In de cassatieschriftuur wordt onder meer verwezen naar HR 16 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1202, NJ 1998/838 m.nt. T.M. Schalken en HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1663.
HR, 29-03-2022, nr. 20/02135
ECLI:NL:HR:2022:456
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-03-2022
- Zaaknummer
20/02135
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:456, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑03‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:287
ECLI:NL:PHR:2022:287, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:456
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op een onder de zoon van de klager inbeslaggenomen auto van de klager. Moest de Rb in haar beslissing doen blijken te hebben onderzocht of het voortduren van het beslag o.g.v. art. 94 Sv in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02135 B
Datum 29 maart 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juni 2020, nummer RK 20/904, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze hebben T.P.A.M. Wouters en R.I. Takens, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2022.
Conclusie 08‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag tegen beslag, art. 552a Sv. (I) Instemming met schriftelijke behandeling van het klaagschrift; afstand gedaan van openbare behandeling in raadkamer? Vgl. ECLI:NL:HR:2021:1568. (II) Ontbreken van (kenbaar) onderzoek naar proportionaliteit en/of subsidiariteit. De AG is van oordeel dat de rechtbank i.c. tot een dergelijk onderzoek niet was gehouden en concludeert tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02135 B
Zitting 8 februari 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de klager.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft bij beschikking van 17 juni 2020 het door de klager ingediende klaagschrift ex. art. 552a Sv, strekkende tot teruggave van een inbeslaggenomen auto van het merk Skoda Fabia, ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. Mr. R.I. Takens en T.P.A.M. Wouters, beiden advocaat te Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de niet openbare behandeling van het klaagschrift in verband met maatregelen vanwege de uitbraak van het corona-virus en het tweede middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
2. De procesgang
2.1.
Op grond van de gedingstukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
i) Op 19 april 2020 is op grond van art. 94 Sv onder de zoon van klager, [betrokkene 1] , een auto in beslag genomen van het merk Skoda Fabia met het kenteken [kenteken] (hierna: de auto). Klager stelt eigenaar te zijn van deze auto.
ii) [betrokkene 1] wordt verdacht van het rijden zonder rijbewijs in de auto van klager.
iii) Op 28 april 2020 is namens de klager door mr. T.P.A.M. Wouters een klaagschrift ex. art. 552a Sv ingediend waarin wordt verzocht het beslag op de aan de klager toebehorende auto op te heffen. Dit klaagschrift is door de rechtbank in behandeling genomen onder het RK-kenmerk 20/904. Het onderhavige cassatieberoep heeft betrekking op deze zaak.
iv) Op 15 mei 2020 is aan de raadsman van klager een brief gestuurd waarin hij is geïnformeerd over de voorgenomen schriftelijke afdoening van het klaagschrift. In deze brief van een senior administratief medewerker van de rechtbank staat het volgende:
“De behandeling in bovengenoemde zaak RK 20/67 Is gepland op 3 juni 2020 te 14.20 uur en zaak RK 20/904 is gepland op 3 juni 2020 te 14.35 uur.
In verband met de uitbraak van het coronavirus heeft de Rechtspraak besloten om bijzondere raadkamer zaken voorlopig niet mondeling te behandelen op zitting. Wij begrijpen echter uw belang om een beslissing te nemen op het klaagschrift, reden waarom wij proberen zoveel mogelijk zaken schriftelijk af te doen.
Graag vernemen wij of u akkoord bent met een schriftelijke afdoening van de zaak met bovengenoemd kenmerk.
Wij hebben de zaken vooralsnog op de zitting van 3 juni 2020 vanaf 14.20 uur (administratief) gepland.
Indien u akkoord bent met een schriftelijke afdoening en de rechtbank dit ook mogelijk acht, wordt de officier van justitie gevraagd om een schriftelijke eerste standpunt in te dienen op uw klaagschrift. Dit standpunt zullen wij naar u zenden. U wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om binnen drie werkdagen schriftelijk te reageren (graag per mail) op dit eerste standpunt.
U wordt verzocht om deze schriftelijke reactie in kopie aan de officier te doen toekomen.
Na ontvangst van uw reactie wordt de officier van justitie in de gelegenheid gesteld om binnen drie werkdagen te reageren met een tweede/laatste standpunt.
Hierna zult u op de hoogte worden gesteld van de datum waarop de beslissing is bepaald. De uitspraak zal u op die datum per mail worden toegestuurd.
Wanneer u niet akkoord gaat met een schriftelijke afdoening van bovengenoemde zaak of wanneer de rechtbank acht dat een schriftelijke afdoening niet mogelijk is, dan wordt uw zaak voor onbepaalde tijd aangehouden.”
v) In reactie op dit bericht heeft de raadsman van klager op 15 mei 2020 de rechtbank medegedeeld akkoord te gaan met een schriftelijke afdoening.
vi) Op 2 juni 2020 om 20:25 uur heeft de rechtbank het schriftelijke standpunt van de officier van justitie per e-mail verzonden aan de raadsman. Uit dit standpunt blijkt het volgende:
“Strafvorderlijk belang bij voortduren beslag + reden: verdachte wordt op 19-04-2020 staande gehouden inzake artikel 107/1 WVW. Aan verdachte is nooit een rijbewijs afgegeven en omdat er sprake is van recidive wordt het voertuig van klager (vader van verdachte) onder verdachte in beslag genomen. Verdachte heeft een behoorlijke documentatie op het gebied van artikel 107/1 WVW […] Gelet op het recidiverend gedrag van verdachte met betrekking tot het rijden zonder rijbewijs en het feit dat verdachte eerder staande is gehouden op een voertuig op naam van klager en tevens woonachtig is op hetzelfde adres, dient het beslag gehandhaafd te blijven. De verkeersveiligheid prevaleert boven het persoonlijk belang en daarbij is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voertuig zal bevelen”.
vii) Op 3 juni 2020 om 09:13 uur heeft de raadsman namens klager gereageerd op het standpunt van de officier van justitie.
viii) Bij e-mail van 3 juni 2020 om 12:00 uur heeft de rechtbank aangegeven dat het standpunt van de raadsman in goede orde is ontvangen, dat deze reactie wordt doorgezonden naar de officier van justitie en dat aan de officier van justitie zal worden verzocht of hij diezelfde dag een reactie wil geven op het standpunt van de raadsman.
ix) Op 4 juni 2020 heeft de raadsman een e-mail gestuurd naar de rechtbank waarin hij aangeeft dat hij naar aanleiding van de e-mail van 3 juni 2020 geen reactie heeft gehad en vraagt of “beide beklagzaken gisteren administratie [zijn] behandeld en, zo ja, wanneer de verdediging de beschikkingen [kan] verwachten?”.
Of op deze vraag door de rechtbank of de officier van justitie is gereageerd kan ik uit de stukken niet opmaken.
x) Op woensdag 17 juni 2020 is door de administratief medewerker van de rechtbank vervolgens de beschikking in onderliggende zaak toegestuurd aan de raadsman.
xi) Tegen deze beschikking is namens de klager op 18 juni 2020 beroep in cassatie ingesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat nu de klager geen oproep heeft ontvangen om op het klaagschrift te worden gehoord en de behandeling van het klaagschrift evenmin in het openbaar heeft plaatsgevonden de bestreden beschikking, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad1.aan nietigheid lijdt, ook al heeft de raadsman van klager ingestemd met een schriftelijke afdoening.
3.2.
In het bijzonder verwijst de steller van het middel naar de beschikking van de Hoge Raad van 22 juni 20212.waarin de Hoge Raad oordeelt dat het verzuim om een klaagschrift ex art. 552a Sv tijdens een openbare raadkamer te behandelen, nietigheid van de beschikking met zich brengt en dat de praktische maatregel van het schriftelijk ‘buiten zitting om’ behandelen van zaken vanwege de COVID- pandemie niet tot een ander oordeel leidt.
3.3.
Na deze uitspraak – en ook na de indiening van de cassatieschriftuur – heeft de Hoge Raad zijn standpunt echter genuanceerd. In een beschikking van 2 november 20213., oordeelde de Hoge Raad als volgt:
“2.3 Op grond van artikel 23 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) moeten door de raadkamer het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers worden gehoord, althans hiertoe worden opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Op grond van artikel 552a lid 7 Sv dient het klaagschrift tijdens een openbare raadkamerzitting te worden behandeld.
2.4 Uit de beschikking van de rechtbank volgt dat geen openbare raadkamerzitting heeft plaatsgehad. Dit verzuim leidt echter niet tot cassatie. Uit de onder 2.2.2 weergegeven correspondentie volgt dat de door de griffier van de rechtbank aan de raadsman voorgestelde “schriftelijke afdoening” van het klaagschrift verband houdt met de uitbraak van de epidemie van COVID-19 en de in dat verband door de rechtbank getroffen maatregelen. Tegen die achtergrond heeft de raadsman in zijn schriftelijke reactie ingestemd met de in deze zaak gevolgde behandelingswijze van het klaagschrift. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat de schriftuur geen toelichting bevat met betrekking tot het belang van de klager bij cassatie en ook overigens niet is gebleken van een dergelijk belang, is de klacht dat het klaagschrift niet op een openbare raadkamerzitting is behandeld tevergeefs voorgesteld.”
3.4.
Op diezelfde dag, 2 november 20214.gaf Hoge Raad nog een andere beschikking over dezelfde kwestie. In de onderliggende casus was onduidelijkheid blijven bestaan of de klager, door in te stemmen met de schriftelijke procedure wel afstand had gedaan van zijn recht om op zitting te worden gehoord, omdat de rechtbank in de voorgestelde schriftelijke procedure de indruk bij de klager had gewekt dat pas na de schriftelijke ronde afstand zou kunnen worden gedaan van het recht op een openbare behandeling in raadkamer. De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking en oordeelde daartoe als volgt:
“2.3 Op grond van artikel 23 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) moeten door de raadkamer het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers worden gehoord, althans hiertoe worden opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Op grond van artikel 552a lid 7 Sv dient het klaagschrift tijdens een openbare raadkamerzitting te worden behandeld.
2.4 Uit de beschikking van de rechtbank volgt dat geen openbare raadkamerzitting heeft plaatsgehad. Mede gelet op het procesverloop in deze zaak - in het bijzonder de omstandigheid dat niet is gebleken dat de rechtbank duidelijkheid heeft verschaft over de vraag of instemming door de raadsvrouw met een “schriftelijke ronde” met zich bracht dat de klager daarmee ook afstand deed van het recht op een mondelinge behandeling - leidt dit verzuim tot cassatie.
2.5 Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.”
3.5.
Uit de hiervoor weergegeven jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat een openbare behandeling in raadkamer nog steeds het uitgangspunt is en dat wanneer geen openbare behandeling heeft plaatsgevonden dit in beginsel nietigheid van de bestreden beschikking oplevert.5.Maar dat neemt niet weg dat bij wijze van uitzondering, bijvoorbeeld in verband met de uitbraak van het coronavirus, mits partijen voldoende duidelijk afstand hebben gedaan van het recht op een mondelinge behandeling in raadkamer, dit niet tot nietigheid van de bestreden beschikking hoeft te lijden. Een en ander is afhankelijk van het procesverloop in de zaak, van hetgeen in cassatie naar voren is gebracht dan wel van het belang dat de klager bij cassatie heeft.
3.6.
Ik keer terug naar voorliggende zaak. Ook in deze zaak volgt uit de beschikking van de rechtbank dat er geen openbare raadkamerzitting heeft plaatsgevonden. Uit de hierboven onder 2 weergegeven procesgang volgt dat de raadsman is geïnformeerd over het voornemen om de behandeling van de zaak schriftelijk af te doen vanwege het feit dat de rechtspraak heeft besloten om bijzondere raadkamerzaken voorlopig niet mondeling te laten plaatsvinden in verband met de uitbraak van het coronavirus. In de brief van de rechtbank met informatie over de schriftelijke afdoening is medegedeeld dat de administratieve behandeling gepland staat op 3 juni 2020 om 14:20 uur, dat bij een akkoord van de raadsman eerst een schriftelijk standpunt zal worden gevraagd aan de officier van justitie waarna de raadsman in de gelegenheid zal worden gesteld om binnen drie werkdagen op het standpunt van de officier van justitie te reageren. Na de reactie van de raadsman wordt aan de officier van justitie vervolgens nog de gelegenheid geboden om binnen drie werkdagen op het standpunt van de raadsman te reageren en een tweede/laatste standpunt in te nemen. Tot slot is opgemerkt dat de raadsman vervolgens op de hoogte zal worden gesteld van de datum waarop de beslissing is en de uitspraak per mail zal worden opgestuurd. De raadsman is op 15 mei 2020 akkoord gegaan met deze wijze van schriftelijke afdoening van de zaak.
3.7.
De door de rechtbank voorgestelde schriftelijke afdoening is ook gevolgd tot aan het moment waarop de raadsman van de klager op 3 juni 2020 om 09:15 uur zijn standpunt aan de rechtbank heeft verstuurd en de rechtbank vervolgens die dag om 12:00 uur per e-mail heeft gereageerd dat het standpunt in goede orde is ontvangen en dat aan de officier van justitie zal worden verzocht of hij die dag een reactie wil geven op het standpunt van de raadsman. Die reactie van de officier van justitie blijft uit, althans daarover krijgt de raadsman van de klager geen bericht. Een dag later is door de raadsman aan de rechtbank gevraagd of de beklagzaak op 3 juni 2020 administratief is behandeld en, zo ja, wanneer de verdediging de beschikking kan verwachten. Ook daarop blijft een reactie van de rechtbank uit, totdat de beschikking op 17 juni 2020 door de rechtbank per e-mail aan de klager wordt verstuurd.
3.8.
Ik maak uit deze gang van zaken op dat de officier van justitie het op 3 juni 2020 (en de drie dagen daarna) kennelijk niet noodzakelijk heeft gevonden om op het standpunt van de raadsman te reageren. Een reactie van de officier van justitie bevindt zich in ieder geval niet in het dossier. Overigens zou dit volgens de door de rechtbank vastgestelde procedure een tweede en laatste reactie zijn.
3.9.
Ik meen dan ook dat de klager, die heeft ingestemd met een schriftelijke procedure en daarmee afstand heeft gedaan van een openbare behandeling in raadkamer, niet in enig belang is geschaad door deze gang van zaken. Nu de schriftuur geen toelichting bevat met betrekking tot het belang van de klager bij cassatie en ook overigens niet is gebleken van een dergelijk belang, is de klacht dat het klaagschrift niet op een openbare raadkamerzitting is behandeld tevergeefs voorgesteld.
3.10.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift en bevat de klacht dat de rechtbank haar oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd nu de rechtbank niet heeft doen blijken te hebben onderzocht of het voortduren van het beslag ex artikel 94 Sv in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en/of subsidiariteit. Dit terwijl namens de klager daarop een uitdrukkelijk een beroep is gedaan, onderbouwd met feiten en omstandigheden.
4.2.
Namens de klager is subsidiair betoogd dat het beklag gegrond dient te worden verklaard, nu – kort gezegd – het persoonlijk belang van de klager zwaarder dient te wegen dan het strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag. Daartoe heeft de raadsman in zijn schriftelijke standpunt van 3 juni 2020 het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“Subsidiair is verbeurdverklaring hoogst onwaarschijnlijk gelet op het bepaalde in artikel 33 lid 2 jo. 24 Sr. Verbeurdverklaring is een bijkomende straf (artikel 9 lid 1 onder b Sr). Beslagene zal mogelijk worden vervolgd wegens het rijden zonder rijbewijs. Uitgaande van het feit dat beslagene reeds eerder is veroordeeld wegens het rijden zonder rijbewijs, ligt het in de lijn der verwachting dat het openbaar ministerie te zijner tijd onvoorwaardelijke hechtenis zal eisen.
Deze verwachting moet worden afgezet tegen de (geschatte) waarde van de Skoda Fabia. Blijkens het standpunt van het openbaar ministerie is het voertuig nog niet gewaardeerd. Een zoekslag op het internet leert ons echter dat de dagwaarde van de Skoda Fabia op 3 juni 2020 nog €2.389,-- is. Gelet op deze waarde en gelet op de straffen die aldus plegen te worden opgelegd in vergelijkbare zaken, kan geenszins worden betoogd dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, naast oplegging van hechtenis, tevens een voertuig met een dergelijke waarde zal verbeurdverklaren. Gelet op de vermogenspositie van klager, de te verwachten straf in de strafzaak en de dagwaarde van de Skoda Fabia, wordt uw rechtbank subsidiair verzocht het klaagschrift gegrond te verklaren op grond van artikel 33 lid 2 jo. 24 Sr.
Meer subsidiair wordt uw rechtbank verzocht het klaagschrift gegrond te verklaren, nu de persoonlijke belangen van klager zwaarder wegen dan de strafvorderlijke belangen bij voortduring van het beslag. Klager is een vijftiger die onlangs een ingrijpende operatie heeft ondergaan. Dat maakt hem momenteel, in afwezigheid van zijn auto, immobiel. Reizen met het openbaar vervoer is daarbij, gelet op de huidige coronacrisis in relatie tot de leeftijd en gezondheid van klager, geen redelijk alternatief. Daar komt bij dat geenszins te verwachten is dat een strafrechter op korte termijn zal oordelen over de strafzaak van beslagene. Klager heeft voorts niet de financiële middelen om, in afwachting van zijn voertuig, een nieuw voertuig aan te schaffen. Daarbij moet worden gekeken naar de (geschatte) waarde van de Skoda Fabia. De bescherming van de verkeersveiligheid kan voorts niet worden tegengeworpen aan klager. De acties van beslagene kunnen hem niet worden tegengeworpen, althans biedt voortduring van het beslag op de auto van klager geenszins de garantie dat daarmee een bijdrage wordt geleverd aan de verkeersveiligheid. Klager beschikt immers over een geldig rijbewijs en hij staat, als gezegd, hoe dan ook niet toe dat anderen gebruik maken van zijn auto. Gelet op dit alles moet worden geconcludeerd dat het belang bij voortduring van het beslag niet opweegt tegen het belang dat klager heeft bij zijn auto. Om die reden wordt uw rechtbank, meer subsidiair, verzocht het klaagschrift gegrond te verklaren.”
4.3.
De beslissing van de rechtbank luidt:
“(…)
Beoordeling
Namens klager is aan het klaagschrift ten grondslag gelegd dat klager eigenaar is van de auto en de auto nodig heeft om mobiel te blijven. Volgens klager is er geen strafvorderlijk belang dat zich verzet tegen teruggave.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofd- of ontnemingszaak zaak te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, doorgaans nog niet compleet is. Daarnaast moet worden voorkomen dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,NJ 2010/654).
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het beslag en teruggave van het in beslag genomen voorwerp. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het voortduren van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid in een strafzaak, het voortduren van het beslag nodig is voor het aantonen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
Uit de stukken blijkt wat de grondslag voor inbeslagname van de auto onder [betrokkene 1] is: verbeurdverklaring. Uit het dossier blijkt dat er tegen [betrokkene 1] een gegronde verdenking bestaat van het rijden zonder rijbewijs, waarbij de auto van klager zou zijn gebruikt. Ingevolge artikel 33a lid 2 van het Wetboek van Strafrecht kan de auto van klager (kort gezegd) alleen verbeurd worden verklaard in de strafzaak tegen [betrokkene 1] indien hij ermee bekend was met het strafbare gebruik van de auto dan wel dat gebruik redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
De rechtbank stelt voorop dat zij klager bekend acht met het feit dat zijn zoon [betrokkene 1] , die bij hem in huis woont, niet over een rijbewijs beschikt. Dit is ook niet door klager betwist. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat op 03 juni 2020 in raadkamer eveneens een tweede klaagschrift van klager is behandeld, met rekestnummer 20/67, dat zich richt tegen de inbeslagname van een andere auto van klager onder zijn zoon [betrokkene 1] . De auto waar het in die zaak om gaat is op 18 november 2019 in beslag is genomen onder [betrokkene 1] , eveneens vanwege het rijden zonder rijbewijs. Het klaagschrift in die zaak is gegrond verklaard, omdat in die zaak niet kon worden vastgesteld dat klager wist of redelijkerwijs bekend moest zijn met het strafbare gebruik van zijn auto. Voor de onderhavige zaak ligt dat echter anders, nu vastgesteld kan worden dat klager met de inbeslagname van zijn (andere) auto op 18 november 2019 ervan op de hoogte is geraakt dat zijn zoon gebruik maakte van zijn auto, zonder in het bezit te zijn van geldig rijbewijs. Gelet op deze wetenschap van klager had hij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat zijn zoon [betrokkene 1] opnieuw gebruik zou maken van zijn auto zonder te beschikken over een geldig rijbewijs en had hij maatregelen dienen te nemen om dat te verhinderen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel, gelet op het bepaalde in artikel 33a lid 2 Sv, dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter, later oordelend, de in beslag genomen auto van klager zal verbeurd verklaren.
De rechtbank zal het beklag daarom ongegrond verklaren.”
4.4.
Zoals de steller van het middel in de toelichting ook aanhaalt is de rechter volgens de Hoge Raad in beginsel niet (ambtshalve) verplicht te onderzoeken of de voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Maar de omstandigheden van het geval kunnen met zich brengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd, de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijkt dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht.6.Uit de jurisprudentie komt naar voren dat de rechter, die tot het oordeel komt dat het beslag op grond van de proportionaliteit en subsidiariteit niet kan worden gehandhaafd, zijn oordeel nauwkeurig moet motiveren. De lat voor de eisen die de Hoge Raad aan de motivering van de rechtbank stelt, ligt hoog. In de meeste gevallen slaagt een OM cassatie tegen een oordeel van de rechtbank dat een beslag wegens strijd met de proportionaliteit en subsidiariteit niet kan worden gehandhaafd vanwege dit motiveringsvereiste.7.De gevallen waarin een klacht van de klager, dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een proportionaliteitstoets te doen, in cassatie wordt gehonoreerd zijn dun gezaaid. In twee zaken waarin het cassatieberoep van de klager slaagde, was de rechtbank in het geheel niet ingegaan op de door de klager aangehaalde feiten en omstandigheden die het voortduren van het beslag disproportioneel zouden maken, terwijl deze feiten en omstandigheden (een dreigend faillissement gecombineerd met een concreet aanbod tot meer zekerheidsstelling en een beslag op een letselschade-uitkering die het enige inkomen was van de klaagster) gedetailleerd waren onderbouwd.8.
4.5.
Ook in onderhavige zaak heeft de rechtbank geen overweging gewijd aan hetgeen de raadsman van de klager subsidiair in het schriftelijk standpunt van 3 juni 2020 heeft gesteld, anders dan dat namens de klager ook aan het klaagschrift ten grondslag is gelegd dat de klager de auto nodig heeft om mobiel te blijven. De vraag is nu of het aangevoerde de rechtbank hadden moeten nopen (kenbaar) een onderzoek te verrichten naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
4.6.
Namens de klager is kort gezegd naar voren gebracht dat de klager pas geleden een ingrijpende operatie heeft moeten ondergaan, hij hierdoor immobiel is, reizen met het openbaar vervoer vanwege de coronacrisis in relatie tot de leeftijd en gezondheid van klager geen redelijk alternatief is en hij onvoldoende financiële middelen heeft om een andere auto te kopen. Verder is gesteld dat het nog lang zou duren voordat de strafzaak zou worden behandeld en dat het, gelet op de geschatte waarde van € 2.389,- van de auto, hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter, naast een aan de verdachte op te leggen hechtenis conform de LOVS-richtlijnen, een voertuig met een dergelijke waarde zal verbeurd verklaren.
4.7.
De rechtbank heeft, zoals gezegd, in haar beschikking er geen blijk van gegeven te hebben nagegaan of de persoonlijke belangen van de klager zwaarder moeten wegen dan de strafvorderlijke belangen bij de voortduring van het beslag.
Ik heb erover getwijfeld of op grond van hetgeen namens de klager is aangevoerd de rechtbank daartoe wel was gehouden. Ik meen – uiteindelijk – van niet. Daarbij weeg ik mee dat uit de stukken niet kan worden opgemaakt of hetgeen namens de klager naar voren is gebracht met bewijsstukken is gestaafd. Daarnaast zijn de feiten en omstandigheden waar de klager zich op beroept in mijn ogen onvoldoende zwaarwegend om de balans tussen het persoonlijke belang van de klager en het strafvorderlijk belang in de richting van de klager te doen doorslaan in het kader van een (als gezegd: strenge) proportionaliteitstoets. Of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter in de strafzaak tot een verbeurdverklaring zal komen is evenmin zo evident dat de beklagrechter daarvan uit zou moeten gaan. Ik heb mij ook nog afgevraagd of de rechtbank wellicht impliciet heeft laten meewegen dat in een parallelle beklagzaak met betrekking tot een andere eveneens onder de klager inbeslaggenomen auto, welke zaak kennelijk op dezelfde dag is behandeld9., het klaagschrift van de klager gegrond is verklaard en de klager die auto dus weer tot zijn beschikking kon krijgen. Alles bij elkaar genomen meen ik dan ook, dat de rechtbank kennelijk en niet-onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat zich in casu geen feiten en omstandigheden voordoen die een onderzoek vergen met betrekking tot de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.10.
4.8.
Het middel faalt.
5. Conclusie
5.1.
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel faalt eveneens.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2022
HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:854, NJ 2021/249.
HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1497.
HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1568.
HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9890, NJ 2008/63; HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:379 en HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1252; HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38, NJ 2014/66; en zeer recent HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1755 , onder 5.3.
HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6674; HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:977; HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3311; HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881; HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3065, NJ 2018/356, m. nt. Vellinga-Schootstra; HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:915.
Zie HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833, NJ 2014/278, m.nt. Keulen en HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:247.
De rechtbank noemt in haar overwegingen een tweede klaagschrift van klager, met rekestnummer 20/67, dat zich richt tegen de inbeslagname van een andere auto van de klager onder zijn zoon [betrokkene 1] , welke auto op 18 november 2019 in beslag is genomen.
Zoals in HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1252.