Voor zover thans van belang. Zie het eindarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 24 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:11205, rov. 3 (hierna ook: het bestreden eindarrest).
HR, 18-06-2021, nr. 20/01052
ECLI:NL:HR:2021:945
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-06-2021
- Zaaknummer
20/01052
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:945, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑06‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:11205, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:369, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:369, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:945, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Beslagrecht. Executoriaal beslag door Ontvanger. Beroep op gezag van gewijsde voor het eerst in cassatie.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01052
Datum 18 juni 2021
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiser],
advocaat: Y.E.J. Geradts,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST,kantoorhoudende te Zwolle,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: de Ontvanger,
advocaten: J.W.H. van Wijk en J.W. de Jong.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/08/191283/ HA ZA 16-404 van de rechtbank Overijssel van 2 november 2016 en 15 maart 2017;
de arresten in de zaak 200.230.828/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juni 2019 en 24 december 2019.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 24 december 2019 beroep in cassatie ingesteld.
De Ontvanger heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het principale beroep;
- -
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 2.830,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 18 juni 2021.
Conclusie 09‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Beslagrecht. Executoriaal beslag door Ontvanger. Beroep op gezag van gewijsde voor het eerst in cassatie.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01052
Zitting 9 april 2021
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[eiser]
tegen
De Ontvanger van de Belastingdienst
In deze zaak staat het door de Ontvanger in cassatie gedane beroep op het gezag van gewijsde centraal.
1. Feiten, procesverloop en parallelzaak
De feiten1.
1.1
De ouderlijke woning van eiser tot cassatie (hierna: [eiser] ) is in 1995 onteigend. Sedertdien heeft [eiser] een conflict met de Nederlandse Staat en weigert hij (onder meer) motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) te betalen. [eiser] had geen vaste woon- of verblijfplaats en leefde (onder meer) in zijn auto.
1.2
De inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) is, vanwege de oninbaarheid van de naheffingsaanslagen, op een gegeven moment gestopt met het opleggen van naheffingsaanslagen MRB.
1.3
Op 21 mei 2016 is bij een handhavingsactie van Justitie en de Belastingdienst beslag gelegd op de Opel Omega, kenteken [kenteken] (hierna: de Opel Omega of de auto) die eigendom was van [eiser] . Dit beslag is gelegd voor een niet betaalde terugvorderingsbeschikking Zorgtoeslag. De opdrachtgever voor het beslag was de Ontvanger (kantoor Utrecht).
1.4
Op 212.juni 2016 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag MRB over het tijdvak 22 maart 2014 tot en met 2 juni 2016 opgelegd, ter hoogte van € 2.665,– (hierna: de naheffingsaanslag MRB).
1.5
Bij brief met dagtekening 22 juli 2016 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag MRB.
1.6
Op 7 juli 2016 heeft de Ontvanger (kantoor Zwolle) voor deze naheffingsaanslag een dwangbevel uitgevaardigd. Dit dwangbevel is op 26 juli 2016 aan [eiser] betekend.
1.7
Op 8 augustus 2016 is een (tweede) beslag gelegd op de Opel Omega, blijkens de akte van betekening in opdracht van het Belastingkantoor Zwolle.
1.8
Het op 21 mei 2016 gelegde beslag is op 26 oktober 2016 door de Ontvanger opgeheven omdat [eiser] wel recht had op de in geding zijnde toeslag.
1.9
De Opel Omega is op 14 november 2017 executoriaal verkocht. De verkoopopbrengst van € 150,– is door de Belastingdienst afgeboekt op de (kosten voor de) aanslag MRB.
1.10
De uitspraak op het bezwaar door de Inspecteur tegen de naheffingsaanslag MRB is door de belastingrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij uitspraak van 28 februari 2018 op formele gronden (schending hoorplicht) vernietigd.
1.11
Op 25 juni 2018 heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag MRB wederom afgewezen. Tegen die beslissing heeft [eiser] opnieuw beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Op dat beroep was ten tijde van de comparitie in hoger beroep nog niet beslist.
Het procesverloop3.
1.12
[eiser] heeft bij dit geding inleidende verzetdagvaarding van 2 september 2016 op de voet van art. 17 Invorderingswet 1990 de Ontvanger gedagvaard voor de rechtbank Overijssel. Hij heeft daarbij verzet ingesteld tegen het dwangbevel van 7 juli 2016 en heeft gevorderd het executoriale beslag op de Opel Omega op te heffen en de Ontvanger te gelasten deze aan hem terug te geven, op straffe van verbeurte van een dwangsom, alsmede om de Ontvanger te verbieden uitvoering te geven aan het bevel tot betaling, eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom.4.
1.13
De Ontvanger heeft verweer gevoerd.
1.14
De rechtbank heeft, nadat eerst bij tussenvonnis van 2 november 20165.een comparitie van partijen was gelast waarvan proces-verbaal is opgemaakt, bij eindvonnis van 15 maart 20176.het verzet van [eiser] ongegrond verklaard.
1.15
[eiser] is, onder aanvoering van acht grieven, van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Leeuwarden). Hij heeft daarbij allereerst geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot toewijzing van zijn vorderingen zoals ingesteld in eerste aanleg (petitum memorie van grieven onder A. tot en met D.). [eiser] heeft daarnaast zijn eis vermeerderd en, zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang, gevorderd dat het hof, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaart dat de Ontvanger:
- E. jegens hem ( [eiser] ) onrechtmatig heeft gehandeld;
- F. is gehouden tot vergoeding van de door hem geleden schade, op te maken bij staat, onder veroordeling van een voorschot ten bedrage van € 15.000,–; en
- G. is gehouden de in rekening gebrachte betekenings- en vervolgingskosten tot nihil te verlagen dan wel tot een door het [hof] in goede justitie te bepalen bedrag.7.
1.16
De Ontvanger heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.
1.17
Vervolgens heeft het hof bij arrest van 4 juni 2019 een comparitie van partijen gelast, die op 29 oktober 2019 heeft plaatsgevonden. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Beide partijen hebben voorafgaand aan de comparitie producties aan het hof gezonden.
1.18
Het hof heeft bij arrest van 24 december 20198., voor zover thans van belang (i) de vermeerdering van eis niet toelaatbaar verklaard voor zover deze betrekking heeft op het op 21 mei 2016 gelegde beslag; (ii) [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vermeerderde eis met betrekking tot de vervolgingskosten; (iii) het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en (iv) het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.19
[eiser] heeft tegen dit eindarrest tijdig9.cassatieberoep ingesteld.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[eiser] heeft in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] heeft gerepliceerd. De Ontvanger heeft afgezien van dupliek.10.
Parallelzaak (hierna ook: de eerste zaak)
1.20
[eiser] had bij dagvaarding van 16 juni 2016 nog een procedure aanhangig gemaakt tegen de Ontvanger (kantoor Utrecht) met betrekking tot het op 21 mei 2016 gelegde beslag. In die procedure heeft [eiser] eveneens de opheffing gevorderd van het executoriale beslag op de auto, teruggaaf van de auto en een verbod aan de Ontvanger om verdere uitvoering te geven aan een bevel tot betaling.11.
Deze vorderingen zijn door de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, bij vonnis van 17 mei 2017 afgewezen.12.Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 30 april 2019 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.13.De Hoge Raad heeft op 9 oktober 2020 het cassatieberoep van [eiser] verworpen.14.
2. Bespreking van het beroep door de Ontvanger op art. 236 Rv
2.1
De Ontvanger heeft in zijn schriftelijke toelichting een beroep gedaan op het gezag van gewijsde zoals bedoeld in art. 236 Rv. Daartoe heeft de Ontvanger aangevoerd dat [eiser] twee procedures aanhangig heeft gemaakt over de vraag of de Ontvanger de auto van [eiser] executoriaal mocht verkopen vanwege een aan [eiser] opgelegde naheffingsaanslag MRB. De eerste is geëindigd met het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020. Volgens de Ontvanger gaat het in de onderhavige zaak om hetzelfde beslag op en verkoop van dezelfde auto, in het kader van de invordering van dezelfde naheffingsaanslag MRB en heeft [eiser] in de onderhavige zaak dezelfde vorderingen ingesteld als de vorderingen die inmiddels onherroepelijk zijn afgewezen. De Ontvanger meent daarom primair dat art. 236 Rv verhindert dat in deze zaak een andere uitkomst wordt bereikt dan in de eerste zaak.15.
2.2
[eiser] heeft dit beroep van de Ontvanger in zijn repliek bestreden en daartoe betoogd – samengevat en zakelijk weergegeven – dat (i) de Ontvanger dit standpunt niet voor het eerst in cassatie kan innemen; (ii) de parallelzaak een geschil tussen andere procespartijen betreft; en (iii) de rechtsbetrekking in geschil op diverse punten een andere is in het onderhavige geding.16.
2.3
Art. 236 lid 1 Rv (gezag van gewijsde) bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben.
Het gezag van gewijsde wordt niet ambtshalve toegepast (art. 236 lid 3 Rv). Het moet dus worden ingeroepen door een procespartij. Dit is, als gemeld, in de onderhavige zaak door de Ontvanger gedaan in zijn schriftelijke toelichting van 30 oktober 2020.
Eerder kon niet, omdat pas door het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020 een einde aan de parallelzaak is gekomen met als gevolg dat het in dat cassatieberoep bestreden arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 april 2019 in kracht van gewijsde is gegaan. [eiser] heeft kunnen reageren op het beroep van de Ontvanger17.en heeft dat, zoals vermeld, ook gedaan.
2.4
Dat het gezag van gewijsde (pas) in de schriftelijke toelichting is ingeroepen, is ook niet te laat. Een beroep op art. 236 Rv houdt een beroep in op het ontbreken van belang bij het cassatieberoep.18.Een dergelijk verweer is geen exceptie maar een verweer ten principale.19.Dit brengt mee dat dit verweer, indien nog toelichtingen volgen, niet meteen in het verweerschrift behoeft te worden opgenomen.20.Indien het verweer slaagt, leidt dit tot verwerping van het cassatieberoep.21.
2.5
Anders dan [eiser] betoogt (zie hierboven onder 2.2 (i)), kan de Ontvanger dus in cassatie een beroep doen op het gezag van gewijsde. Dat de Hoge Raad in zo’n geval een uitleg dient te geven van de inhoud en strekking van de eerdere beslissing en van de ingestelde vordering in de volgende procedure, en in zoverre als feitenrechter optreedt22., staat daaraan niet in de weg. De Hoge Raad treedt wel vaker op als feitenrechter, bijvoorbeeld bij de beoordeling van het belang.23.
2.6
Het gezag van gewijsde geldt slechts tussen dezelfde partijen.24.Meestal is de formele procespartij ook de materiële procespartij, maar dat hoeft niet noodzakelijkerwijs zo te zijn. Uiteindelijk is voor het gezag van gewijsde doorslaggevend wie als materiële procespartij heeft te gelden. Bij de materiële partij gaat het om degene die jegens de wederpartij in de procedure wordt gebonden en rechten verkrijgt door de uiteindelijke uitspraak van de rechter.
2.7
In rechtsgedingen betreffende de invordering van de rijksbelastingen treedt (voor de Staat) de Ontvanger op als formele procespartij. Dit berust op art. 3, leden 1 en 2, Invorderingswet 1990. In de parallelzaak en in de onderhavige zaak is de formele procespartij de Ontvanger (kantoorhoudende te Utrecht respectievelijk te Zwolle). De materiële procespartij is echter in beide zaken de Staat25., met [eiser] als wederpartij. De procespartijen in de parallelzaak en in de onderhavige zaak zijn dus dezelfde. Het verweer van [eiser] op dit punt (zie hierboven onder 2.2 (ii)) gaat dus evenmin op.
2.8
Het begrip ‘beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen’ in art. 236 Rv heeft tot de meeste rechtspraak en literatuur geleid en kan dan ook zonder meer als het lastigste element van art. 236 Rv worden aangemerkt.
Kort samengevat is de rechtsbetrekking in geschil het geschilpunt waarover partijen hebben gestreden. Dat geschilpunt moet daadwerkelijk zijn beoordeeld.26.Dat betekent, zo parafraseer ik Asser27., dat de rechter de rechtsbetrekking in geschil heeft onderzocht en heeft beoordeeld of de ingeroepen rechtsgevolgen al dan niet uit de gestelde feiten of rechten voortvloeien. Daarbij dient niet alleen op het dictum van het eerdere vonnis (of arrest28.) te worden gelet, maar ook op de dragende overwegingen daarvan. Niet vereist is dat de beslissing in de eerste procedure een geschilpunt betreft dat toen centraal stond of overheersend was.29.
Daarnaast moet de beslissing in de eerdere procedure dezelfde rechtsbetrekking betreffen die in de latere procedure aan de orde is. Daarvan is, aldus Van Dam-Lely, stellig sprake indien een afgewezen vordering opnieuw wordt ingesteld.30.
2.9
In het recente arrest van 18 december 202031.heeft de Hoge Raad de voorwaarden voor het inroepen van het gezag van gewijsde nog eens duidelijk uiteengezet:
“3.1.3 Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Heeft het andere geding (mede) betrekking op andere geschilpunten dan die waarover in het eerdere geding is beslist, dan strekt het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerdere geding zich niet uit tot die andere geschilpunten.
Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust.
3.1.4
Indien een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen, en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent onder meer dat bij een beroep op gezag van gewijsde, feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag kunnen worden gelegd.
Het gezag van gewijsde kan evenwel niet eraan in de weg staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook reeds in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden.”
Vorderingen en geschilpunt in de eerste zaak32. en in de onderhavige zaak
2.10
[eiser] is in de eerste zaak op 16 juni 2016 op de voet van art. 17 Invorderingswet 1990 in verzet gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland tegen de tenuitvoerlegging van het in het hernieuwde bevel tot betaling van 21 mei 2016 genoemde dwangbevel, dat betrekking had op de terugvorderingsbeschikking Zorgtoeslag.33.Hij heeft daarbij – samengevat – de opheffing gevorderd van het executoriale beslag op de auto, teruggaaf van de auto en een verbod aan de Ontvanger om verdere uitvoering te geven aan een bevel tot betaling.34.De rechtbank heeft bij vonnis van 17 mei 2017 geoordeeld dat het op 21 mei 2016 gelegde beslag onrechtmatig is gelegd, maar dat het nadien, op 8 augustus 2016, tot nakoming van de naheffingsaanslag MRB gelegde beslag op de auto, in beginsel in de weg staat aan toewijzing van de vordering van [eiser] (rov. 4.3.1) en heeft de vorderingen afgewezen.
In de onderhavige zaak is [eiser] bij dagvaarding van 2 september 2016 in verzet gekomen tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel van 7 juli 2016 ter invordering van een naheffingsaanslag MRB.35.Hij heeft daarbij dezelfde vorderingen ingesteld als in de eerste zaak.36.
2.11
[eiser] heeft in beide zaken appel ingesteld. In de eerste zaak is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, bij appeldagvaarding van 16 augustus 2017. Het hoger beroep in de onderhavige zaak is aanhangig gemaakt bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, en is ingesteld bij exploot van 14 juni 2017.
Zowel in de eerste zaak als in de onderhavige zaak heeft [eiser] bij memorie van grieven, beide gedateerd 30 april 2018, voor zover thans van belang, geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot toewijzing van zijn vorderingen zoals ingesteld in eerste aanleg en daarnaast zijn eis vermeerderd. Het petitum van de memorie van grieven/tevens akte vermeerdering van eis in beide zaken is identiek.
2.12
Aan zijn vorderingen heeft [eiser] in zijn hoger beroep in de eerste zaak ten grondslag gelegd dat hij op 22 juli 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag MRB, dat dat bezwaar als een verzoek om uitstel van betaling had te gelden in de zin van artikel 25.2 Leidraad Invordering 2008 (hierna: Leidraad) en dat de Ontvanger om die reden geen beslag had mogen leggen/het tweede beslag van 8 augustus 2016 onrechtmatig is.37.De Ontvanger heeft daartegen verweer gevoerd en gesteld dat het bezwaarschrift niet kwalificeert als een verzoek om uitstel van betaling omdat het niet is gemotiveerd.38.Daarnaast heeft de Ontvanger subsidiair een beroep op artikel 25.1.1. Leidraad gedaan. Dat artikel houdt in dat de Ontvanger ondanks een verzoek om uitstel wel invorderingsmaatregelen kan treffen als er aanwijzingen zijn dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.39.
2.13
In de onderhavige zaak heeft [eiser] eveneens in zijn eerste grief en de toelichting daarop gesteld dat zijn bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag MRB had moeten worden aangemerkt als een verzoek om uitstel van betaling. De Ontvanger heeft wederom aangevoerd dat het bezwaarschrift niet kwalificeert als een verzoek om uitstel van betaling omdat het niet is gemotiveerd.40.Daarnaast heeft de Ontvanger (eveneens) subsidiair een beroep op artikel 25.1.1. Leidraad gedaan.41.
Het hof heeft grief 1 als kernvraag bestempeld in rov. 6.14 van zijn arrest van 24 december 2019:
“De kernvraag in dit appel, neergelegd in grief 1, is of de Ontvanger op 26 juli 2016 over mocht gaan tot betekening van het dwangbevel, hoewel er met dagtekening 22 juli 2016 (en door de Inspecteur op 25 juli 2016 ontvangen) inmiddels een bezwaarschrift was ingediend tegen de naheffingsaanslag MRB. [eiser] stelt, voor het eerst in hoger beroep, dat dit bezwaarschrift voldoende was gemotiveerd, zodat de Ontvanger dit (overeenkomstig artikel 25.2.2. van de Leidraad Invordering 2008; hierna de Leidraad) had moeten aanmerken als een verzoek om uitstel van betaling. Het hier genoemde artikel uit de Leidraad bepaalt dat uitsluitend een gemotiveerd bezwaarschrift als een verzoek om uitstel van betaling kwalificeert, mits in het bezwaarschrift het bestreden bedrag van de belastingaanslag en de berekening van dat bedrag worden vermeld. Niet in geschil is dat [eiser] in zijn bezwaarschrift niet expliciet om uitstel van betaling heeft verzocht noch voor 26 juli 2016 een ander, afzonderlijk, uitstelverzoek had ingediend.”
2.14
In beide zaken was dus een geschilpunt tussen partijen of [eiser] al dan niet terecht een beroep heeft gedaan op artikel 25.2.2. Leidraad waarin het beleid is neergelegd dat een gemotiveerd bezwaarschrift heeft te gelden als uitstel van betaling, zodat geen invorderingsmaatregelen ter zake van de naheffingsaanslag MRB over het tijdvak 22 maart 2014 tot en met 2 juni 2016 hadden kunnen worden genomen en het op 8 augustus 2016 gelegde beslag op de auto dus onrechtmatig is.
Beslissing op het geschilpunt in de eerste zaak en in de onderhavige zaak
2.15
In zijn arrest van 30 april 2019 in de eerste zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, de stelling van [eiser] dat zijn bezwaar van 22 juli 2016 tegen de naheffingsaanslag MRB (met dagtekening 21 juni 2016) heeft te gelden als een verzoek om uitstel van betaling op grond van artikel 25 Leidraad als volgt verworpen:
“5.4 (…) Ingevolge artikel 25.2.2 van de Leidraad heeft, zoals de Ontvanger terecht aanvoert, alleen een gemotiveerd bezwaarschrift te gelden als een verzoek om uitstel. In het namens [eiser] ingediende bezwaar (door hem overgelegd als productie 10 bij memorie van grieven) wordt verklaard dat hij zich niet kan verenigen met de bestreden beslissing “op nader aan te voeren gronden van bezwaar”. Dit niet gemotiveerde bezwaarschrift kan niet als uitstelverzoek worden aangemerkt en kan daarom ook niet in de weg staan aan de door de Ontvanger genomen invorderingsmaatregelen. Grief 1 slaagt niet.”
2.16
Het tegen dit arrest gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen op 9 oktober 2020, waardoor het geciteerde oordeel van het hof te Arnhem over genoemd geschilpunt kracht van gewijsde heeft gekregen.
2.17
[eiser] heeft nog aangevoerd (zie hierboven onder 2.2 (iii)) dat de onderhavige zaak het verzet betreft tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel met dagtekening 7 juli 2016 en dus niet dezelfde rechtsbetrekking in geschil is die in de eerste zaak aan de orde was.42.
Dat betoog ziet eraan voorbij dat de rechtsbetrekking in geschil niet wordt gevormd door de aard van de belasting of toeslag ter zake waarvan het dwangbevel was uitgevaardigd, maar dat de rechtsbetrekking in geschil het geschilpunt betreft zoals hiervoor onder 2.14 uiteengezet. Dat geschilpunt was in beide zaken hetzelfde.
2.18
Voorts voert [eiser] aan dat het hof in de onderhavige zaak de beslissing heeft gebaseerd op de uitzonderingsgrond van artikel 25.1.1. Leidraad en dat hierover niet is beslist in de parallelzaak, waardoor volgens [eiser] art. 236 Rv ook niet van toepassing is.43.
Ook hier geldt wederom dat de rechtsbetrekking in geschil de vraag betreft of het bezwaarschrift van [eiser] voldoende was gemotiveerd als bedoeld in artikel 25.2.2. Leidraad. Het oordeel daarover van het hof in de eerste zaak heeft gezag van gewijsde in de onderhavige zaak.
Overige verweren [eiser]
2.19
Verder heeft [eiser] gesteld dat het hier de inbeslagname betreft van zijn auto tevens (dienstdoende als) zijn huis, en heeft hij een beroep gedaan op art. 8 EVRM “als art. 236 Rv aan een deugdelijke toetsing in de weg zou staan”.44.
Het beroep op art. 8 EVRM is niet nader toegelicht, en behoeft m.i. geen verdere bespreking.
2.20
Volgens [eiser] is art. 236 Rv voorts niet van toepassing omdat het verwerpen van het onderhavige cassatieberoep zal betekenen dat één en hetzelfde bezwaarschrift tegen de aanslag MRB verschillend wordt uitgelegd. Dat is, aldus [eiser] , niet wat art. 236 Rv beoogt te voorkomen en juist in strijd met de rechtseenheid.
[eiser] voert daarbij aan dat het voor hem en de rechtspraktijk belangrijk is dat de Hoge Raad opheldering verschaft hoe een gemotiveerd bezwaarschrift moet worden uitgelegd in de zin van artikel 25.2.2. Leidraad en hoe vervolgens de uitzondering moet worden toegepast van artikel 25.1.1. Leidraad.45.
2.21
Anders dan [eiser] betoogt brengt niet de verwerping van het onderhavige cassatieberoep mee dat in twee uitspraken een verschillend oordeel is gegeven over de vraag of het bezwaarschrift van [eiser] voldoende was gemotiveerd, maar het feit dat daarover twee verschillende uitspraken zijn gedaan. Dat komt voor en is onwenselijk, maar verhindert niet dat een beroep op het gezag van gewijsde van een eerdere uitspraak mag worden gedaan.46.
Het uiterst welkom zijn van een uitspraak van de Hoge Raad is geen voldoende belang voor het instellen van een rechtsmiddel.47.
2.22
De slotsom luidt dat het beroep van de Ontvanger op het gezag van gewijsde slaagt.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel en het voorwaardelijk incidentele
cassatieberoep
3.1
Het cassatieberoep van [eiser] , dat zich richt tegen het vervolgoordeel van het hof in rov. 6.16 e.v. met betrekking tot het subsidiaire beroep van de Ontvanger op artikel 25.1.1. Leidraad, stuit af op het slagen van het principale verweer van de Ontvanger. Ik laat daarom bespreking van het principale cassatiemiddel achterwege.
3.2
Het incidentele beroep tot cassatie is ingesteld onder de voorwaarde dat enig middel van het principale beroep tot cassatie slaagt. Nu de voorwaarde niet is vervuld, laat ik ook bespreking van de klachten van het incidentele cassatieberoep achterwege.
4. Conclusie in het principale cassatieberoep
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑04‑2021
Uit de als productie 9 bij de memorie van grieven/tevens akte vermeerdering van eis overgelegde naheffingsaanslag blijkt dat de dagtekening van deze aanslag 21 juni 2016 is. De in rov. 3.4 van het bestreden eindarrest opgenomen datum van 22 juni 2016 bevat m.i. een verschrijving.
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg het tussenvonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 2 november 2016 en het eindvonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 15 maart 2017 (zaaknummer/rolnummer: C/08/191283 / HA ZA 16-404), beide rov. 1. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het tussenarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 4 juni 2019 (zaaknummer: 200.230.828/01) en het bestreden eindarrest, beide rov. 2.
Zie het bestreden eindarrest, rov. 4.1.
Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, 2 november 2016.
Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, 15 maart 2017.
Zie het petitum van de memorie van grieven van 30 april 2018, roldatum 1 mei 2018.
De procesinleiding is op 18 maart 2020 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
De procesdossiers in deze zaak stemmen niet geheel overeen. In het A-dossier bevat productie 2 bij de verzetdagvaarding één pagina en in het B-dossier drie pagina’s. In het A-dossier mist pagina zeven van de conclusie van antwoord. In het B-dossier zit bij de appeldagvaarding wel het vonnis van de rechtbank Overijssel van 15 maart 2017, in het A-dossier niet. Het B-dossier bevat wel het herstelexploot zijdens [eiser] van 16 november 2017, het A-dossier niet. In het A-dossier bevat productie 12 bij de memorie van grieven/tevens akte houdende vermeerdering eis twee pagina’s en in het B-dossier één pagina. Het A-dossier bevat niet de door de Ontvanger ingediende productie t.b.v. de comparitie van 29 oktober 2019, het B-dossier wel. Het B-dossier bevat nog de cassatiestukken, het A-dossier niet.
Zie het bestreden eindarrest, rov. 5.1. Zie ook: de procesinleiding, p. 2; de s.t. van de Ontvanger onder 1.1 en 4.1; mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:623) vóór HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1590, RvdW 2020/1087 (art. 81 RO), onder 1.13.
Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, 17 mei 2017, zaaknummer/rolnummer C/16/418111 / HA ZA 16-462 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), hierna: het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 17 mei 2017.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, 30 april 2019, met zaaknummer 200.230.857 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), hierna: het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 april 2019.
HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1590, RvdW 2020/1087 (art. 81 RO).
Zie de s.t. van de Ontvanger onder 1.1 en 4.1.
Zie de repliek van [eiser] , onder 1 t/m 7.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/142 wijst erop dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat het beroep op het gezag van gewijsde zo duidelijk moet zijn dat de wederpartij zich daartegen aan de hand van de inhoud van de ingeroepen uitspraak kan verweren. Zie ook de conclusie van A-G Asser vóór HR 2 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8154 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1992/83 m.nt. H.J. Snijders (Kaiser/Interpolis), onder 2.12, die stelt dat het inroepen van het gezag van gewijsde niet zo laat moet worden gedaan dat de wederpartij geen kans meer heeft daarop naar behoren te reageren.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/48 onder verwijzing naar HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7594, NJ 2011/602 ([…] /Christelijk Gereformeerde Kerk Zeewolde). Zie ook: B.T.M. van der Wiel en N.T. Dempsey, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/198 tevens onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest.
HR 6 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6631, NJ 2007/35 m.nt. G.R. Rutgers (Fortuna/Léséleuc), rov. 3.3.
HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226 m.nt. H.J. Snijders, rov. 4.1.2. Zie ook: B.T.M. van der Wiel en N.T. Dempsey, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/136.
Zie o.a. de conclusie van A-G Asser vóór HR 19 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1151 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1994/175 onder 2.16.
Zie daarover bijvoorbeeld ook B.T.M. van der Wiel en N.T. Dempsey, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/138 onder verwijzing naar Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/43 en 287.
Zie daarover ook mijn conclusie van 21 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:228, onder 2.22 en de daar genoemde literatuur: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2018/59 en W.D.H. Asser, Partij-vertegenwoordigers in het civiele proces, in: Vertegenwoordiging en Tussenpersonen, S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), 1999, p. 488; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde: de rechtskracht van einduitspraken van de burgerlijke rechter, diss. 1994, p. 306; en E. Gras, De rechtskracht van het eindvonnis van de burgerlijke rechter ten opzichte van derden, in: Derden in het privaatrecht, B.E. Reinhartz e.a. (red.), 2008, p. 153. Zie voorts de conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2019:1274) vóór HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:587, onder 3.2, voor de verschillende definities van materiële procespartij in de literatuur.
Aldus A-G Mok in zijn conclusie vóór HR 7 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2096 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1996/695 m.nt. J.M.M. Maeijer (Drankenhandel […]), onder 4.3.1.
R.L. Bakels, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht 2014/11.14.
Zie zijn conclusie vóór HR 19 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1151 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1994/175, onder 2.17 en 2.18.
J.H. van Dam-Lely, T&C Rv, commentaar op art. 236 Rv, aant. 2.c. (actueel t/m 15-02-2021).
J.H. van Dam-Lely, T&C Rv, commentaar op art. 236 Rv, aant. 2.b. (actueel t/m 15-02-2021).
HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, RvdW 2021/75 met verwijzing naar Kamerstukken II 1969/70, 10377, nr. 3, p. 22, 23, HR 18 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0683, rov. 3.3, HR 15 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC4156, rov. 3.4, en naar HR 6 april 1951, ECLI:NL:HR:1951:318 en HR 14 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3786, rov. 3.2.
Zie mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:623) vóór HR 9 oktober 2020, onder 1.4 e.v.
Zie het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 17 mei 2017, rov. 4.1 en 2.1.
Zie het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 april 2019, rov. 4.1.
Zie het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle van 15 maart 2017, rov. 4.1.
Zie het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle van 15 maart 2017, rov. 3.1.
Zie grief 1 in de memorie van grieven/tevens akte houdende vermeerdering van eis van [eiser] in de eerste zaak, onder 3.1 e.v., en het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 april 2019, rov. 5.4.
Zie het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 april 2019, rov. 5.4, en mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:623) vóór HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1590, RvdW 2020/1087 (art. 81 RO), onder 2.9.
Zie de memorie van antwoord van de Ontvanger in de parallelzaak, onder 3.8 en 3.9.
Zie de memorie van antwoord van de Ontvanger, onder 3.3.
Zie de memorie van antwoord van de Ontvanger, onder 3.5 en 3.6.
Zie de repliek van [eiser] , onder 3 en 4.
Zie de repliek van [eiser] , onder 7.
Zie de repliek van [eiser] , onder 4.
Zie de repliek van [eiser] , onder 5. Ik lees in randnr. 6 van de repliek van [eiser] geen nieuw/onderbouwd verweer.
Volgens Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/143 zit de mogelijkheid van tegenstrijdige uitspraken ingebakken in het systeem van het burgerlijk procesrecht, dat dan ook niet ten doel heeft tegenstrijdige uitspraken te voorkomen.
Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/182 met verwijzing.