september 2018 -zakelijk weergegeven- als volgt verklaard:
Ik was in mijn woning en hoorde een hoop geschreeuw op straat. Ik liep naar buiten toe en zag dat de man die bij de auto stond (het hof leest: verdachte) aan het schreeuwen was naar de man met de hond. Ik zag dat de hond aangelijnd naast de man stond. Ik zag dat de man met de hond tegen wie geschreeuwd werd heel erg rustig bleef.
Verdachte heeft op 1 september 2018 bij de politie -zakelijk weergegeven- als volgt verklaard:
De hond van die man (het hof leest: aangever) sprong. (...) Daarop ben ik naar mijn auto gegaan. Daar heb ik een mes uit mijn auto gepakt. Ik wilde de hond met mijn mes wegjagen. Ik hield het mes daarbij in mijn hand. (...) Ik stond gewoon bij de deur van mijn auto. lk bewoog (het hof leest: het mes) niet maar hield het gericht in de richting van de man.
Conclusie
Het hof stelt voorop dat van een bedreiging in strafrechtelijke zin naar vaste rechtspraak pas sprake is indien de bedreiging onder zodanige omstandigheden is gedaan dat bij de betrokkene de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zal worden gepleegd. Deze redelijke vrees is objectief van aard en kan dus niet enkel worden bepaald door de bij het slachtoffer veroorzaakte angstgevoelens.
De hierboven weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen levert op de redengevende feiten en omstandigheden, op grond waarvan het hof de tenlastegelegde bedreiging wettig en overtuigend bewezen acht in die zin dat verdachte de bedreiging heeft begaan. Het hof heeft, mede gelet op de context van het geheel waarbinnen de tenlastegelegde bedreiging zich heeft afgespeeld geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De door verdachte gedane feitelijke bedreiging (het tonen van het mes en dat mes in de richting van aangever te richten) is van dien aard en onder zodanige omstandigheden gedaan dat bij aangever de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd, daadwerkelijk zou worden uitgevoerd. Dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd blijkt duidelijk uit de aangifte van [aangever] . Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het primaire verweer van de verdediging.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat de aard van de tenlastegelegde bedreiging van verdachte in de gegeven omstandigheden een bedreiging met zware mishandeling van aangever oplevert.”
2.3
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde verbale bedreigingen en heeft zijn oordeel dienaangaande als volgt gemotiveerd:
“Gelet op de ontkennende verklaring van de verdachte dat hij de tenlastegelegde bewoordingen heeft gebezigd is voor een bewezenverklaring van de door aangever omschreven mondelinge bedreiging vereist dat zijn verklaring in voldoende mate steun vindt in overige bewijsmiddelen. Naar het oordeel van het hof bevat het dossier onvoldoende bewijsmiddelen om te kunnen komen tot het wettig en overtuigend bewijs dat verdachte de tenlastegelegde bewoordingen heeft gebezigd. Verdachte zal daarom van het tenlastegelegde: "door die [aangever] dreigend de woorden toe te voegen "I kill you. I kill you and your dog" en/of "I got you and your dog. I don't care about your child. I kill you and your dog” worden vrijgesproken.”
3. Bespreking van het eerste middel
3.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring en de verwerping van het beroep op noodweer ontoereikend zijn gemotiveerd “doordat het hof – hoewel het (de verdachte) heeft vrijgesproken van de hem tenlastegelegde verbale bedreigingen – de aangifte inclusief die verbale bedreigingen voor het bewijs heeft gebezigd en aldus de veroordeling (en de verwerping van het beroep op diverse noodweer-varianten) mede heeft gebaseerd op gedragingen waarvan het (de verdachte) heeft vrijgesproken, zodat wezenlijke delen van de voor het bewijs gebezigde aangifte, zonder nadere doch ontbrekende motivering, niet redengevend zijn”.
3.2
In de toelichting op het middel wordt uiteengezet dat het hof de verdachte heeft vrijgesproken van de verbale bedreigingen, terwijl de voor het bewijs gebezigde aangifte onder meer inhoudt: “Ik hoorde dat verdachte begon te schreeuwen: “I kill you, I kill you and your dog” (…) Ik hoorde dat de man alleen maar aan het schreeuwen was. Ik hoorde dat hij in het Engels zei: “I got you and your dog, I don’t care about your child, I kill you and your dog” (…) Ik voelde me bedreigd doordat hij dit zei en het mes vasthield”. Volgens de steller van het middel is het bestreden arrest tegenstrijdig, zijn de hiervoor aangehaalde, gewraakte passages uit de aangifte zonder nadere motivering niet redengevend voor hetgeen is bewezenverklaard en heeft het hof in strijd met de in art. 6 lid 2 EVRM vervatte onschuldpresumptie alsnog feitelijke gedragingen aan de zijde van de verdachte vastgesteld, terwijl het hem van die gedragingen juist heeft vrijgesproken.
3.3
Vast staat dat het hof de verdachte heeft vrijgesproken van de tenlastegelegde verbale bedreigingen (zie hiervoor onder randnr. 2.1 en 2.3) en heeft veroordeeld voor de bedreiging met een mes (zie hiervoor onder randnr. 2.1 en 2.2). De steller van het middel heeft zonder meer het gelijk aan zijn zijde voor zover hij klaagt dat de onder randnr. 3.2 aangehaalde passages met verbale bedreigingen zoals opgenomen in de aangifte niet redengevend zijn voor de bewezenverklaarde non-verbale bedreiging. Het hof is bij de selectie van het voor de bewezenverklaring redengevende bewijsmateriaal onvoldoende alert geweest en heeft te royaal geciteerd uit de aangifte. Hoewel onjuist, meen ik dat deze misslag niet tot cassatie behoeft te leiden, omdat de door de steller van het middel gesignaleerde tegenstrijdigheid het arrest in het algemeen en de onderliggende bewijsmotivering in het bijzonder, niet onbegrijpelijk maakt. Ik licht dit toe.
3.4
In de eerste plaats leid ik uit de overwegingen van het hof af dat het bij de bewijsmotivering van de bedreiging met een mes geen acht heeft geslagen op de tenlastegelegde verbale bedreigingen. Het hof overweegt immers enkel dat de door de verdachte gedane non-verbale bedreiging (het tonen van het mes en het richten van dat mes op de aangever) van dien aard en onder zodanige omstandigheden is gedaan dat bij de aangever de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd. Over de verbale bedreigingen wordt door het hof niet gerept. Daarnaast neem ik in aanmerking dat het hof in een aparte overweging heeft toegelicht dat, en waarom, het de verbale bedreigingen niet bewezen acht. Die overweging laat er geen misverstand over bestaan dat het hof van oordeel is dat het bewijs voor de verbale bedreigingen tekort schiet. In zoverre wijkt de onderhavige zaak af van het door de steller van het middel aangehaalde arrest van HR 12 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5701; in die zaak ontbrak een dergelijke motivering van de vrijspraak van – in dat geval – een op zichzelf staand, apart tenlastegelegd feit.
3.5
Gelet op de in de onderhavige zaak gegeven afzonderlijke motivering van de vrijspraak voor de verbale bedreigingen, kan er geen twijfel over bestaan dat de te royale wijze waarop in het kader van de bewijsvoering uit de aangifte is geciteerd als een ernstige, maar niet gewilde misslag moet worden aangemerkt waardoor alleen aan de vrijspraakoverweging betekenis moet worden gehecht. Ik meen dan ook dat het gesignaleerde gebrek geen reden is voor cassatie. Ik zie bovendien geen belang bij vernietiging en terugwijzing omdat bij weglating van de gewraakte passages de bewezenverklaring niet verandert, de kwalificatie niet wijzigt en de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in stand blijft.1.
3.6
In zoverre faalt het middel.
3.7
Het middel bevat daarnaast de klacht dat, indien het hof de gewraakte passages uit de aangifte buiten beschouwing had gelaten, het opzet op de non-verbale bedreiging van de aangever, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.8
In de term bedreiging ligt een opzet-eis besloten. Het opzet moet erop zijn gericht dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is gedaan dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd, ook zou worden gepleegd.2.
3.9
Ook indien de verbale bedreigingen worden weggedacht, kan in de onderhavige zaak het opzet op de feitelijke, non-verbale bedreiging worden bewezen. Immers, de combinatie van het schreeuwen van de verdachte3.in de richting van de aangever en het ter hand nemen van een mes waarmee wordt gericht in de richting van de aangever4.impliceert opzet op de gedragingen, die bij de aangever objectief gezien de redelijke vrees konden wekken dat de verdachte hem zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Ik acht het oordeel van het hof dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld dan ook niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.
3.10
Ook in zoverre faalt het middel.
3.11
Tot slot bevat het middel de klacht dat de verwerping van het door de verdachte gedane beroep op noodweer onbegrijpelijk is, nu die verwerping mede is gebaseerd op de aangifte zoals deze voor het bewijs is gebezigd.
3.12
Ook deze klacht faalt. Zonder de passages met de verbale bedreigingen wordt het oordeel van het hof dat de door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen zijn weerlegging vindt in de aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk. Voor een inhoudelijke beoordeling van (de motivering van) de verwerping van het noodweerverweer, verwijs ik naar de bespreking van het tweede middel.
3.13
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Bespreking van het tweede middel
4.1
In het tweede middel wordt geklaagd dat “het hof ten onrechte het door en namens (de verdachte) gevoerde verweer, kort samengevat inhoudende dat (de verdachte) uit (putatief) noodweer(-exces) heeft gehandeld, heeft verworpen, althans het hof dit verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, zodat het bestreden arrest niet naar behoren met redenen is omkleed”.
4.2
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd:
“Aangever heeft richting mijn cliënt pesterig gedrag vertoond door met zijn hond dichtbij cliënt te gaan staan, terwijl mijn cliënt doodsbang is voor honden, hetgeen door het openbaar ministerie onderbelicht wordt.
Cliënt heeft gereageerd door een mes te pakken. Opgemerkt dient te worden dat het mes in de auto van cliënt lag. Cliënt stond naast zijn auto. Cliënt heeft geschreeuwd: ‘Wegwezen met die hond.’ Dat hielp niet. Cliënt wist niet of de hond gevaarlijk was. Vervolgens kwam de echtgenote van cliënt erbij en zij werd aangevallen, dan wel dreigend aangevallen door de hond van aangever. Op dat moment heeft mijn cliënt het mes gepakt en voor zich gehouden, ook om de hond van zich af te krijgen. Er ontstond ruzie en discussie. Ander ingrijpen had niet geholpen. Cliënt heeft het mes gepakt voor het geval het mis zou gaan. Cliënt heeft geen mondelinge bedreiging geuit, maar enkel het mes gericht op de hond van aangever, omdat hij op dat moment door de hond werd aangevallen. Er was dus sprake van een noodweersituatie waartegen mijn cliënt zich mocht verdedigen. Cliënt beroept zich op noodweer(exces) dan wel putatief noodweer.”
4.3
Het hof heeft het in het middel bedoelde beroep op noodweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft subsidiair ontslag van rechtsvervolging bepleit omdat verdachte handelde uit zelfverdediging tegen een (ogenblikkelijk dreigende) aanranding door de hond van aangever. Naar de mening van de raadsman was sprake van een noodweersituatie waardoor de verdachte zich mocht verdedigen.
Het hof volgt de raadsman gelet op het voorgaande niet in zijn stelling dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de hiervoor weergegeven, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Het hof stelt op grond van de verklaring van de door het hof betrouwbaar geachte getuige [betrokkene 1] vast dat de hond aangelijnd naast aangever stond en rustig bleef. Het hof volgt verdachte dan ook niet in zijn verklaring dat hij heeft gehandeld als reactie op het feit dat de hond hem aanviel. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een noodweersituatie.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten bedreiging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het verweer wordt verworpen.”
4.4
Voorts heeft het hof ten aanzien van het beroep op noodweerexces en putatief noodweer overwogen:
“Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft meer subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces dan wel putatief noodweer.
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde op het moment dat hij aangever bedreigde met het mes. Een beroep op noodweerexces kan reeds daarom niet slagen. Aan een bespreking van de overige vereisten voor een geslaagd beroep op noodweerexces komt het hof dan ook niet toe. Het beroep op noodweerexces wordt derhalve verworpen.
Naar het oordeel van het hof is gelet op de hierboven geschetste gang van zaken evenmin aannemelijk geworden dat sprake was van feiten en omstandigheden op grond waarvan de verdachte redelijkerwijs in de veronderstelling kon en mocht verkeren dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Nu het beroep op putatief noodweer feitelijke grondslag mist, dient het te worden verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien ook anderszins geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.”
4.5
In het algemeen geldt dat als door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatief noodweer wordt gedaan, de rechter zal moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten en kunnen – in de woorden van de Hoge Raad – “nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn”, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk laten worden van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de schouders van de verdachte mag leggen.5.Als de rechter het beroep op (putatief) noodweer(exces) verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.6.
4.6
In de onderhavige zaak is op de terechtzitting van het hof namens de verdachte aangevoerd dat de verdachte heeft geschreeuwd “wegwezen met die hond”, dat de echtgenote van de verdachte door de hond werd aangevallen, dat de verdachte (nadat ander ingrijpen niet had geholpen) een mes heeft gepakt en voor zich heeft gehouden (ook) om de hond van zich af te krijgen en dat de verdachte enkel het mes heeft gericht op de hond van de aangever omdat hij op dat moment door de hond werd aangevallen waardoor er sprake was van een noodweersituatie waartegen de verdachte zich mocht verdedigen.
4.7
Het hof heeft de verdediging niet gevolgd. Het is tot een andere vaststelling gekomen van de feitelijke toedracht die heeft geleid tot de situatie waarin de verdachte de aangever heeft bedreigd met een mes. Het dossier biedt daarvoor ruimte doordat het naast de verklaringen van de verdachte en zijn vriendin, ook andere verklaringen bevat, waaronder de verklaring van de aangever en van de door het hof betrouwbaar geachte getuige [betrokkene 1] . [betrokkene 1] heeft verklaard dat de man die bij de auto stond (de verdachte) aan het schreeuwen was naar de man met de hond (de aangever), dat de hond aangelijnd naast de man (de aangever) stond en dat de man met de hond tegen wie werd geschreeuwd heel erg rustig bleef.
4.8
Aangezien de selectie en de waardering van het bewijs het domein is van de feitenrechter, kan de feitenrechter tot een andere beoordeling van de feitelijke situatie komen dan door de verdediging is bepleit. In zoverre is de onderhavige zaak niet uniek. Met de overweging dat de door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen zijn weerlegging vindt in de aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, heeft het hof geoordeeld (i) dat het de aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht en (ii) dat de door het hof vastgestelde feitelijke toedracht (a) geen noodweersituatie oplevert en (b) evenmin een situatie betreft waarin de verdachte redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij zich moest verdedigen. Die oordelen staan aan slagende beroepen op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer in de weg. Een en ander blijkt ook expliciet uit de door het hof in zijn arrest opgenomen verwerping van het noodweerverweer (zie randnr. 4.3 en 4.4).
4.9
In zoverre faalt het middel.
4.10
In de toelichting op het cassatiemiddel wordt daarnaast nog aangevoerd dat de verwerping van het beroep op noodweer op onjuiste feitelijke grondslag is gestoeld, nu de verklaring van de getuige [betrokkene 1] in feite niets zegt over het gedrag van de hond, maar slechts over het gedrag van de aangever. [betrokkene 1] heeft immers verklaard dat “de man met de hond tegen wie werd geschreeuwd heel erg rustig bleef”, terwijl het hof op grond van de verklaring van [betrokkene 1] in zijn bewijsoverweging heeft vastgesteld “dat de hond aangelijnd naast aangever stond en rustig bleef”. Volgens de steller van het middel worden de aan het noodweerverweer ten grondslag gelegde feiten (namelijk dat de verdachte door de hond werd aangevallen waardoor er een noodweersituatie ontstond waartegen de verdachte zich mocht verdedigen) niet weerlegd door de verklaring van [betrokkene 1] waarop het hof zich beroept.
4.11
De steller van het middel betoogt terecht dat de getuige [betrokkene 1] niet heeft verklaard “dat de hond (…) rustig bleef”. Dit betekent echter niet dat de verwerping van het beroep op noodweer daardoor onbegrijpelijk is. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. In de eerste plaats blijkt uit de verklaring van [betrokkene 1] dat de hond aangelijnd naast de aangever stond. In de tweede plaats leert een blik achter de papieren muur dat uit de verklaring van [betrokkene 1] blijkt dat de hond links schuin achter de aangever stond.7.Het oordeel van het hof dat de verdachte niet uit reactie heeft gehandeld nadat de hond hem aanviel, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk. Kennelijk was van een noodweersituatie geen sprake. Het hof heeft de verwerping van het noodweerverweer toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.12
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5. Slotsom
5.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑04‑2023
Zie o.a. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448, rov. 3.3.
Dit volgt zowel uit de verklaring van de aangever (“Ik zag en hoorde dat de man in het Engels tegen mij begon te schreeuwen.”) als uit de verklaring van de getuige [betrokkene 1] (“…en zag dat de man die bij de auto stond (het hof leest: verdachte) aan het schreeuwen was naar de man met de hond.”).
Dit volgt zowel uit de verklaring van de aangever (“Ik zag dat hij (het hof leest: verdachte) (…) een mes uit de achterbak pakte. Ik zag dat hij die (het hof leest: het mes) richting mij richtte.”) als uit de verklaring van de verdachte zelf (“lk bewoog (het hof leest: het mes) niet maar hield het gericht in de richting van de man.”).
Zie o.a. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0737, NJ 1997/657, rov. 5.4.1.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. N. Rozemond, rov. 3.1.2.
Zie het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] . “Ik zag dat de hond aangelijnd naast de man stond (…) Ik zag dat de hond aangelijnd was en links schuin achter hem stond.”