HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en ECLI:NL:HR:2017:3259.
HR, 19-07-2019, nr. 18/03052
ECLI:NL:HR:2019:1242
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-07-2019
- Zaaknummer
18/03052
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1242, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑07‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:474, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:474, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1242, Gevolgd
- Vindplaatsen
JIN 2019/162 met annotatie van Loon, N.A. van
JIN 2019/162 met annotatie van Loon, N.A. van
Uitspraak 19‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Facturen klusbedrijf. Vernietiging wegens meervoudige beslissing na enkelvoudige comparitie; één tussenarrest blijft in stand. Omvang rechtsstrijd in hoger beroep.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/03052
Datum 19 juli 2019
ARREST
In de zaak van
[eiser], handelend onder de naam [eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: mr. T. van Malssen,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/05/266487/HA ZA 14-355/93 van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2014 en 4 februari 2015;
b. de arresten in de zaak 200.165.072 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 april 2015, 22 maart 2016, 7 maart 2017, 8 mei 2018 en 29 mei 2018.
[eiser] heeft tegen de arresten van het hof van 22 maart 2016, 7 maart 2017, 8 mei 2018 en 29 mei 2018 beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van de bestreden arresten van 7 maart 2017, 8 mei 2018 en 29 mei 2018 en tot verwijzing.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft een timmer- en klusbedrijf.
(ii) [eiser] en [verweerder] zijn medio 2011 met elkaar overeengekomen dat [eiser] zich voor [verweerder] zou inzetten bij de bouw van een woning.
(iii) [eiser] heeft bouwwerkzaamheden voor [verweerder] verricht en heeft ter zake daarvan een aantal facturen aan [verweerder] toegestuurd, waarbij de eerste vier betrekking hebben op termijnen, zonder nadere omschrijving. De gefactureerde bedragen zijn door [verweerder] betaald.
(iv) De twee laatste facturen houden onder het kopje ‘Bouw woonhuis’ omschrijvingen in van geleverde materialen en werk. Het gaat daarbij om bedragen van € 38.312,05 inclusief BTW (factuurnummer 681) en € 27.106,42 inclusief BTW (factuurnummer 687). [verweerder] heeft deze bedragen niet betaald.
(v) Bij brief van 20 mei 2014 heeft [eiser] [verweerder] meegedeeld dat hij de overeenkomst ontbindt wat betreft het nog niet uitgevoerde deel daarvan.
2.2
In dit geding vordert [eiser], voor zover in cassatie van belang, betaling van de facturen 681 en 687 van in totaal € 65.418,47 alsmede een bedrag van € 12.294,80 als aanvullende schadevergoeding.
De rechtbank heeft de vordering tot betaling van de facturen 681 en 687 geheel en de vordering tot betaling van aanvullende schadevergoeding tot een bedrag van € 9.429,80 toegewezen.
2.3.1
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, in zijn tussenarrest van 22 maart 2016 geoordeeld dat [eiser] geen aanspraak kan maken op aanvullende schadevergoeding (rov 4.2- 4.3) en dat [eiser] dient te bewijzen dat de gefactureerde werkzaamheden zijn uitgevoerd en de in rekening gebrachte materialen zijn geleverd (rov. 4.5-4.7). Het hof heeft vervolgens voor een tot raadsheer-commissaris benoemd lid van het hof een comparitie gelast “waar over de eindafrekening en de rentevordering kan worden gesproken”, waar mogelijk kan worden gevraagd “naar (tegen)bewijsmogelijkheden en naar de (on)mogelijkheden tot het inwinnen van deskundigenbericht” en waar “zal worden onderzocht of partijen op één of meer punten overeenstemming met elkaar kunnen bereiken” (rov. 4.10). De comparitie heeft op 11 juli 2016 plaatsgevonden.
2.3.2
Bij tussenarrest van 7 maart 2017 heeft het hof geoordeeld over de toewijsbaarheid van een aantal gevorderde posten (rov. 2.5) en [eiser] toegelaten tot het leveren van bewijs van de door hem gestelde werkuren (rov. 2.6).
2.3.3
In het eindarrest van 8 mei 2018 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 13.140,--.
2.3.4
[eiser] heeft verzocht het arrest op de voet van art. 32 Rv aan te vullen door alsnog een vergoeding van € 23.352,70 wegens door hem gestelde werkuren toe te wijzen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen bij arrest van 29 mei 2018.
3. Ontvankelijkheid van het beroep
3.1
[eiser] heeft cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van 22 maart 2016, 7 maart 2017, 8 mei 2018 en 29 mei 2018.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Onderdeel I van het middel klaagt dat de op de comparitie voortbouwende arresten moeten worden vernietigd omdat de comparitie is gehouden ten overstaan van een raadsheer‑commissaris, terwijl het eindarrest is gewezen door een meervoudige kamer van het hof. Het onderdeel wijst daarbij op rov. 4.10 van het tussenarrest van 22 maart 2016 en het proces-verbaal van comparitie van 11 juli 2016, waaruit blijkt dat de comparitie tot doel had en ook is benut om stellingen toe te lichten, terwijl partijen niet is medegedeeld dat zij gelegenheid hadden om te verzoeken dat de comparitie zou worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen. Deze processuele gang van zaken is volgens het onderdeel in strijd met de beschikkingen van de Hoge Raad van 22 december 2017.1.
4.2
Indien een zaak meervoudig wordt beslist, geldt als hoofdregel dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen.2.Van deze hoofdregel mag worden afgeweken als uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling (schriftelijk of elektronisch) aan hen is meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen, voor welk verzoek een termijn kan worden gesteld. Zodanig verzoek zal in beginsel moeten worden ingewilligd en kan alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.3.
4.3
In dit geval heeft de comparitie plaatsgevonden ten overstaan van de daartoe bij tussenarrest van 22 maart 2016 benoemde raadsheer-commissaris. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Uit het proces-verbaal blijkt dat de comparitie mede is gebruikt om partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de hiervoor in 4.2 bedoelde mededeling dat partijen kunnen verzoeken om een behandeling voor een meervoudige kamer die de beslissing zal nemen, niet is gedaan, nu het proces-verbaal van comparitie en het tussenarrest van 22 maart 2016 hierover niets vermelden. Ook het destijds geldende procesreglement voorzag niet in de mogelijkheid voor partijen om in een geval als dit om een meervoudige behandeling te verzoeken.4.
4.4
Het voorgaande brengt mee dat de klacht van onderdeel I gegrond is. Nu onderdeel I slaagt, behoeven de klachten tegen de arresten van 7 maart 2017 en 8 mei 2018 (de onderdelen IID, IIE, III en IVB) geen behandeling. De in die arresten behandelde materie dient na verwijzing opnieuw te worden beoordeeld.
4.5
De onderdelen IIA-IIC klagen over rov. 4.5-4.7 van het tussenarrest van 22 maart 2016. De onderdelen betogen dat het hof buiten het debat van partijen is getreden en art. 149 Rv heeft miskend, nu [verweerder] in hoger beroep niet heeft aangevoerd dat [eiser] de in de facturen 681 en 687 opgenomen materialen niet heeft geleverd en zijn verweer heeft beperkt tot die facturen, althans tot enkele specifieke posten. Volgens de onderdelen had het hof zich dienen te beperken tot een beoordeling van het verweer van [verweerder] tegen de facturen 681 en 687 (met uitzondering van de geleverde materialen) en (subsidiair) alleen de posten moeten beoordelen die [verweerder] specifiek had betwist.
4.6
Het hof heeft in rov. 4.5 van het tussenarrest van 22 maart 2016 het volgende overwogen:
“4.5 Volgens de grieven I, III en IV van [verweerder] heeft [eiser] zijn facturen – o.a. de facturen met de nummers 681 en 687 – onvoldoende gespecificeerd en is het onduidelijk om welke werkzaamheden het daarbij gaat, mede doordat de facturen ook al niet aansluiten bij de raming. [verweerder] baseert hierop tevens zijn beroep op schuldeisersverzuim, maar ook de betwisting dat [eiser] het gefactureerde werk en de gefactureerde materialen heeft geleverd. Uit het betalen van de termijnbedragen blijkt niet om welke werkzaamheden het daarbij ging doordat de facturen daarover niets inhouden en de raming geen termijnbedragen noemt.”
4.7
[verweerder] heeft in de memorie van grieven onder meer het volgende aangevoerd:
“26. In de dagvaarding wordt gesproken over meerwerk. Ook dit is een misleidende term, daar het suggereert dat er een “aanneemsom” voor het geheel is (…). Wat van belang is, is dat het ‘meerwerk’ wel gesteld wordt maar niet bewezen door [eiser].
27. (…) Uit de specificaties van de betwiste facturen zou ook het ‘meerwerk’ (moeten) kunnen blijken. Voor [verweerder] zijn de opgevoerde werkzaamheden/materialen in ieder geval niet herkenbaar en hij betwist aldus hetgeen als ‘meerwerk’ wordt betiteld en in rekening gebracht.”
“Grief I
(…)
41. Al deze feiten en omstandigheden nopen tot de conclusie dat overgelegde specificaties, zijnde de globale specificaties op de facturen alsmede de via de rechtsbijstandsverzekeraar (ruim een jaar nadien) overgelegde urenspecificatie, niet stroken met de werkelijkheid en aldus onduidelijk zijn.”
“Grief III
(…)
55. (…) [eiser] had zelf moeten bewijzen dat hij conform die offerte mocht werken en declareren en, aangezien [verweerder] de facturen aldus betwist heeft en een bestrijdend verweer voert, had de rechtbank dit verweer moeten honoreren en de vordering moeten afwijzen dan wel [eiser] moeten verplichten tot het leveren van bewijs voor zijn stelling(en).
56. De rechtbank is aldus/ook onjuist op het punt waarop zij concludeert (in r.o. 4.6) dat [verweerder], door de gefactureerde termijnen te betalen, aldus uit zijn betalingsgedrag ten aanzien van de eerste vier facturen kennelijk blijkt dat [eiser] conform de “offerte” mocht werken en declareren. Juist omdat de gefactureerde termijnen niet corresponderen met de in het kostenoverzicht genoemde bedragen, is deze stelling onjuist. Indien [verweerder] met zijn betalingsgedrag namelijk de “offerte” zou bevestigen, dan zouden de facturen, de bedragen en de specificaties direct te herleiden moeten zijn naar die “offerte”. Quod non!”
“Grief IV
(...)
62. Daarbij komt nog dat de specificatie op geen enkele wijze is te herleiden als specificatie van de betwiste uren en hetgeen daarmee gefactureerd is/wordt. Dat wordt ook nog eens bevestigd door de bouwkundig adviseur, zie de conclusie van het rapport in productie 2.”
Gelet op deze algemeen geformuleerde stellingen is niet onbegrijpelijk dat het hof de betwisting door [verweerder] ruimer heeft opgevat dan als betwisting van alleen de niet betaalde facturen 681 en 687, die betwisting ook heeft betrokken op beweerdelijk geleverde materialen en de betwisting niet heeft beperkt tot de posten die specifiek door [verweerder] waren genoemd. In zoverre falen de onderdelen IIA-IIC.
Voor het overige behoeven deze onderdelen geen behandeling. Daarbij verdient opmerking dat het arrest van 22 maart 2016 kennelijk mede diende ter voorbereiding van een comparitie waarin het geschil in overleg met partijen kon worden geconcretiseerd, met daarbij de mogelijkheid dat bepaalde posten alsnog konden worden aangemerkt als door [eiser] gesteld en door [verweerder] erkend dan wel niet of onvoldoende betwist. Ook na verwijzing geldt dit als uitgangspunt.
4.8
De klachten van onderdeel IVA kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 mei 2018;
verwerpt het beroep voor zover dat is gericht tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 22 maart 2016;
vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 maart 2017 en 8 mei 2018;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 975,09 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 19 juli 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑07‑2019
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, rov. 3.4.2.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.5.1 en 3.6.3-3.6.4.
Vgl. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:571, ECLI:NL:HR:2019:569 en ECLI:NL:HR:2019:567, rov. 3.5 en HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976, rov. 4.1.5.
Conclusie 03‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Facturen klusbedrijf. Vernietiging wegens meervoudige beslissing na enkelvoudige comparitie; één tussenarrest blijft in stand. Omvang rechtsstrijd in hoger beroep.
Zaaknr: 18/03052 M.H. Wissink
Zitting: 3 mei 2019 Conclusie in de zaak van:
[eiser],
(hierna: [eiser])
advocaat: mr. T. van Malssen
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder])
Dit geschil betreft onbetaalde slotfacturen voor bouwwerkzaamheden. Het hof heeft betaling ervan slechts gedeeltelijk toewijsbaar geacht. Verder zijn het tweede tussenarrest en het eindarrest in deze zaak mede gewezen door raadsheren die de comparitie niet hebben bijgewoond.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 [eiser] heeft een timmer- en klusbedrijf. Hij en [verweerder] zijn medio 2011 met elkaar overeengekomen dat [eiser] zich voor [verweerder] zou inzetten bij de bouw van een woning. [eiser] heeft bouwwerkzaamheden voor [verweerder] verricht en heeft ter zake daarvan een aantal facturen aan [verweerder] toegestuurd, waarbij de eerste vier betrekking hebben op termijnen, zonder nadere omschrijving. De gefactureerde bedragen zijn door [verweerder] betaald. De twee laatste facturen houden onder het kopje ‘Bouw woonhuis’ omschrijvingen in van geleverde materialen en werk. Het gaat daarbij om bedragen van € 38.312,05 inclusief BTW (factuurnummer 681) en € 27.106,42 inclusief BTW (factuurnummer 687). Deze bedragen zijn niet betaald. Bij brief van 20 mei 2014 van zijn advocaat heeft [eiser] [verweerder] meegedeeld dat hij de door partijen gesloten overeenkomst ontbindt wat betreft het nog niet uitgevoerde deel daarvan.
1.2 Voor zover in cassatie nog van belang heeft de rechtbank Gelderland, op vordering van [eiser], bij vonnis van 4 februari 2015 voor recht verklaard dat de overeenkomst voor het nog uit te voeren gedeelte is ontbonden en [verweerder] veroordeeld tot betaling van € 65.418,47 ter zake van de facturen 681 en 687 en € 9.429,80 als aanvullende schadevergoeding.
1.3.1 [verweerder] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. In zijn tussenarrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2317, (hierna: het eerste tussenarrest) oordeelt het hof dat [eiser] geen aanspraak kan maken op aanvullende schadevergoeding (rov. 4.2-4.3) en dat [eiser] dient te bewijzen dat de gefactureerde werkzaamheden zijn uitgevoerd en de in rekening gebrachte materialen zijn geleverd (rov. 4.5-4.7). Partijen krijgen de gelegenheid om een nadere akte te nemen waarna een comparitie zal worden gehouden.
1.3.2 In zijn tussenarrest van 7 maart 2017 (hierna ook: het tweede tussenarrest) blijft het hof bij zijn oordeel over de aanvullende schadevergoeding (rov. 2.2), verwerpt het de stelling dat [verweerder] de verschuldigdheid van een bedrag van € 165.570 gerechtelijk heeft erkend (rov. 2.3), oordeelt het over de toewijsbaarheid van een aantal gevorderde posten (rov. 2.5) en laat het [eiser] toe tot het leveren van bewijs van het aantal (1400) gewerkte uren (rov. 2.6).
1.3.3 In zijn eindarrest van 8 mei 2018 (hierna ook: het eindarrest) oordeelt het hof dat [eiser] het aantal door hem gestelde werkuren niet heeft bewezen en dat dit ook niet kan worden geschat (rov. 2.1-2.5). [verweerder] is aan openstaande posten nog een bedrag van € 13.140 verschuldigd (rov. 2.5), zodat [eiser] de overeenkomst kon ontbinden (rov. 2.6). Terugkomend van zijn voorlopig oordeel in het eerste tussenarrest, oordeelt het hof dat de verplichting tot het verstrekken van een factuur niet de basis kan vormen voor opschorting door [verweerder] (rov. 2.7). Met gedeeltelijke vernietiging van het vonnis, veroordeelt het hof, kort gezegd, [verweerder] om aan [eiser] € 13.140, vermeerderd met rente, te betalen.
1.3.4 Bij arrest van 29 mei 2018 heeft het hof een verzoek ex art. 32 Rv van [eiser] om alsnog te beslissen tot toewijzing van een vergoeding van € 23.352,70 wegens door [eiser] in opdracht van [verweerder] aan de bouw van de woning gewerkte uren, afgewezen.
1.4 Bij procesinleiding van 13 juli 2018 heeft [eiser] tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de vier genoemde arresten van het hof. Het middel is niet afzonderlijk schriftelijk toegelicht. [verweerder] is niet verschenen en tegen hem is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat vijf onderdelen die klagen over: het houden van de comparitie ten overstaan van een raadsheer-commissaris (onderdeel 1); verschillende oordelen met betrekking tot de materiaalposten (onderdeel 2) en de gewerkte uren (onderdeel 3); en de afwijzing van de aanvullende schadevergoeding (onderdeel 4). Onderdeel 5 bevat alleen een voortbouwende klacht.
Onderdeel I (enkelvoudige comparitie)
2.2
Volgens dit onderdeel moeten de op de comparitie voortbouwende arresten worden vernietigd, omdat, kort gezegd, de comparitie is gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris en deze (mede) is benut om partijen stellingen te laten toelichten, terwijl niet is voldaan aan de daarvoor geldende regel dat tijdig aan partijen is medegedeeld dat zij konden verzoeken dat de comparitie zou worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen.
2.3
De in acht te nemen regels2.zijn recent door de Hoge Raad als volgt weergegeven:3.
“3.4 Indien een zaak meervoudig wordt beslist geldt als hoofdregel dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen (HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, rov. 3.4.2). Van deze hoofdregel mag worden afgeweken als uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling (schriftelijk of elektronisch) aan hen is meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen, voor welk verzoek een termijn kan worden gesteld. Zodanig verzoek zal in beginsel moeten worden ingewilligd en kan alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld. (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.5.1 en 3.6.3-3.6.4).”
Afstand van het recht om bij de comparitie stellingen toe te lichten ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen, kan niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat partijen ter comparitie of nadien hebben afgezien van het vragen van pleidooi.4.
2.4
Naar mijn mening slaagt onderdeel I.
2.5.1
Nadat het hof in zijn eerste tussenarrest had overwogen dat [eiser] dient te bewijzen dat de gefactureerde werkzaamheden zijn uitgevoerd en de in rekening gebrachte materialen zijn geleverd (rov. 4.5-4.7), bood het hof [eiser] de gelegenheid om daartoe een akte te nemen (waarop [verweerder] zou kunnen reageren). Het hof merkte daarbij op dat, voor zover [eiser] over zijn rentevordering al iets naar voren wil brengen, [eiser] in die akte tevens zou moeten ingaan op het beroep op opschorting en/of schuldeisersverzuim van [verweerder] (rov. 4.8). Blijkens rov. 4.10 zou het hof daarna een comparitie van partijen houden:
“waar de akte en de antwoordakte kunnen worden genomen en waar over de eindafrekening en de rentevordering kan worden gesproken. Ter comparitie zal mogelijk gevraagd worden naar (tegen)bewijsmogelijkheden en naar de (on)mogelijkheden tot het inwinnen van een deskundigenbericht. Er zal worden onderzocht of partijen op één of meer punten overeenstemming met elkaar kunnen bereiken.”
Blijkens het dictum had de comparitie tot doel "om inlichtingen te geven als onder 4.10 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.” Dit omvatte dus mede de mogelijkheid om te spreken over de eindafrekening en de rentevordering.
2.5.2
[eiser] heeft voorafgaand aan de comparitie een Akte genomen, waarin hij onder meer bestreed dat [verweerder] een opschortingsrecht had in verband met de mate waarin bepaalde facturen al dan niet gespecificeerd waren, en voorts de in rekening gebrachte materialen en de gewerkte uren besprak. [verweerder] heeft hierop bij Antwoordakte gereageerd.
Op 11 juli 2016 heeft een comparitie tussen partijen plaatsgevonden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Het proces-verbaal van comparitie vermeldt dat partijen zijn verschenen teneinde inlichtingen te verstrekken en een schikking te beproeven. Hoewel onderdeel 1 niet adstrueert waaruit blijkt dat de comparitie is benut om stellingen toe te lichten,5.hebben partijen blijkens het proces-verbaal gedebatteerd over de post ‘zaagmachine’ (blad 4-5) en de post ‘metselwerk’ (blad 5-6).6.
2.5.3
In dit geval laten de stukken van het geding mijns inziens geen andere conclusie toe dan dat het doel van de door het hof bepaalde comparitie niet beperkt was tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking, maar dat de comparitie mede diende om partijen de gelegenheid te geven hun stellingen nader toe te lichten, en voor dat doel ook is benut.
2.6
In deze zaak was aan partijen bekend dat de comparitie zou worden gehouden door een raadsheer-commissaris. Maar uit het proces-verbaal van comparitie noch uit de arresten van het hof blijkt dat hen is medegedeeld dat zij de gelegenheid hadden om te verzoeken dat de comparitie zou worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen. Ook het destijds geldende procesreglement voorzag niet in de mogelijkheid voor partijen om in een geval als dit om een meervoudige behandeling te verzoeken.7.
2.7
Het voorgaande brengt mee dat de klacht van onderdeel I gegrond is. Dit betekent dat de op de comparitie voortbouwende arresten van 7 maart 2017, het eindarrest van 8 mei 2018 en het aanvullende arrest van 29 mei 2018 niet in stand kunnen blijven. De klachten die zijn gericht tegen deze arresten behoeven daarom geen behandeling meer. Ik bespreek daarom niet de subonderdelen II.D, II.E, onderdeel III en subonderdeel IV.B. Ik bespreek de resterende klachten in de volgorde van de overwegingen van het hof waartegen zij zijn gericht, dus eerst subonderdeel IV.A en daarna subonderdelen II.A t/m II.C.
Subonderdeel IV.A (aanvullende schadevergoeding)
2.8
Het hof oordeelt in rov. 4.3 van het eerste tussenarrest dat [eiser] geen recht heeft op aanvullende schadevergoeding wegens winstderving voor niet-uitgevoerde onderdelen van het werk, omdat niet zeker was of [eiser] het werk zou mogen afmaken. Hieraan ligt ten grondslag wat het hof in rov. 4.2 overweegt over de aard van de overeenkomst:
“4.2 [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat [verweerder] hem opdracht heeft gegeven om het werk uit te voeren tegen betaling van een aanneemsom van € 292.545 exclusief BTW, maar volgens [verweerder] mocht [verweerder] er naar believen voor kiezen om onderdelen van de bouw zelf uit te voeren, of in eigen beheer. Dat [verweerder] deze keuzevrijheid had, heeft [eiser] beaamd. Partijen zijn het er verder over eens dat het tussen hen overeengekomen bouwplan staat beschreven in de kostenraming, die als productie 1 bij de dagvaarding in eerste aanleg is overlegd. Zij hanteren beiden de daarbij overeengekomen prijzen, nu [eiser] de door hem uitgevoerde onderdelen van het werk tegen die prijzen met [verweerder] wil afrekenen en [verweerder] heeft aangevoerd dat hij door onderdelen van dat werk niet door [eiser] te laten uitvoeren het in die raming voor die onderdelen opgenomen bedrag zou besparen. Partijen beweren aldus in feite hetzelfde.”
2.9
Subonderdeel IV.A richt in zeven alinea’s motiveringsklachten tegen het oordeel, dat [eiser] heeft beaamd dat [verweerder] de keuzevrijheid had om er naar believen voor te kiezen onderdelen van de bouw zelf, of in eigen beheer, uit te voeren.
2.10.1
Deze klachten gaan mijns inziens niet op. [eiser] heeft gesteld akkoord te zijn gegaan met de wens van [verweerder] om zelf bepaalde werkzaamheden te verrichten of door derden te laten verrichten en dat, als gevolg daarvan, de aanneemsom als uitgangspunt zou worden genomen en dat daarop in mindering komt de besparing die [eiser] heeft als gevolg van door derden verricht werk (dagvaarding nr. 6).8.Niet blijkt dat nader is bepaald om welke werkzaamheden het zou kunnen gaan.
Het is daarom niet onbegrijpelijk – anders dan de klacht in de eerste alinea van het subonderdeel betoogt − dat het hof hieruit heeft afgeleid dat [eiser] heeft beaamd dat [verweerder] de vrijheid had er naar believen voor te kiezen om onderdelen van de bouw zelf uit te voeren, of in eigen beheer.
2.10.2
Hiermee strookt de stelling van [eiser] dat de aanneemsom als uitgangspunt zou worden genomen voor de berekening van eventuele besparingen. Anders dan de klacht in de tweede alinea van het subonderdeel veronderstelt, heeft het hof in de stellingen van [eiser] niet gelezen of hoeven lezen dat partijen elkaar als uitgangspunt aan de overeenkomst – waarmee kennelijk wordt gedoeld op: door [eiser] uit te voeren onderdelen van het werk − zouden kunnen houden. Evenmin is het oordeel onbegrijpelijk omdat het hof elders spreekt van de oorspronkelijke opdracht, meerwerk en afzonderlijke opdrachten.
2.10.3
Anders dan de klacht in de derde alinea van het subonderdeel aanvoert, is niet onbegrijpelijk dat het hof in (onder meer) rov. 4.7 van het eerste tussenarrest de raming wel hanteert voor zover partijen daarvan niet zijn afgeweken. Anders dan deze klacht veronderstelt, heeft het hof op dit punt geen onderscheid gemaakt tussen partijen.
2.10.4
Anders dan de klacht in de vierde alinea van het subonderdeel aanvoert, is het oordeel niet onbegrijpelijk in het licht van de stelling dat, blijkens de betaling van de eerste vier facturen, de opdracht als uitgangspunt diende voor de verplichtingen van partijen. Het hof behoefde niet afzonderlijk op deze stelling in te gaan.
2.10.5
Anders dan de klacht in de vijfde en zesde alinea’s van het subonderdeel aanvoert, is het oordeel niet onbegrijpelijk in het licht van de stelling dat [verweerder] zich gebonden achtte aan de in de opdracht genoemde bedragen. Het hof overweegt in rov. 4.2 afzonderlijk ook dat partijen zich gebonden achten aan de in de kostenraming genoemde bedragen.
Bovendien staat de in deze alinea nog bedoelde berekening van [verweerder] van de waarde van door hemzelf verrichte werkzaamheden en van het nog te verrichten werk (producties 6 en 7), los van de vraag of het nog te verrichten werk door [verweerder] aan [eiser] zou (moeten) worden opgedragen. Het betreft dus geen essentiële stelling waarop het hof in dit verband afzonderlijk had moeten reageren.
2.10.6
De afzonderlijke klacht in de zesde alinea van het subonderdeel, dat het hof in rov. 2.4 van het tweede tussenarrest heeft nagelaten om op een bepaalde stelling te reageren, behoeft geen behandeling. Ik merk overigens op dat deze klacht faalt, nu zij niet verwijst naar stellingen van [eiser] in de processtukken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het hof bij zijn oordeel dat geen sprake is van een gerechtelijke erkenning had moeten ingaan op de door [eiser] overgelegde producties 6 en 7.
2.10.7
Gezien het voorgaande dient eveneens de tegen rov. 4.3 gerichte, voortbouwende klacht in de zevende alinea van het subonderdeel te falen.
Subonderdelen II.A t/m II.C
2.11
Onderdeel II.A klaagt over de begrijpelijkheid van de uitleg van de grieven I, III en IV in rov. 4.5 van het eerste tussenarrest, voor zover het hof daarin overwoog dat deze grieven ook inhouden een betwisting dat [eiser] de gefactureerde materialen heeft geleverd. Nergens in de grieven is een betwisting te vinden van de afzonderlijke materialen die zijn opgenomen op de facturen met de nummers 681 en 687 waarvan [eiser] in de onderhavige procedure betaling vordert, aldus de klacht.
2.12
Het hof overweegt in rov. 4.5 dat volgens de grieven van [verweerder] facturen, waaronder de facturen 681 en 687, niet zijn gespecificeerd en dat onduidelijk is om welke werkzaamheden het daarbij gaat, mede doordat de facturen niet aansluiten bij de raming. Hierop baseert [verweerder] tevens zijn beroep op schuldeisersverzuim en zijn betwisting dat [eiser] het gefactureerde werk en de gefactureerde materialen heeft geleverd. Uit het betalen van de termijnbedragen blijkt niet om welke werkzaamheden het gaat, omdat de facturen daarover niets inhouden en de raming geen termijnbedragen noemt.
2.13.1
Onderdeel II.A gaat naar mijn mening niet op.
2.13.2
[verweerder] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de eerste vier ongespecificeerde facturen voor ‘materialen’ en ‘arbeid’ respectievelijk ‘werkzaamheden’ heeft betaald en dat hij een specificatie van de laatste twee facturen (681 en 687) wenste toen partijen van mening verschilden over welke werkzaamheden nog gefactureerd zouden kunnen worden (conclusie van antwoord nrs. 4-8; memorie van grieven nrs. 11-12, 27, 54). Hij verbond hieraan de conclusie dat hij de laatste twee facturen niet hoefde te betalen (conclusie van antwoord nr. 17; memorie van grieven nr. 35). [verweerder] heeft zijn bezwaren tot op zekere hoogte gespecificeerd. Hij stelde dat de in geschil zijnde facturen werkzaamheden/bouwmaterialen voor het kapplan noemen, voor hogere bedragen dan in de raming (akte van 19 december 2014 onder 1). In het in hoger beroep door hem overgelegde rapport van ing. Cornellissen wordt (op p. 9) een aantal als onterecht aangemerkte posten genoemd. Dit betreft een deel van de posten die het hof in rov. 4.7 noemt en verder de al genoemde bestrijding in de akte van 19 december 2014.9.
2.13.3
Gezien deze stellingen van [verweerder], komt het oordeel in rov. 4.5 erop neer dat [verweerder] de facturen in algemene zin heeft aangevochten, mede omdat onduidelijkheid bestaat over wat door [eiser] al in de eerste vier, door [verweerder] betaalde, facturen aan uren en materialen in rekening was gebracht. De uitleg van de grieven is aan het hof voorbehouden en kan in cassatie niet op juistheid, maar alleen op begrijpelijkheid worden gecontroleerd. Onbegrijpelijk is de uitleg van het hof naar mijn mening niet te noemen.
2.14
Volgens subonderdeel II.B treedt het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd en handelt het in strijd met art. 24 Rv door in rov. 4.7 een vergelijking te maken tussen de raming (productie 1 bij dagvaarding) en het ter toelichting op de facturen 681 en 687 overgelegde overzicht van alle verrichtte werkzaamheden en geleverde materialen (productie 4 bij dagvaarding). In de procedure staan uitsluitend de facturen 681 en 687 centraal zodat het hof zich had dienen te beperken tot een beoordeling van het verweer van [verweerder] tegen die facturen. In ieder geval, aldus subonderdeel II.C, miskent het hof art. 149 Rv doordat, kort gezegd, (a) [verweerder] niet alle posten van de vergelijking in rov. 4.7 heeft betwist en (b) [verweerder] niet alle afzonderlijke materiaalposten in de facturen 681 en 687 heeft betwist, zodat deze als vaststaand moeten worden beschouwd.
2.15.1
De subonderdelen II.B en II.C, die gezamenlijk besproken kunnen worden, slagen naar mijn mening niet.
2.15.2
Uit rov. 4.2 blijkt dat partijen uitgaan van de in de raming (productie 1) overeengekomen prijzen. [eiser] heeft een overzicht in het geding gebracht van door hem uitgevoerde onderdelen van de bouw (productie 4). Het hof noemt in rov. 4.7 een aantal punten waarop de raming en de volgens [eiser] uitgevoerde onderdelen van de bouw op het eerste gezicht van elkaar afwijken. De afwijking kan betrekking hebben op bepaalde werkzaamheden, materialen of gehanteerde prijzen.
Ten aanzien van bepaalde posten geeft het hof al aan dat deze in de inleidende dagvaarding (nr. 7 onder het kopje ‘meerwerk’) zijn toegelicht en, ten dele, onweersproken zijn.
Voor zover het hof niet specificeert dat bepaalde posten onweersproken zijn, heeft het hof dus aangenomen dat deze posten wel worden betwist. Deze betwisting kan berusten op het in rov. 4.5 genoemde algemene verweer van [verweerder] dat de facturen niet aansluiten bij de raming dan wel op de meer specifieke betwisting van bepaalde posten zoals die zijn genoemd in de akte van 19 december 2014 en/of het rapport van ing. [betrokkene 1]. Ten aanzien van al deze posten heeft het hof in het verweer van [verweerder] kennelijk aanleiding gezien om [eiser] in de gelegenheid te stellen zijn stellingen nader toe te lichten (vgl. art 22 Rv).
2.15.3
Aldus heeft het hof de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerder] niet aangevuld, maar binnen de grenzen van dit verweer partijen handvatten geboden aan de hand waarvan de discussie over de facturen concreet zou kunnen worden gevoerd. Anders dan de klacht veronderstelt, heeft het hof zich daarbij beperkt tot een onderzoek naar de toewijsbaarheid van de gevorderde bedragen op basis van de facturen 681 en 687. Uit het verweer van [verweerder] volgt echter dat het hof zich daarbij niet kon beperken tot de kritiek van [verweerder] die specifiek alleen de laatste twee facturen betrof, omdat zijn verweer er mede op berustte dat onduidelijkheid bestond over wat door [eiser] al in de eerste vier, door [verweerder] betaalde, facturen aan uren en materialen in rekening was gebracht. Evenmin kan gezegd worden dat het hof, in strijd met art. 149 Rv, niet betwiste feiten niet als vaststaand zou hebben beschouwd.
Slotsom
2.16
Onderdeel 1 slaagt en daarmee ook de daarop voortbouwende klacht van onderdeel 5. De op het eerste tussenarrest voortbouwende arresten van 7 maart 2017, 8 mei 2018 en 29 mei 2018 dienen vernietigd te worden en de zaak dient ter verdere behandeling en beslissing verwezen te worden naar een ander gerechtshof.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten van 7 maart 2017, 8 mei 2018 en 29 mei 2018 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑05‑2019
Zie het bestreden arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 22 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2317, rov. 2.1-2.2.
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.4.2 e.v. en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, NJ 2019/144 m.nt. W.D.H. Asser (rechterswisseling na mondelinge behandeling); HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 (X/Stichting Maatschappelijke Ondersteuning voor Elkaar) en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, NJ 2019/145 m.nt. W.D.H. Asser (X/Stichting Islamitisch Primair Onderwijs Rijnmond); HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976, NJ 2019/146 m.nt. W.D.H. Asser (FNV/Pontmeyer); HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:271, NJ 2019/147 m.nt. W.D.H. Asser.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:571. In dezelfde zin HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:567, en HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:569.
Zie rov. 3.6 van de hier bedoelde arresten, verwijzend naar HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976, rov. 4.1.7.
Ik meen dat daaruit in dit geval niet kan worden afgeleid dat het middel niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Vgl. de eerdergenoemde arresten van 12 april 2019.
Deze zaak illustreert dat het lastig kan zijn om de grens te trekken tussen het verstrekken van inlichtingen en het toelichten van stellingen. Zie G. van Rijssen in zijn noot sub 17-18 onder HR 22 december 2017, JBPr 2018/30; W.D.H. Asser in diens noot sub 5.2 onder HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264, NJ 2019/145.
Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, vierde versie, januari 2014, Stcrt. 2013/36146.
De memorie van antwoord nr. 10 heeft dezelfde strekking. De akte van 11 juli 2016, van na het eerste tussenarrest, betwist deze duiding van de afspraken door het hof.
Hierop wijst ook voetnoot 4 van de procesinleiding.