Daarmee wordt bedoeld: de handelsketen in Nederland na [B] de eerste handelsketen wordt bedoeld: de handelsketen in Duitsland tot [B]
HR, 10-04-2015, nr. 14/01189
ECLI:NL:HR:2015:874, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-04-2015
- Zaaknummer
14/01189
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:874, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑04‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:208, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2016:575
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑04‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2015/20.17 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/1302 met annotatie van E.H. van den Elsen
Uitspraak 10‑04‑2015
Partij(en)
10 april 2015
nr. 14/01189
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van fiscale eenheid [X1] Beheer B.V. en [X2] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 31 januari 2014, nr. BK-13/00306, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/968) betreffende een aan belanghebbende over de periode 20 januari 2009 tot en met 7 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, bestaande uit twee besloten vennootschappen waarvan één, [X2] B.V. (hierna: de BV), een autobedrijf exploiteerde. Belanghebbende heeft in de onderhavige periode (20 januari 2009 tot en met 7 december 2010) in haar aangiften voor de omzetbelasting in aftrek gebracht de omzetbelasting die was vermeld op in de administratie van de BV opgenomen facturen (hierna: de facturen) die waren uitgereikt door [B] (hierna: [B]). Volgens de omschrijving op de facturen betroffen deze de leveringen van op de facturen omschreven auto’s (hierna: de auto’s) door [B] aan de BV.
2.1.2.
Voorts zijn met betrekking tot de auto’s in de administratie van de BV kopieën facturen aan derden (hierna: de afnemers) opgenomen, waarop bedragen aan omzetbelasting zijn vermeld. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting telkens op aangifte voldaan.
2.1.3.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD is onderzoek gedaan bij onder meer [B] en belanghebbende naar door [B] verrichte transacties met auto's (hierna: het FIOD-onderzoek). Op grond van de uitkomsten van het FIOD-onderzoek, die zijn vastgelegd in diverse (overzichts)processen-verbaal, heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de auto’s niet aan de BV zijn geleverd zodat de facturen geen transacties betreffen die werkelijk hebben plaatsgevonden. Hij heeft tevens het standpunt ingenomen dat de BV wist of had moeten weten dat zij deelnam aan transacties die onderdeel zijn van BTW-fraude zodat belanghebbende ook om die reden geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. Daarom is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd waarbij de hiervoor in 2.1.1 bedoelde, door belanghebbende in aftrek gebrachte omzetbelasting is nageheven.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het Hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd de overweging dat alle FIOD-stukken die betrekking hebben op belanghebbende zijn overgelegd en daarbij in aanmerking genomen de door belanghebbende ter zitting van het Hof afgelegde verklaring “dat in de (FIOD-)stukken waarvan overlegging is verzocht [...] niets nieuws voor deze procedure [staat]”.
2.2.2.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de auto’s niet aan de BV zijn geleverd en dat de BV hiervan op de hoogte was, zodat belanghebbende ten onrechte de op de facturen vermelde omzetbelasting in aftrek heeft gebracht.
2.3.1.
Middel 1 richt zich tegen het hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel. In de toelichting op het middel wordt herhaald het voor het Hof gehouden betoog dat de Inspecteur ten onrechte niet heeft overgelegd de facturen die in een eerder stadium van de handelsketen zijn uitgereikt aan H&M Automobile ter zake van de leveringen van de auto’s aan dat bedrijf, omdat deze facturen licht (kunnen) werpen op de vraag of sprake is geweest van fraude. Het middel bestrijdt dat de hiervoor in 2.2.1 aangehaalde verklaring betrekking heeft op voormelde facturen.
2.3.2.
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. Die verplichting gaat in het algemeen niet zo ver dat de inspecteur is gehouden stukken in te brengen die ten grondslag liggen aan processen-verbaal van de FIOD indien die stukken niet ter beschikking van de inspecteur hebben gestaan (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226).
Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161). De beoordeling of de inhoud van het betreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisneming van die inhoud. Dit neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn (geweest) (zie HR 15 november 2013, nr. 12/00606, ECLI:NL:HR:2013:1129, BNB 2014/28).
De verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen geldt voorts ongeacht of de belanghebbende gebaat is bij het overleggen van de desbetreffende stukken of dat de belanghebbende is geschaad in zijn belangen indien deze stukken niet worden overgelegd (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182, BNB 2014/186).
Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim (zie HR 14 november 2014, nr. 12/05832, ECLI:NL:HR:2014:3041, BNB 2015/46). De rechter mag geen toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:31 Awb zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten (zie HR 3 april 2015, nr. 14/04129, ECLI:NL:HR:2015:740).
2.3.3.
Gelet op de hiervoor in 2.3.2 vermelde jurisprudentie wordt middel 1 terecht voorgesteld. Aangezien belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld dat de facturen om overlegging waarvan zij heeft verzocht van belang (kunnen) zijn voor de beslechting van het onderhavige geschil, rust in beginsel op de Inspecteur de verplichting die stukken over te leggen. De omstandigheid dat de desbetreffende facturen niet (rechtstreeks) op belanghebbende betrekking hebben noch de hiervoor in 2.2.1 aangehaalde verklaring doet daaraan af. Evenmin heeft het Hof vastgesteld dat zich één van de hiervoor in 2.3.2 vermelde uitzonderingssituaties voordoet op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de Inspecteur van zijn hiervoor bedoelde verplichting is bevrijd. Het door het middel bestreden oordeel geeft derhalve ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting ofwel behoefde nadere motivering, die evenwel ontbreekt.
2.4.1.
De middelen 2, 3 en 4, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, richten zich tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de op de facturen vermelde omzetbelasting, omdat de auto’s niet aan de BV zijn geleverd.
2.4.2.
Voor de heffing van omzetbelasting wordt als levering van een goed aangemerkt onder meer de overdracht van de macht om als eigenaar over het goed te beschikken (artikel 3, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968, hierna: de Wet). Ook de in artikel 3, leden 4 en 6, van de Wet bedoelde handelingen worden aangemerkt als leveringen van goederen.
Voorts moet, behoudens door de inspecteur te leveren tegenbewijs, het ervoor worden gehouden dat degene aan wie door een ondernemer een factuur wordt uitgereikt waarin hij wordt genoemd als degene aan wie de in de factuur vermelde levering is verricht en waarin hij verplicht wordt te betalen, degene is aan wie de ondernemer zijn levering heeft verricht (zie HR 2 december 2011, nr. 43813, ECLI:NL:HR:2011:BU6535, BNB 2012/55).
2.4.3.
Het Hof heeft ter onderbouwing van zijn hiervoor in 2.4.1 vermelde oordeel overwogen dat de door de Rechtbank gemaakte analyse van de resultaten van het FIOD-onderzoek inzichtelijk maakt wat de rol van de BV, althans haar directeur, bij de door de FIOD onderzochte transacties is geweest, en dat uit het geheel van over die transacties voorhanden zijnde gegevens, in het bijzonder de door die directeur tegenover de FIOD afgelegde verklaringen, geen andere conclusie is te trekken, ook in het licht van de overige gedingstukken, dan dat de op de facturen vermelde auto’s niet aan de BV zijn geleverd. De hiervoor bedoelde analyse van de Rechtbank hield kort gezegd in dat de BV slechts optrad als financier en dat niet aannemelijk is geworden dat de derden die (mede) betrokken waren bij de leveringen van de auto’s door [B] daarbij hebben gehandeld namens de BV.
2.4.4.
De middelen betogen onder meer dat uit ’s Hofs uitspraak niet blijkt dat het Hof in zijn oordeelsvorming heeft betrokken de door belanghebbende voor het Hof aangevoerde omstandigheden dat (i) de BV het debiteurenrisico en het voorraadrisico met betrekking tot de auto’s liep, (ii) de BV de auto’s opnam in haar handelsvoorraad en deze moest financieren, (iii) de kentekens van de auto’s soms op naam van de BV werden gezet, (iv) de BV regelmatig auto’s van afnemers inruilde, (v) de door de BV gerealiseerde omzet bestond uit de marge tussen in- en verkoop van de auto’s, en (vi) de afnemers zich ervan bewust waren dat zij de door hen afgenomen auto’s kochten van de BV.
Deze omstandigheden kunnen van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de auto’s aan de BV zijn geleverd in de hiervoor in 2.4.2 bedoelde zin. Indien het Hof ervan is uitgegaan dat dit niet het geval is, geven zijn hiervoor in 2.4.3 weergegeven oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het geval het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, geven die oordelen onvoldoende inzicht in ’s Hofs gedachtegang aangezien daaruit niet blijkt of het Hof de bovengenoemde omstandigheden heeft meegewogen en, zo dit het geval is, waarom die door belanghebbende gestelde omstandigheden niet in de weg staan aan het oordeel dat de auto’s niet aan en door de BV zijn geleverd.
Gelet op het voorgaande slagen de middelen 2, 3 en 4.
2.5.
Gelet op het hiervoor in 2.3.3 en 2.4.4 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Middel 5 behoeft geen behandeling.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 493, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2015.
Beroepschrift 23‑04‑2014
Edelhoogachtbaar college,
In uw schrijven van 12 maart 2014, betrekking hebbend op het namens de fiscale eenheid [X1] Beheer B.V. en [X2] B.V. (hierna: [X]) ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag d.d. 31 januari 2014 met kenmerk 13/00306, verzoekt u om herstel van het geconstateerde verzuim. Middels dit schrijven herstel ik namens [X] dit verzuim door aanvulling c.q. uitwerking van de gronden voor het instellen van beroep in cassatie tegen voornoemde uitspraak.
In het bestreden arrest heeft het Gerechtshof het hoger beroep van [X] ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank Den Haag bevestigd. In het navolgende zullen de middelen tot cassatie worden uitgewerkt. Deze richten zich in het bijzonder (maar niet uitsluitend) tot de overwegingen van het Hof dat:
- —
alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd;
- —
aan belanghebbende in het geheel geen auto's zijn geleverd en dat dit ook nimmer de bedoeling is geweest van [X] en de andere bij de transacties betrokken rechtspersonen;
- —
artikel 37 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) van toepassing is en herziening niet mogelijk is.
De hierna uit te werken middelen tot cassatie betreffen zowel motiverings- als rechtsklachten. In het bijzonder is sprake van schending van artikel 6 EVRM, artikel 8:77 Awb en het rechtskarakter van de omzetbelasting, zoals dat volgt uit artikel 2 van de BTW-richtlijn, meer specifiek de artikelen 2 en 15 van de Wet OB. [X] verzoekt u het navolgende steeds extensief te interpreteren, voor zover nodig met gebruikmaking van de bevoegdheid tot ambtshalve cassering.
1. Onvolledig dossier
1.1
Het Gerechtshof legt onder 6.1 de volgende overweging ten grondslag aan haar uitspraak:
Het Hof stelt voorop, de overwegingen van de rechtbank overnemend, dat de Belastingdienst in diens brief van 28 november 2013 overtuigend uiteen heeft gezet dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, waarbij het Hof in aanmerking neemt dat belanghebbende, voor zover het betreft (FIOD-) stukken om overlegging waarvan zij heeft verzocht, ter zitting heeft erkend dat daarin niets nieuws voor deze procedure staat.
1.2
Deze overweging van het Hof is onbegrijpelijk, want een evident onjuiste weergave van hetgeen door belanghebbende ter zake is ingebracht. Daarnaast behelst deze overweging een schending van artikel 6 EVRM.
Onbegrijpelijke motivering
1.3
De overweging van het Hof refereert aan de brief van 28 november 2013 van de Belastingdienst, waarin deze stelt dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, alsmede aan de zitting bij het Hof, waar (volgens het Hof) [X] zou hebben erkend dat in de stukken waarvan zij overlegging heeft verzocht, niets nieuws voor deze procedure zou staan. Het Hof vermengt hier echter twee verschillende discussies, zoals hieronder zal worden toegelicht.
1.4
Door [X] is bij brief van 15 november 2013 een tweetal verzoeken gestuurd aan het Gerechtshof Den Haag. Dit ging om:
- i.
een verzoek tot uitstel van de zitting omdat door [X] op 28 oktober 2013 een omvangrijk proces-verbaal was ontvangen, dat nog moest worden beoordeeld;
- ii.
een verzoek tot overlegging van ontbrekende, maar zeer relevante informatie uit het FIOD-dossier.
1.5
Ten aanzien van het eerste verzoek heeft het Hof negatief beslist, onder toezegging dat, indien dit proces-verbaal nog reden zou geven tot nader onderzoek, daar ter zitting alsnog toe besloten zou kunnen worden. Ter zitting heeft [X] aangegeven dat in dit proces-verbaal (dat derhalve niet ter kennisname van het Hof is gekomen!) niets nieuws voor deze procedure staat. Deze mededeling had derhalve uitsluiting betrekking op het ontvangen, maar niet overgelegde proces-verbaal — maar beslist niet op de niet ontvangen, maar wel relevante stukken uit het FIOD-dossier.
1.6
Ten aanzien van het tweede verzoek (dat wil zeggen, het verzoek om overlegging van achtergehouden stukken uit het FIOD-dossier), is door de Belastingdienst bij brief van 28 november 2013 gesteld dat de verzochte ontbrekende informatie uit dit Overzichtsproces-verbaal door de Officier van Justitie niet mocht worden overgelegd.
1.7
De twee verzoeken hadden derhalve evident betrekking op onderscheiden documenten.
1.8
Ter zitting is expliciet herhaald [X] niet over zeer relevante informatie uit het FIOD-dossier beschikt en zich zelfs misleid voelt door de Belastingdienst. Dat blijkt onomwonden uit de pleitnota, welke integraal is voorgelezen en ingebracht gedurende de zitting.
1.9
Verwezen zij in het bijzonder naar punt 13, waarin [X] zich uitdrukkelijk beklaagt over het achterhouden van de facturen aan [H]. In datzelfde punt geeft [X] aan dat hij één dergelijke factuur wel bezit. In punt 14 van deze pleitnota stelt [X] naar aanleiding van die ene factuur vervolgens:
Feitelijk ontvalt hiermee elke steun aan het argument dat belanghebbende wist of behoorde te weten van de fraude [etc]
1.10
Uit het voorgaande blijkt dat [X] ter zitting uitdrukkelijk heeft betoogd dat deze facturen relevant zijn, omdat daaruit blijkt dat de door hem voldane prijzen niet opmerkelijk waren, alsmede dat deze facturen hem ten onrechte worden onthouden. Hoe het Hof dit standpunt heeft kunnen opvatten als ‘erkenning’ dat de ontbrekende stukken irrelevant zijn, valt niet in te zien en is ook op geen enkele wijze gemotiveerd door het Hof.
1.11
Het proces-verbaal van de betreffende zitting is, na herhaaldelijk verzoek, uiteindelijk pas daags voor het indienen van het onderhavig schrijven ontvangen. Dit proces-verbaal is niet alleen ná de zitting opgemaakt, maar klaarblijkelijk zelfs ná de uitspraak van het Gerechtshof.
1.12
Wel blijkt eruit dat de advocaat van [X] heeft vastgehouden aan het verzoek de betreffende facturen in te zien. Het proces-verbaal vermeldt:
Ik zou graag meer facturenstromen van de auto's van begin tot einde zien.
1.13
Duidelijk is dat hij de relevantie van de facturen niet heeft ontkend. Wel legt het (achteraf opgemaakte) proces-verbaal de gemachtigde van [X] het volgende in de mond:
In de (FIOD)stukken waarvan overlegging is verzocht staat niets nieuws voor deze procedure.
1.14
Dat is echter beslist niet gezegd door de gemachtigde. Wel heeft hij gezegd dat het laatste Overzichtsproces-verbaal niets nieuws toevoegde, maar (zoals hierboven reeds aangegeven) betreft dit een geheel ander stuk. De geciteerde passage uit de pleitnota geeft reeds aan dat [X] beslist niet heeft erkend dat het om irrelevante stukken zou gaan. Sterker nog, de pleitnota werkt de relevantie van deze facturen uit.
1.15
Als bijlage wordt overgelegd een brief aan het Gerechtshof waarin om correctie van het proces-verbaal wordt verzocht. Bij deze brief is een getekende verklaring gevoegd van de ter zitting aanwezige advocaat, die bevestigt dat de gemachtigde van [X] de relevantie van de verzochte stukken juist heeft bevestigd, niet ontkend.
1.16
Het Hof heeft zich derhalve evident vergist in de stellingname van [X], althans heeft het Hof zijn beoordeling daarvan niet naar behoren gemotiveerd, waardoor overweging 6.1 onbegrijpelijk is.
1.17
Ten onrechte is het Hof op deze wijze voorbij gegaan aan de legitieme eis van [X] om inzage in de voorliggende facturen. Hierdoor is ook het recht van belanghebbende op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) geschonden.
Artikel 6. EVRM
1.18
Artikel 6 van het EVRM garandeert [X] een eerlijk proces, waarin derhalve hoor en wederhoor alsook equality of arms wordt toegepast. Daarvan is in casu echter geen sprake geweest, aangezien ontlastende documenten zijn verwijderd uit het FIOD-dossier en [X] geen inzage heeft gekregen in deze stukken. De Belastingdienst heeft zijn besluit derhalve op doorslaggevende wijze gegrond op een bewust onvolledig gehouden dossier. [X] heeft zich daardoor niet uit kunnen laten over alle relevante stukken. Dat strijdt met zowel het beginsel van hoor en wederhoor als het beginsel van equality of arms.
1.19
Dat een bestuursorgaan besluit bepaalde gegevens niet openbaar te maken in het belang van het strafrechtelijk onderzoek, kan onder omstandigheden op zichzelf rechtmatig zijn, doch in casu zal een dergelijke beslissing wel onvermijdelijk consequenties moeten hebben voor de besluiten waar [X] tegen opgekomen is.
1.20
De huidige werkwijze leidt er immers toe dat het [X] onmogelijk wordt gemaakt om zich deugdelijk te verweren tegen cruciale verwijten in het proces-verbaal van de FIOD. Hem wordt verweten dat hij uit de prijzen van de auto's in Nederland had moeten begrijpen dat eerder in de handelsketen sprake was van BTW-fraude, aangezien een aanzienlijke prijsval zou hebben plaatsgevonden. De realiteit c.q. waarneembaarheid van deze prijsval is echter uitsluitend te beoordelen indien de voorliggende facturenketen volledig wordt overgelegd, hetgeen de Belastingdienst niet heeft gedaan. Het is voor [X] derhalve onmogelijk zich te verweren tegen dit verwijt van de Belastingdienst, aangezien hij de feitelijke onjuistheid van deze stelling uitsluitend kan aantonen aan de hand van deze zelfde facturen.
1.21
Onder deze omstandigheden is niet aanvaardbaar dat de Belastingdienst dit verwijt ten grondslag legt aan haar terugvordering. De Belastingdienst dient immers te bewijzen dat [x] had behoren te weten van de BTW-fraude eerder in de handelsketen. De Belastingdienst meent dit verwijt te kunnen onderbouwen door een prijsval te stellen, waardoor [X] (aldus de Belastingdienst) de auto's onder de reële marktwaarde zou hebben kunnen verwerven. [X] heeft dit echter gemotiveerd betwist en uiteengezet dat hij de auto's voor een reële marktwaarde verwierf.
1.22
In het arrest citeert het Hof het proces-verbaal van de FIOD als volgt (onder Feiten, 3.3):
De auto's waarvoor de facturering via [[X2]] is gelopen, zijn afkomstig vanuit Duitsland via een facturenketen langs één of meerdere ploffers en [B]. In deze facturenketen is in vrijwel alle gevallen, op een enkele uitzondering na, een prijsval opgetreden, waardoor meerdere schakels uit de facturenketen financieel voordeel hebben behaald.
1.23
Dat ook [X] profiteerde van deze prijsval, blijkt echter nergens uit (ook niet uit de verklaringen van afnemers van [X]), zodat dit standpunt geheel rust op de voorliggende facturenketen. Alleen daarmee kan worden gereconstrueerd tussen welke schakels sprake is van een prijsval. Deze facturen zijn echter slechts gedeeltelijk overgelegd.
1.24
De enige facturenketen die [X] wel geheel heeft kunnen reconstrueren, leidt bovendien juist tot de conclusie dat de prijzen waartegen [X] auto's kocht geenszins opmerkelijk waren. Zoals [X] bij het Gerechtshof reeds aanvoerde:
Feitelijk ontvalt hiermee elke steun aan het argument dat belanghebbende wist of behoorde te weten van de fraude [punt 13, pleitnota]
1.25
Het Gerechtshof had hoe dan ook behoren te beslissen op het verzoek van [X] om de stukken overgelegd te krijgen. Daarin lag immers een beroep op artikel 8:29 Awb besloten, welk artikel een procesrechtelijke waarborg is van de equality of arms (vgl. Hoge Raad, 25 oktober 2013, 12/03379). Nu het Gerechtshof dat heeft nagelaten (althans dat op onbegrijpelijke wijze heeft gedaan; zie hierboven), is [X] geraakt in zijn fundamentele processuele rechten.
1.26
is derhalve ernstig geschonden in zijn verweermogelijkheden, hetgeen temeer wringt nu het Hof blijkens overweging 6.2 zijn uitspraak materieel volledig baseert op het FIOD-dossier — waaruit dus ontlastende informatie is verwijderd. De beginselen van hoor en wederhoor alsmede van equality of arms zijn zodoende geschonden, reden waarom het arrest van het Hof strijd met artikel 6 EVRM oplevert.
1.27
Het arrest van het Gerechtshof dient derhalve te worden vernietigd.
2. Betwisting van het FIOP-rapport
2.1
Onder 6.2 kwalificeert het Hof het rapport van de ROD als ‘geenszins afdoende betwist’ door [X] Gelet op de uitvoerige betwisting zijdens [X], is deze kwalificatie echter onbegrijpelijk en ontbeert deze een afdoende motivering.
2.2
De overweging doet geen recht aan de herhaaldelijke en gemotiveerde bestrijding van cruciale stellingen van de FIOD. Het Gerechtshof gaat daar verder niet op in, maar doet het inhoudelijke verweer van [X] eenvoudigweg af als ‘geenszins afdoende’ zonder nadere bespreking van de diverse weren.
2.3
Door belanghebbende is herhaaldelijk aangetoond dat het rapport, met name waar het direct belanghebbende zelf aangaat, evidente onjuistheden en suggestieve interpretaties van de werkelijkheid bevat; het rapport is geschreven met de insteek om tot een veroordeling van belanghebbende te komen. Bovendien is het rapport niet in zijn volledigheid overgelegd, zoals hierboven reeds aangegeven.
2.4
Daar komt bij dat het strafrèchtelijk onderzoek nog niet is afgerond, het Openbaar Ministerie nog geen beslissing heeft genomen en de verdenkingen van de FIOD zodoende nog niet getoetst zijn door de strafrechter; sterker, de strafrechtelijke procedure is nog niet eens begonnen, er is nog geen enkele (regie)zitting geweest. De juistheid van het rapport is derhalve geen gegeven.
2.5
Onder deze omstandigheden is het niet aanvaardbaar dat het Hof zijn oordeel materieel volledig baseert op wat het heeft aangetroffen in het proces-verbaal van de FIOD, zonder kritische toetsing daarvan aan de hand van hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht. Dit vormt een motiveringsverzuim.
2.6
In dat verband vraagt [X] aandacht voor het gegeven dat het FIOD-dossier weliswaar omvangrijk is, maar voor het overgrote deel betrekking heeft op partijen eerder in de handelsketen. Wat het dossier over [X] bevat, is zeer beperkt en bestaat veeleer uit verdenkingen dan uit bewijsmateriaal. Dat zou moeten worden betrokken in de vraag of het begrijpelijk is dat het Gerechtshof het verweer van [X] als ‘geenszins afdoende’ heeft bestempeld.
2.7
Teneinde aan te tonen dat het Hof de weren van [X] niet had mogen afdoen als ‘geenszins afdoende’, dient te worden bekeken welke normen in het geding zijn, hoe het rapport het beroep van de Belastingdienst daarop onderbouwt en of [X] dit al dan niet afdoende heeft bestreden.
Wist of behoorde te weten
2.8
Het rechtskarakter van het BTW-stelsel is helder gedefinieerd in artikel 2 van de BTW-richtlijn:
Het gemeenschappelijke BTW-stelsel berust op het beginsel dat op goederen en diensten een algemene verbruiksbelasting wordt geheven die strikt evenredig is aan de prijs van de goederen en diensten, zulks ongeacht het aantal handelingen dat tijdens het productie- en distributieproces vóór de fase van heffing plaatsvond. Bij elke handeling is de BTW, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de BTW waarmede de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast. Het gemeenschappelijke BTW-stelsel wordt toegepast tot en met de kleinhandelsfase.
2.9
Hieruit volgt dat de belasting strikt evenredig dient te zijn aan de prijs van het goed of de dienst en dat het beoogde subject van de heffing de verbruiker (d.w.z. de consument) is. Om die reden vindt BTW-aftrek plaats in de voorafgaande ketens van het productie- en distributieproces. Alleen dan drukt de BTW slechts op de prijs van de goederen die aan de consument worden geleverd.
2.10
Het recht op aftrek is derhalve een fundamenteel beginsel van het hele BTW-stelsel, dat in beginsel ook standhoudt indien op enig punt in de handelsketen fraude zou worden gepleegd.
2.11
De Belastingdienst kan dit recht op aftrek derhalve niet zonder meer doorkruisen. De Europese normen voor het BTW-stelsel vereisen dat daarvoor vastgesteld wordt of belanghebbende wist of behoorde te weten dat sprake was van fraude. Indien dat niet het geval is, dienen transacties of eventuele fraudes in eerdere schakels van de handelsketen geen rol meer te spelen, maar dient op basis van de objectieve criteria te worden vastgesteld of er economische activiteiten zijn verricht.
2.12
Het voorgaande wordt onder meer bevestigd in de uitspraak van het Hof van Justitie van 12 januari 2006, Optigen et al, C354/03, C-355/03 en C-484/03. Het Hof van Justitie overweegt daarin als volgt:
- 51.
Hieruit volgt dat handelingen als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, die zelf niet in het kader van de BTW-fraude zijn verricht, leveringen van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en een economische activiteit in de zin van de artikelen 2, punt 1, 4 en 5, lid 1, van de Zesde richtlijn vormen, voor zover zij voldoen aan de objectieve criteria waarop voormelde begrippen zijn gegrond, onafhankelijk van het oogmerk van een andere ondernemer dan de betrokken belastingplichtige die deel uitmaakt van dezelfde keten van leveringen en/of de eventuele frauduleuze aard, waarvan deze belastingplichtige geen weet had en geen weet kon hebben; van een andere handeling uit deze keten van leveringen, die voorafgaat aan of volgt op de door voormelde belastingplichtige verrichte handeling.
- 52.
Het recht van een belastingplichtige die dergelijke handelingen verricht op aftrek van de voorbelasting kan evenmin worden aangetast door de omstandigheid dat er in de keten van leveringen waarvan deze handelingen deel uitmaken, zonder dat-deze belastingplichtige dit weet of kan weten, ten aanzien van een andere handeling, die voorafgaat aan of volgt op de door laatstgenoemde verrichte handeling, BTW-fraude is of wordt gepleegd.
- 53.
Zoals het Hof meermaals heeft verklaard, maakt het recht op aftrek waarin de artikelen 17 en volgende van de Zesde richtlijn voorzien, namelijk integrerend deel uit van de BTW-regeling en kan het in beginsel niet worden beperkt. Dit recht wordt onmiddellijk uitgeoefend voor alle belasting die op de in de eerdere stadia verrichte handelingen heeft gedrukt […]
- 54.
Of de over de vroegere of latere verkopen van de betrokken goederen verschuldigde BTW al dan niet aan de schatkist is betaald, is niet van invloed op het recht van de belastingplichtige op aftrek van de voorbelasting […].
2.13
Hieruit volgt dat [X] een recht heeft op aftrek van de voorbelasting, welk recht niet kan worden aangetast door aanwezigheid van BTW-fraude eerder in de handelsketen, tenzij [X] van deze fraude wist of behoorde te weten.
2.14
Heel expliciet komt dit uitgangspunt ook naar voren in het arrest van het Hof van Justitie van 31 januari 2013, Stroy trans EOOD, C-642/11. In het dictum verklaart het Hof:
Wanneer gelet op fraude of onregelmatigheden die zijn gepleegd door deze opsteller of In een eerder stadium van de handeling waarvoor op het recht op aftrek aanspraak wordt gemaakt, evenwel wordt aangenomen dat deze handeling niet daadwerkelijk is verricht, moet aan de hand van objectieve gegevens worden aangetoond, (…), dat de ontvanger wist of behoorde te weten dat deze handeling uitmaakte van de fraude in de belasting over de toegevoegde waarde.
2.15
Zelfs wanneer fraude of onregelmatigheden aanleiding zouden geven om de handeling als ‘niet daadwerkelijk verricht’ te beschouwen, dient derhalve aan het criterium ‘wist of behoorde te weten’ te worden voldaan.
2.16
Grond voor de stelling dat [X] wist of behoorde te weten van BTW-fraude in de handelsketen voor hem, wordt door de FIOD gezocht in de volgende twee omstandigheden: 1) de vermeende prijsval van de auto's en 2) de relatie van [X] met [C]. Deze punten zullen nu achtereenvolgens worden besproken om aan te tonen, dat [X] de strekking van het FIOD-rapport wel degelijk afdoende heeft betwist.
De ‘prijsval’
2.17
Op diverse plaatsen in het overzichtsproces-verbaal van de FIOD wordt de stelling betrokken dat [X] auto's verhandelde voor irreëel lage prijzen. Een adequate onderbouwing voor die stelling ontbreekt echter ten enenmale, terwijl de bewijslast hiervoor bij de Belastingdienst ligt.
2.18
[X] heeft daarentegen in de processtukken aangetoond dat geen sprake was van in- en verkoop voor prijzen beneden de reële en werkelijke waarde van de auto's.
2.19
Hier is gedurende de procedure herhaaldelijk de vinger bij gelegd. Ter illustratie een drietal citaten, zonder enige pretentie uitputtend te zijn:
De auto werd verhandeld voor een reële waarde — ook dat gaf geen enkele contra indicatie. […] Verder zegt het nog helemaal niets over de zakelijkheid van de prijs die aan [B] door belanghebbende is betaald. Dit is een zakelijke prijs. [uit: nadere motivering bij bezwaar, p.19–20]
Tenslotte kan in de zesde plaats worden opgemerkt dat sprake was van de levering van auto's tegen marktconforme prijzen. Uit alle stukken die zijn ingebracht blijkt dat […] eiseres de auto's inkocht voor een prijs die ca. € 500 tot € 750 hoger lag dan de prijs die zij normaliter in Duitsland zou hebben betaald […] [en dat] eiseres geen bijzondere marge op de auto's heeft behaald. Uit de bijgevoegde stukken blijkt dat eiseres in 2009 en 2010 een bruto marge op verkochte auto's heeft behaald van ca. 2,6%. De totale brutomarge op alle verkochte auto's bedroeg jaarlijks ca. € 800.000,-, waarvoor minimaal 3fte (inclusief de dienstverlening door [C] B.V.) was benodigd, debiteurenrisico werd gelopen, werd ingeruild, etc. etc. Van een handel met ongebruikelijke marges was dus geen sprake, [uit: conclusie van repliek in beroep]
Zoals aangegeven in ons verweerschrift profiteert de tweede handelsketen1. niet van de fraude in die zin dat zij voor te lage prijzen zou kunnen inkopen, hetgeen naar onze mening onomstotelijk blijkt uit het FIOD dossier (alleen de eerste handelsketen begint met lagere prijzen dan de tweede handelsketen, hetgeen uit de enkele facturen die wel in een vroeg stadium van de belastingdienst zijn verkregen, door 'winstneming in de eerste keten is de aanvangsprijs in de tweede keten normaal!). [uit: nadere motivering hoger beroep]
2.20
Uit de stukken blijkt verder dat de FIOD c.q. de Belastingdienst er zonder nadere motivering vanuit gaat dat de door het bedrijf [H] in Duitsland gehanteerde prijzen voor de auto's de reële en werkelijke waarde weerspiegelen, aan de hand waarvan dan de redelijkheid van de prijzen van [X] dient te worden afgemeten. [X] hooft bij herhaling aangegeven dat dit geen aanvaardbare methode is, onder andere bij conclusie van repliek in beroep en bij pleitnota in hoger beroep.
2.21
Zoals noch het Hof noch de Belastingdienst heeft weersproken, dient [H] beschouwd te worden als de eerste direct betrokkene bij de fraude (zie, bijvoorbeeld, de conclusie van repliek in beroep alsook punt 13 van de pleitnota in hoger beroep van [X]). Het ligt dan echter in de rede dat [H] gefactureerd zal hebben voor een hoger dan reëel bedrag, omdat zij op deze wijze haar deel van de fraude-inkomsten incasseerde. De volgende schakels in de handelsketen verkochten vervolgens voor lagere bedragen, ieder een deel incasserend, zodat de auto weer op een reëel prijsniveau was beland tegen de tijd dat deze door [X] werd gekocht.
2.22
De Belastingdienst construeert derhalve een ‘prijsval’ door te starten bij [H] — de eerste fraudeur in de keten. Wanneer men zou starten bij de laatste zuivere partij vóór de fraude (dus de partij die leverde aan [H]) ontstaat echter een geheel ander beeld. Dat is ook de reden dat [X] verzocht heeft om factuurstromen van begin tot eind (verwezen zij naar 1.3 tot en met 1.12 hierboven). Dan blijkt immers dat de prijsval alleen bestaat in de schakels tussen [H] en [B]; de effecten ervan zijn verdwenen ná de schakel [F].
2.23
Met andere woorden: het voordeel uit de BTW-fraude was reeds verdeeld onder de betrokkenen voordat de auto's in beeld kwamen bij [X]. [X] deelde zodoende geenszins in de opbrengsten van de fraude. De prils van de auto was daardoor ook niet meer opmerkelijk; een prijsval was niet waarneembaar voor [X]. Er kan dus ook niet gesteld worden dat hij op grond van de prijs wist of behoorde te weten dat er fraude in het spel was.
2.24
[X] heeft daar bij herhaling op gewezen, onder andere bij conclusie van repliek in beroep (zie de punten 50 tot en met 58 van productie II aldaar) en in hoger beroep bij pleitnota. Bovendien heeft hij bij het Gerechtshof geëist dat de Belastingdienst de facturen aan [H] zou overleggen in plaats van alleen de facturen van [H]; daardoor zou immers inzichtelijk worden dat in de ketens vanaf [H] weliswaar een prijsbewerking plaatsvindt, maar dat de prijzen waarvoor [X] kocht en verkocht niet opmerkelijk waren. Zoals hierboven al is uiteengezet, is dat verzoek echter ten onrechte gepasseerd door het Hof.
2.25
[X] was niet bekend met de schakels in de keten vóór [F] en hoefde dat ook niet, nu [B] een gerenommeerd autobedrijf was, dat al decennia actief was.
Ik had de naam [H] nog nooit gehoord. Ik heb de naam van dit bedrijf pas leren kennen nadat er bij [F] door jullie een inval was gedaan. [verklaring [A], P.511]
De namen van al die bedrijven die deze auto's hebben gefactureerd in de keten vóór [B] die ken ik geen van allen, [verklaring [E] p.574]
2.26
Voor zover belanghebbende inzicht kon hebben in de prijzen van dergelijke auto's in Duitsland — bijvoorbeeld via mobile de (wat echter prijzen voor verkoop aan particulieren oplevert, niet voor verkoop aan dealers) of YUCON (wat de prijzen van de fabrikant Daimler oplevert) — bleek en blijkt geenszins dat [X] voor opvallende prijzen kocht dan wel verkocht.
2.27
In dat verband zij voorts nog opgemerkt dat de ondervraagde afnemers van [X] geen van alle de prijs als belangrijkste reden voor de handelsrelatie noemen; sterker, zij verklaren dat de auto's van [X] niet bepaald goedkoop waren. Wat wel bij herhaling wordt genoemd, is het feit dat men ook andere auto's kon inruilen. Dat maakte [X] vertegenwoordigd door [C], aantrekkelijk voor de afnemers; van een opvallend lage prijs was geen sprake.
2.28
Dat blijkt bijvoorbeeld uit de verklaring van [i], werkzaam bij [j], welke door de Belastingdienst is ingebracht als bijlage 36 bij haar verweerschrift in beroep. [i] verklaart dat de auto's niet echt goedkoop waren, dat na opkomst van YUCON minder zaken werden gedaan (omdat via die website de auto's goedkoper konden worden betrokken) en dat het de mogelijkheid tot inruil was (en niet de prijs) die veelal reden was voor het doen van zaken. Dat heeft [X] ook benoemd onder punt 15 productie II conclusie van repliek in beroep. Door het Hof is daar geen enkele overweging aan gewijd.
2.29
Bij pleitnota in hoger beroep heeft [X] ten overvloede nog een specifiek voorbeeld uitgewerkt, dat illustreert dat de prijs waarvoor hij de betreffende auto verkocht geenszins ongebruikelijk was. Daarvoor is de door [X] gehanteerde prijs vergeleken met de prijzen die op internet (voor dealers) vindbaar waren in het YUCON systeem.
2.30
Het is derhalve onbegrijpelijk dat het Gerechtshof deze grondige betwisting door [X] eenvoudigweg afdoet als ‘geenszins afdoende’. Dit oordeel is beslist onvoldoende gemotiveerd om stand te houden. Juist de bewijsvoering door de FIOD is evident gebrekkig en fundamenteel gecompromitteerd door het welbewust achterhouden van een cruciale link in de facturenketen.
Verhouding met [C]
2.31
Daarnaast is de suggestie gewekt dat [X] wist of behoorde te weten dat hij betrokken was bij een frauduleuze handelsketen, door de bijzondere relatie met [C] B.V. De relatie met [C] is door de Belastingdienst echter verkeerd uitgelegd, zoals [X] al sinds vóór de procedure in bezwaar bij herhaling heeft uitgelegd. Alle stukken overziend, is het onbegrijpelijk dat het Gerechtshof geen gewicht toekent aan de argumenten en toelichtingen van [X] op dit punt.
2.32
Kort en zakelijk weergegeven, heeft [X] het standpunt betrokken dat de betreffende auto's alle op naam en voor rekening en risico van hemzelf zijn aangekocht (en verkocht), waarbij [C] B.V. slechts diensten verleende aan [X] door de handelscontacten te onderhouden.
2.33
In het verhoor door de FIOD heeft [A] verklaard:
Vanaf 2009 zijn wij de in- en verkoop en de financiering voor [C] B.V. gaan doen.
2.34
De Belastingdienst heeft de informele wijze van verklaren door [A] aangegrepen om hem in de rol van financier van de fraudeketen te manoeuvreren, hetgeen door het Gerechtshof kritiekloos is overgenomen. Dit is onbegrijpelijk, daar door belanghebbende nota bene in de verklaring zelf, maar ook ondersteund door hetgeen overigins in bezwaar, beroep en hoger beroep ter berde ~ is gebracht, is aangetoond dat [X] niet slechts optrad als financier in de zin zoals het Hof in navolging van de Belastingdienst stelt, maar daadwerkelijk de in- en verkoop deed. Ook de advocaat van [X] heeft dat ter zitting bij het Hof nogmaals uitdrukkelijk aan de orde gebracht. Verwezen zij naar het proces-verbaal van die zitting, waarin dit aspect is opgenomen.
2.35
In dat verband verdient het onderstreping dat de samenwerking tussen [X] en [C] niet slechts betrekking had op de auto's die werden gekocht van [B] en die achteraf onderdeel bleken van een door fraude gecompromitteerde handelsketen. Zoals meermaals is gesteld (onder andere onder 2 en 6 van de nadere motivering van het hoger beroep), maakte [X] op gelijke wijze gebruik van de diensten van [C] voor de handel in andere auto's. Deze handel is in omvang tweemaal zo groot als de litigieuze handel met [B]. Hof noch Belastingdienst wijdden hier enige overweging aan, terwijl dit punt wezenlijk is voor het begrip van de relatie tussen beiden: er blijkt namelijk uit dat partijen daadwerkelijk samenwerkten in de autohandel en de relatie niet slechts werd opgetuigd omwille van de fraude eerder in de keten vóór [F], zoals de Belastingdienst geheel ten onrechte insinueert.
2.36
Met andere woorden: teneinde de fraude eerder in de handelsketen te vergelden, wordt de samenwerking tussen [X] en [C] als gelegenheidsargument aangegrepen om terug te vorderen. De ketens zonder [F] worden ongemoeid gelaten, terwijl dit liefst tweederde van de handel is. Duidelijk is dat de Belastingdienst feitelijk geen bezwaar heeft tegen de relatie tussen [X] en [C], maar dit nu slechts als gelegenheidsargument inzet.
2.37
Het gegeven dat [C] diensten verleent aan [X] bij de handel in auto's, heeft voor het overgrote deel van de transacties derhalve niet tot enige fiscale discussie geleid. Nu de FIOD echter aanwijzingen heeft voor fraude in één van de handelsketens (nl. die tot [B]) grijpt de Belastingdienst de relatie tussen [C] en [X] aan om specifiek de transacties met [B] ter discussie te stellen. Aldus wordt het paard echter achter de wagen gespannen.
2.38
Deze relatie was ook bekend onder afnemers, zoals onder meer blijkt uit de verklaring van [K] (werkzaam bij [L]), p.628:
Ik weet dat [D] voor zijn eigen bedrijf [C] werkte onder de paraplù van [X].
2.39
Ook overigens blijkt uit het procesdossier dat [X] in de relatie met [C] wel degelijk handelde als autobedrijf en niet slechts opttrad als finacier in de zin van de Belastingdienst.
2.40
Onweersproken door de Belastingdienst en door het Hof op geen enkele kenbare wijze betrokken in de oordeelsvorming, heeft [X] gemotiveerd gesteld dat:
- i.
zij het debiteurenrisico en voorraadrisico over de betreffende auto's liep;
- ii.
zij de auto's opnam in haar handelsvoorraad [en derhalve moest financieren, wat, zoals herhaaldelijk aangegeven, is wat belanghebbende bedoelde met de gewraakte verklaring];
- iii.
in voorkomende gevallen de auto (d.w.z. het kenteken) op haar naam werd gesteld;
- iv.
zij de mogelijkheid bood tot het inruilen van auto's, hetgeen ook zeer vaak plaatsvond en haar juist tot een aantrekkelijke partij maakte voor de afnemers;
- v.
haar opbrengsten bestonden uit de gerealiseerde marge tussen de aan- en verkoop van de auto's;
- vi.
haar afnemers bok bewust waren van het feit dat zij van belanghebbende kochten.
2.41
Dat [C] diensten verleende aan [X] en namens haar handelde, blijkt ook uit het feit dat het dossier facturen bevat van [C] aan [X], alsook bevestigingen van de betalingen die [X] verrichtte aan [C].
2.42
Het verdient onderstreping dat de FIOD zelf aangeeft dat het deze financiële transacties niet begrijpt. Op pagina 32–33 van het Overzichtsproces-verbaal (zoals overgelegd door de Belastingdienst als bijlage 1 bij verweerschrift d.d. 19 september 2013) geeft de FIOD aan dat de door [X] aan [C] overgemaakte bedragen de winst over de ‘[B]-auto's’ overstijgen, hetgeen vragen oproept bij de interpretatie daarvan door de FIOD:
In dit geval is er geen sprake van een winstverdeling maar een totale overheveling van de met de [B]-auto's c.q. fraude-auto's verdiende winsten van € 928.258,= van [X2] B.V. naar [C] B.V., en nog een aanvullend bedrag.
Dit is opvallend omdat [X2] B.V. juist een vergoeding zou moeten ontvangen van [C] B.V. in verband met de verleende diensten aan [C] B.V. [X2] B.V. financierde de Duitse fraude-auto's die [C] B.V. kocht van [B] en liet de facturering van deze auto's ten behoeve van [C] B.V. en de criminele organisatie zowel inkomend als uitgaand via haar administratie lopen, hetgeen kosten voor [X2] B.V. met zich meebrengt.
2.43
Hieruit blijkt dat de interpretatie van de FIOD niet strookt met de feiten. [X] betaalt aan [C], terwijl dit, volgens het verklaringsmodel van de FIOD, juist andersom zou moeten zijn. Het is verbijsterend dat noch de rechter noch de Belastingdienst hierin grond vinden om het oordeel over [X] te heroverwegen. De feiten stroken eenvoudigweg niet met het scenario van ‘winstdeling binnen een criminele organisatie’ — een discrepantie die de FIOD nota bene zelf constateert in het Overzichtsproces-verbaal, zonder daarvoor enige redelijke verklaring te bieden.
2.44
De feiten (d.w.z. dat [X] aan [C] betaalde in plaats van andersom) stroken wel volledig met wat zijdens [X] herhaaldelijk is gesteld over deze relatie, namelijk dat [C] handelde namens [X] (en dus werkzaamheden verrichtte voor [X]). Vanuit dat uitgangspunt is het juist vanzelfsprekend dat [X] bedragen betaalde aan [C]. Dat deze verklaring van [X] niet ernstig is genomen, is derhalve onbegrijpelijk.
2.45
[X] heeft dit standpunt herhaaldelijk toegelicht, zowel in bezwaar als bij de Rechtbank Den Haag als bij het Gerechtshof Den Haag.
2.46
De overweging dat de betwisting ‘geenszins afdoende’ is, kan derhalve evenmin zien op dit deel van het standpunt van [X], althans is dat oordeel dan onbegrijpelijk c.q. ondeugdelijk gemotiveerd.
Conclusie
2.47
Het Gerechtshof had de betwisting door [X] niet mogen afdoen met de kwalificering ‘geenszins afdoende’, nu deze betwisting gemotiveerd en met feiten onderbouwd was, alsook rechtstreeks betrekking had op die feitelijke stellingen uit het FIOD-rapport die het meest relevant waren voor de juridische beoordeling van het bezwaar c.q. beroep. De betwisting door [X] was daardoor afdoende feitelijk en ter zake relevant. Het Gerechtshof had deze weren derhalve inhoudelijk behoren te behandelen. Nu het Gerechtshof dit heeft nagelaten, is de beoordeling van de weren van [X] onbegrijpelijk.
3. Levering van goederen
3.1
In overweging 6.2 van zijn arrest, concludeert het Gerechtshof dat aan [X], waar het gaat om de van [B] afkomstige facturen, in het geheel geen auto's zijn geleverd en dat belanghebbende niet alleen van aanvang af op de hoogte is geweest dat geen sprake is van daadwerkelijke leveringen, maar ook dat het juist telkens de bedoeling is geweest van [X] en de andere bij de transacties betrokken (rechts)personen dat geen auto's aan belanghebbende zouden worden geleverd.
3.2
Blijkens de motivering van het Gerechtshof, zou dit evident voortvloeien uit het FIOD-rapport, met inbegrip van de verklaring van [A] zelf. [X] acht dit een onbegrijpelijke overweging, welke tevens blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3
De vraag of [X] afnemer was van de auto's is wezenlijk voor de vraag of hem een recht op aftrek van de voorbelasting, toekomt.
3.4
Volgens vaste jurisprudentie geldt dat als afnemer van een prestatie moet worden verstaan degene met wie de ondernemer een rechtsbetrekking is aangegaan ingevolge welke de ondernemer de levering of de dienst verricht. Behoudens tegenbewijs moet het er daarom voor worden gehouden dat degene aan wie door een ondernemer een factuur wordt uitgereikt, waarin hij wordt genoemd als degene aan wie de leveringen zijn verricht, ook als zodanig moet worden verstaan. Dat volgt onder meer uit het arrest van uw Hoge Raad van 2 december 2011, nr. 43 813.
3.5
Nu de facturen zijn gericht aan [X], moet hij ook — behoudens tegenbewijs — worden aanvaard als de afnemer en dus als degene aan wie de levering is verricht.
3.6
Bij een zorgvuldige beschouwing van de processtukken blijkt dat door het Hof deze rechtsregel is miskend en belanghebbende feitelijk is geconfronteerd met een omkering van deze bewijslast, doordat eerder in de handelsketen fraude wordt vermoed. Op geen enkele wijze blijkt uit de processtukken gemotiveerd dat [X] niet de afnemer van de prestatie zou zijn. In tegendeel kunnen de volgende zaken worden genoemd die als feiten niet weersproken of weerlegd zijn:
- i.
[B] was eigenaar van de betreffende auto's en heeft afstand van deze eigendom gedaan door betaling te vorderen van belanghebbende onder opmaking van een factuur, de betaling daadwerkelijk te ontvangen van belanghebbende en de beschikkingsmacht over de betreffende auto's prijs te geven, in voorkomend geval tevens onder aanvaarding van overschrijving van het kenteken op naam van belanghebbende2.;
- ii.
Vanaf het moment dat de auto was betaald door belanghebbende kwam deze daadwerkelijk voor rekening en risico van belanghebbende. Het feit dat er slechts zelden sprake was van een risico van niet-verkoop, zoals door de Belastingdienst betoogd, is door belanghebbende niet ontkend (hetgeen overigens ook bij nieuwe auto's altijd het geval is, nu deze immers pas bij de importeur worden besteld wanneer een koper zich heeft gemeld), maar aangetoond is dat het risico zich wel degelijk manifesteerde in de vorm van debiteurenrisico en bovendien in het feit dat veelvuldig inruil plaatsvond. Uiteraard bestaat bij inruil het risico dat de auto nauwelijks verkoopbaar is, lange sta-tijd heeft en uiteindelijk met verlies wordt verkocht, risico's die steeds ten laste kwamen van [X];
- iii.
Door de (tientallen verschillende) afnemers is nimmer ter discussie gesteld dat de auto's daadwerkelijk door belanghebbende aan haar zijn geleverd, door hen is de door belanghebbende opgestelde factuur geaccepteerd, zij hebben betaald en in voorkomende gevallen de auto's ook op eigen naam overgeschreven;
- iv.
Voor deze handelswijze heeft belanghebbende tegen vaste vergoeding de expertise ingehuurd van [C] B.V., bestuurd door [D] Aangetoond is dat [C] c.q. [D] jegens zowel [B] als jegens de afnemers van belanghebbende nimmer op eigen naam optrad, nimmer enige betrokkenheid had met de betalingen aan [B] of de inning van de facturen van de afnemers en nimmer enig risico liep met betrekking tot de auto's;
- v.
Ten aanzien van de andere auto's waarbij de inkoop en verkoop op exact dezelfde wijze plaatsvond, maar waarbij de leverancier niet [B] was (en dit betreft de overgrote meerderheid van de transacties), heeft de Belastingdienst nimmer betoogd dat geen sprake was van een levering en is het recht op aftrek van voorbelasting nimmer ter discussie gesteld.
3.7
Het is onbegrijpelijk dat het Hof niettemin tot de conclusie komt dat belanghebbende toch niet degene is geweest aan wie [B] de auto's heeft geleverd. Hoewel het Hof zich daar niet over uitspreekt, heeft het er alle schijn van dat het Hof de Belastingdienst volgt in diens stelling dat [C] degene is geweest aan wie de auto's zijn geleverd. Dat is echter volstrekt onbegrijpelijk, aangezien [C] geen contractuele of financiële relatie had met [B] en geen enkel risico liep ten aanzien van de betreffende auto's. De Belastingdienst heeft ook niet op andere wijze aangetoond dat de levering plaatsvond aan [C], terwijl de bewijslast toch bij de Belastingdienst ligt (zoals blijkt uit het arrest van uw Hoge Raad van 2 december 2011, nr. 43 813).
3.8
Bovendien dwingt ook de fiscaal-juridische betekenis van het begrip ‘levering van goederen’ in deze casus tot de conclusie dat [X] als afnemer moet worden beschouwd. Nu het Hof daar niet toe komt, is sprake van een motiveringsverzuim en/of van een onjuiste rechtsopvatting. Om dat nader toe te lichten, wordt het begrip ‘levering van goederen’ hieronder uitgewerkt en toegepast op de vaststaande feiten.
3.9
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat ‘levering van goederen’ verwijst naar de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken.
3.10
Verwezen zij bijvoorbeeld naar het arrest van 8 februari 1990, Shipping and Forwarding Enterprise Safe, C-230/88, alsook het arrest van 21 april 2005, C-25/03. In deze arresten wordt benadrukt dat het formeel juridisch eigendom niet op zichzelf beschouwd moet worden, maar dat het draait om de macht om als eigenaar over de zaak te beschikken. Beide arresten worden aangehaald en bevestigd in het arrest van 12 januari 2006, Optigen et al, C354/03, C-355/03 en C-484/03.
3.11
De definitie van levering in artikel 3, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting moet worden uitgelegd naar het hiervoor uiteengezette Europese begrip.
3.12
Tegelijkertijd betekent het voorgaande niet dat de beschikkingsmacht slechts ‘fysiek’ dient te worden beschouwd, zonder oog voor de juridische betrekkingen. Zonder verwerking van de juridische verhoudingen, zou men immers ook bij verhuur reeds van een levering dienen te spreken. Een huurder heeft immers wel de feitelijke, fysieke macht, maar kan vanwege de juridische betrekkingen toch niet als eigenaar over de zaak beschikken.
3.13
De relevantie van de juridische dimensie is meermaals bevestigd door uw Hoge Raad. Verwezen zij bijvoorbeeld naar uw arrest van 23 november 2007, nummer 38 126, waarin is overwogen dat het enkel overdragen van het economisch belang niet afdoende is; er dient ook een juridische component te zijn, die ertoe leidt dat men als eigenaar over de zaak kan beschikken.
3.14
Gevolg hiervan is dat de rechtsbetrekkingen tussen de betrokken partijen wezenlijk zijn voor de beantwoording van de vraag of een levering heeft plaatsgevonden. Dit volgt ook uit uw arrest van 24 november 1999, nr 34 585, waarin uw Hoge Raad onder 3.3.2 als volgt overwoog:
Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dient daarbij te worden uitgegaan van de rechtsbetrekking tussen de betrokken partijen, die direct Verband houdt met de desbetreffende zaak.
3.15
Consequentie is derhalve dat de rechter de rechtsbetrekkingen tussen [X], [C] en [B] diende te betrekken in de beoordeling of sprake is geweest van een levering voor de omzetbelasting.
3.16
Zoals hierboven reeds uiteengezet, bestond de rechtsbetrekking tussen [X] en [C] eruit, dat [C] handelde namens [C]. Dat betekent echter dat [C] de auto's in ontvangst nam namens [X] en uitleverde namens [X]. De beschikkingsmacht lag derhalve niet bij [C], maar bij [X].
3.17
Een andere beoordeling, die fixeert op de fysieke afgifte van de auto's aan een medewerker van [C], zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het zou fixeren op de fysieke macht zonder oog te hebben voor de rechtsbetrekkingen tussen de betrokken partijen.
3.18
Voor zover het Hof zijn oordeel stoelt op de opvatting dat [X] de beschikkingsmacht slechts zou kunnen uitoefenen middels werknemers c.q. statutair bestuurders, berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Het is immers gangbaar en aanvaard dat een rechtspersoon zijn beschikkingsmacht over de hem toebehorende zaken uitoefent middels bijvoorbeeld dochtervennootschappen, zzp-ers of andere derden, die handelen in opdracht van de vennootschap dan wél krachtens geweest die de betreffende auto's had afgenomen en doorgeleverd, niet valt in te zien waarom belanghebbende zulks opzettelijk anders zou hebben doen voorkomen. Dit zou slechts verklaard kunnen worden indien belanghebbende betrokken zou zijn bij de fraude en zou profiteren van te lage prijzen van de auto's. Nu hiervoor is reeds aangetoond dat belanghebbende enerzijds niet wist of behoorde te weten dat er in eerdere schakels sprake was van fraude, maar anderzijds hier ook niet van profiteerde omdat de prijzen niet lager waren dan die in de markt gebruikelijk, is deze ongemotiveerde veroordeling van het Hof onbegrijpelijk.
4.2
Voor zover het Hof hierin uitdrukking geeft aan de opvatting dat de intentie van partijen doorslaggevend is voor levering in de zin van de omzetbelasting, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu het systeem van de omzetbelasting vereist dat levering objectief wordt benaderd, aan de hand van de juridische betrekkingen.
Artikel 5.37: herziening
5.1
Tenslotte constateert het Hof dat voor het geval [X] geen auto's zou hebben geleverd, [X] de omzetbelasting vermeld op de door hem uitgereikte facturen verschuldigd is op grond van artikel 37 van de Wet op de Omzetbelasting en dat er geen reden is om die verschuldigdheid teniet te doen.
5.2
Het Gerechtshof legt onder 6.4 de volgende motivering ten grondslag aan zijn uitspraak:
Belanghebbende heeft in beroep en in hoger beroep niets aangevoerd of aan stukken ingebracht, afgezet tegen de uiteenzettingen in de verweerschriften, op grond waarvan wat betreft enig geschilpunt anders moet worden geoordeeld. (…) Belanghebbende heeft, ondanks dat zij wist dat zij geen leveringen heeft verricht, niettemin omzetbelasting op facturen vermeld.
5.3
Ook deze motivering is onbegrijpelijk en doet geen recht aan de herhaaldelijke en gemotiveerde bestrijding zijdens [X] in beroep en hoger beroep van de diverse geschilpunten (zoals hierboven is uiteengezet onder 2).
5.4
Meer specifiek stelt het Gerechtshof hier dat [X] wist dat hij geen leveringen verrichtte. Door [X] is echter herhaaldelijk aangetoond dat hij daadwerkelijk leverde c.q. geleverd kreeg (verwezen zij naar hetgeen hierover is uiteengezet onder 3) en dat zelfs indien dit niet het geval zou zijn, niet valt in te zien waarom hij dit opzettelijk anders zou hebben doen voorkomen (zie ook overweging 4.1)
5.5
Nu het Gerechtshof zijn uitspraak ook op dit punt volledig baseert op de veronderstelling dat [X] wist van fraude — terwijl aan die overtuiging geen deugdelijke motivering geen grondslag ligt — is ook hier sprake van een motiveringsverzuim.
5.6
Daarnaast zij gewezen op hetgeen in hoger beroep als subsidiair standpunt is aangevoerd. Hierbij is door [X] aangegeven dat het beginsel van fiscale neutraliteit en evenredigheid vereist dat de verschuldigde belasting wordt herzien. Door de handelswijze van de Belastingdienst wordt feitelijk dubbel nageheven door zowel belanghebbende als diens afnemers het recht op aftrek te ontzeggen. Dit strijdt met het karakter van de BTW als verbruiksbelasting (zie ook overweging 2.8 en volgende).
Met conclusie
Samenvattend dient te worden geconcludeerd dat het Hof met zijn uitspraak het recht heeft geschonden door belanghebbende het fundamentele recht op aftrek van voorbelasting te ontzeggen zonder dit naar behoren te motiveren, maar slechts is afgegaan op ongemotiveerde insinuaties dat belanghebbende betrokken zou zijn bij fraude. Dit strijdt zowel met het rechtskarakter van de omzetbelasting als verwoord in artikel 2 van de BTW-richtlijn, als wel de artikelen 2 en 15 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 alsook met artikel 6 van het EVRM.
Voornoemde cassatiemiddelen leiden alle en ieder voor zichzelf tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag en tot vernietiging van de opgelegde naheffingsaanslag althans tot verwijzing ten behoeve van nader onderzoek, in ieder geval met oplegging van een proceskostenvergoeding ex art. 8:75 Awb jo art. 29 AWR.
Verzoek pleidooi
[X] verzoekt uw Raad om gelegenheid zijn cassatieberoep bij pleidooi nader te laten toelichten door zijn advocaat.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑04‑2014
In sommige gevallen was sprake van nog niet ingevoerde auto's, waarover nog geen BPM was afgedragen en was van inschrijving nog geen sprake.