Hof Amsterdam, 12-05-2022, nr. 19/01578, nr. 19/01579, nr. 19/01580, nr. 19/01581, nr. 19/01582, nr. 19/01583, nr. 19/01584, nr. 19/01585, nr. 19/01586
ECLI:NL:GHAMS:2022:1647
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-05-2022
- Magistraten
Mrs. B.A. van Brummelen, F.J.P.M. Haas, C.J. Hummel
- Zaaknummer
19/01578
19/01579
19/01580
19/01581
19/01582
19/01583
19/01584
19/01585
19/01586
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:1647, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑05‑2022
ECLI:NL:GHAMS:2021:2763, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑08‑2021; (Tussenuitspraak)
- Vindplaatsen
NLF 2021/1898
NTFR 2021/3465
Uitspraak 12‑05‑2022
Mrs. B.A. van Brummelen, F.J.P.M. Haas, C.J. Hummel
Partij(en)
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: L. Imants
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 23 september 2019 in de zaak met kenmerken HAA 19/804 tot en met HAA 19/812 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft van 15 januari 2018 tot en met 7 februari 2018 ter zake van de kentekenregistratie van acht personenauto's en een motorrijwiel de belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) op aangifte voldaan:
Merk en type: | eindigend op VIN-nummer: | zaaknummer rechtbank: | zaaknummer Hof: |
---|---|---|---|
Mercedes GLA220 | […] | HAA 19/804 | 19/01578 |
Smart Fortwo | […] | HAA 19/805 | 19/01579 |
Mercedes A200 | […] | HAA 19/806 | 19/01580 |
Audi A3 | […] | HAA 19/807 | 19/01581 |
Fiat Ducato | […] | HAA 19/808 | 19/01582 |
Fiat Ducato | […] | HAA 19/809 | 19/01583 |
Mini Cooper | […] | HAA 19/810 | 19/01584 |
Saab 9.5 | […] | HAA 19/811 | 19/01585 |
Kawasaki Tour-Z | […] | HAA 19/812 | 19/01586 |
1.2.
Tegen deze voldoeningen heeft belanghebbende steeds bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 16 januari 2019 de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen in haar uitspraak van 23 september 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door A.F.M.J Verhoeven (hierna: Verhoeven), als gemachtigde van belanghebbende, ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 oktober 2019 en is aangevuld bij brief van 21 november 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Namens belanghebbende heeft Verhoeven bij faxbericht van 7 januari 2020 het incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.5.
Op 31 augustus 2021 heeft het Hof een tussenuitspraak gedaan, waarin Verhoeven — onder meer in de onderhavige zaak — als gemachtigde van belanghebbende is geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 8:25, lid 1, Awb (ECLI:NL:GHAMS:2021:2763).
1.6.
Bij brief van 30 september 2021 heeft L. Imants (hierna: Imants), kantoorgenoot van Verhoeven, zich als nieuwe gemachtigde gesteld.
1.7.
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft Imants op 8 december 2021 gronden van het hoger beroep ingediend.
1.8.
Op 22 maart 2022 is van belanghebbende een pleitnota ontvangen.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2022. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met kenmerken 19/01573, 19/01587, 19/01661, 20/00324 tot en met 20/00331, alsmede 20/00355 en 20/00356 van dezelfde belanghebbende. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
- ‘1.
Eiseres is een bedrijf dat personenauto's invoert teneinde deze op de binnenlandse markt te verkopen.
- 2.
De beroepen zien op aangiften en het daaraan gekoppelde voldoen van BPM ten behoeve van de kentekenregistratie van negen auto's [Hof leest: acht auto 's en een motorfiets]. De in de aangiften opgenomen nieuwwaarde van de auto's is verminderd met een bedrag dat is gespecificeerd in het formulier dat daartoe bij de desbetreffende aangifte is gevoegd. Deze vermindering is berekend met behulp van de tabel.’
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een aantal grieven van formeelrechtelijke en procedurele aard aangevoerd, betreffende onder meer de redelijke procestermijn, de hoorplicht, de op de zaak betrekking hebbende stukken, het griffierecht, de proceskostenvergoeding, de vergoeding van rente, het verschuldigde bpm-bedrag en de uitlegging van het Unierecht te dier zake.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
‘Griffierecht
- 3.
De gemachtigde beklaagt zich over het door de rechtbank geheven griffierecht. Hij stelt dat dit een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter is. De gemachtigde beroept zich in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2018, ECII:EU:C:2018:807 (Kantarev).
- 4.
De rechtbank verwerpt deze stelling. Ingevolge artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van het beroep griffierecht geheven. Dat wordt niet anders indien veel beroepen worden ingediend. Alleen indien een beroepschrift is gericht tegen samenhangende besluiten is eenmaal griffierecht verschuldigd.
- 5.
De gemachtigde heeft een groot aantal beroepschriften ingediend. In een aantal daarvan, waaronder die in het onderhavige geval, worden meer uitspraken op bezwaar (besluiten) bestreden. Hel gaat daarbij om in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar (hierna: ‘cluster’). Na het instellen van de beroepen heeft de rechtbank ter zake van elk besluit een beroep aangemaakt. Voor de heffing van het griffierecht zijn de in één cluster begrepen besluiten als samenhangende besluiten gekwalificeerd en vervolgens is per cluster eenmaal griffierecht geheven. De rechtbank acht deze handelwijze juist.
- 6.
De rechtbank verwerpt het beroep van de gemachtigde op de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2816, waarin over deze grief het volgende is overwogen:
‘Feitelijk is het griffierecht in de onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken. In geval van betalingsonmacht vanwege haar financiële situatie kan eiseres vrijstelling van het griffierecht worden verleend. Eiseres heeft hier geen beroep op gedaan, kennelijk omdat zij niet aan de voorwaarden voldoet. De hoogte van het griffierecht acht de rechtbank niet buitenproportioneel, ook niet in verhouding tot het belang van eiseres bij de procedures.’
Verschuldigde BPM
- 7.
De gemachtigde heeft gesteld dat het in het nationale recht bestaande onderscheid tussen voldoeningsbelastingen en aanslagbelastingen in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), althans voor zover dit onderscheid ertoe leidt dat de bewijslast bij de belastingplichtige wordt gelegd. Zijn stelling houdt in dat het in alle gevallen aan verweerder is om te bewijzen dat een ingevoerde auto niet is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die is begrepen in de waarde van gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto's. De rechtbank verwerpt deze stelling van de gemachtigde.
- 8.
Indien een belastingplichtige zich beroept op feiten die, indien die komen vast te staan, zullen leiden tot een lagere belastingschuld, heeft hij de bewijslast ter zake van die feiten indien ze door de verweerder worden betwist. Verweerder hoeft, indien hij de door een belastingplichtige ingediende aangifte BPM (alsnog) volgt, voor de door die belastingplichtige opgeworpen vraag of teveel BPM is voldaan in beginsel niet te bewijzen dat dit niet het geval is. Oftewel: indien een belastingplichtige stelt dat ter zake van ingevoerde auto's meer BPM is voldaan op aangifte dan de BPM. begrepen in de waarde van vergelijkbare auto's op de binnenlandse markt, dient hij de ter zake van belang zijnde feiten te stellen. Als verweerder deze betwist, moet de belastingplichtige deze vervolgens aannemelijk maken.
- 9.
De gemachtigde stelt dat de naar de aangifte voldane BPM hoger is dan de verschuldigde BPM. Hij heeft daartoe aangevoerd dal de BPM dient te worden berekend naar een grondslag die overeenkomt met de waarde van de auto's op de datum van de tenaamstelling van de kentekens (leeftijdskorting) De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
- 10.
De gemachtigde heeft gesteld dat de Wet BPM in strijd is met artikel 110 VWEU in de zin dat ingevolge de Wet BPM belasting dient te worden voldaan voordat het belastbare feit zich voordoet, hetgeen — zo stelt de gemachtigde — volgens artikel 110 VWEU niet is toegestaan. Verweerder heeft dat standpunt gemotiveerd bestreden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
In het Kaderbesluit bpm, zoals gewijzigd bij besluit van 17 december 2014 (https://wetten overheid.nl/jei1.3:c:BWBR0036037&g=2017-04-15&z=2019-08-13),
BLKB2014/2067M, is onder 6.1 opgenomen dat een termijn van vijf werkdagen tussen aangiftedatum en datum registratie aanvaardbaar is. Indien deze termijn wordt overschreden wordt de leeftijdskorting verleend, zodat per saldo nooit meer wordt geheven dan verschuldigd is. Deze vijfdagentermijn vangt aan op de eerste werkdag na die van de aangiftedatum. Aangenomen moet worden dat de besluitgever daarbij voor ogen heeft gehad dat de aangiftedatum tevens de waardepeildatum is. Gelet op de in artikel 6, tweede lid, onder b. Wet BPM opgenomen verplichting de aangifte gelijktijdig met de betaling te doen, moet dan tevens worden aangenomen dat de besluitgever voor ogen heeft gehad dat indien de betaling op een latere datum dan de datum van de aangifte plaatsheeft, de termijn een aanvang neemt op de eerste werkdag na die van de betaling.
- 11.
Het is aan de belastingplichtige om per geval gemotiveerd te stellen dat die termijn is overschreden. De door de gemachtigde ingenomen stelling dat de leeftijdskorting moet worden verleend, zonder de voor de beoordeling van die stelling relevante data te noemen, is daartoe onvoldoende.
- 12.
De rechtbank overweegt aanvullend nog dat uit de bij het verweerschrift gevoegde stukken blijkt dat in de onderhavige gevallen de registratie heeft plaatsgevonden binnen de termijn van vijf werkdagen na voldoening van de belasting.
- 13.
Eiseres heeft voorts tegenover de betwisting daarvan door verweerder nog niet een begin van bewijs geleverd voor de stelling dat de waarde van de auto's ten tijde van de registratie zoveel lager is dan die ten tijde van de voldoening dat een leeftijdskorting is gerechtvaardigd.
- 14.
Bij deze stand van zaken faalt de grief van eiseres.
Overige grieven
- 15.
Eiseres heeft gesteld dat de tijdstippen van betaling van de BPM voor te importeren auto's en gebruikte binnenlandse auto's sterk uiteenlopen. Dit vindt echter geen steun in het recht, nu de heffing van BPM in Nederland niet aansluit bij de invoer van een buitenlands voertuig, maar bij de registratie ervan, hetgeen eveneens het geval is bij binnenlandse voertuigen. Zowel voor binnenlandse als buitenlandse voertuigen geldt dat de afgifte van een kenteken wordt geweigerd als de BPM niet of tot een onjuist bedrag is voldaan, zodat van discriminatie geen sprake is.
- 16.
Gemachtigde van eiseres citeert rechtsoverweging 21 uit het Arrest van het Hof van Justitie van 7 april 2011, ECLI:EU:C:2011:219 (Tatu), en stelt dat op basis daarvan geen belasting mag worden geheven op ingevoerde voertuigen omdat dit voor tweedehands binnenlandse auto's ook niet gebeurt. Deze rechtsoverweging betreft echter een omschrijving van het standpunt van de belanghebbende in die zaak. In het arrest gaat het Hof van Justitie hier verder niet met zoveel woorden op in, maar geeft wel aan dat het is toegestaan een registratiebelasting te heffen, zolang deze maar niet discriminerend is en rekening houdt met de werkelijke waardedaling van het voertuig (zie r.o. 39 tot en met 41). Artikel 110 VWEU heeft tol doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren. Het strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (zie HvJ 19 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 26 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie houdt dit in dat op vanuit andere lidstaten overgebrachte goederen op geen enkele manier een zwaardere fiscale last mag drukken dan op reeds in het binnenlandse verkeer aanwezige goederen (vgl. het arrest X, punten 28 en 29, alsmede de aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat kader heeft de Hoge Raad in het arrest 14 februari 2014, nr. 12/05759, ECLI:NL:HR:2014:281, BNB 2014/74 geoordeeld dat artikel 110 VWEU niet eraan in de weg slaat dat Nederland een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting onderwerpt, ongeacht de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt. Voor de heffing van BPM wordt aangesloten bij de eerste registratie van het voertuig in het kentekenregister. Inherent hieraan is dan ook dat de BPM rust op de auto en zal — voor zover niet afgeschreven — worden doorberekend aan een volgende koper. In zoverre kan niet worden gezegd dat op een reeds geregistreerde gebruikte auto een lagere belasting drukt dan op een geïmporteerde gebruikte auto.
- 16.
Eiseres heeft verzocht om op de voet van artikel 267 van het VWEU ten aanzien van de door haar aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Artikel 267 VWEU behelst een bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen, doch de rechtbank is hier niet toe verplicht. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen en gaat daarom voorbij aan het verzoek van eiseres.
- 17.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard. De grieven van eiseres met betrekking tot de rentevergoeding over de in strijd met het Unierecht geheven belasting, de hoogte van en de wettelijke rente over het griffierecht en de vergoeding van (de werkelijke) proceskosten behoeven daarom geen bespreking.
Proceskosten
- 18.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.’
5. Beoordeling van het geschil
Procedurele grieven
5.1.
Het Hof heeft, met toepassing van artikel 8:25 Awb, bijstand en vertegenwoordiging door de oorspronkelijke gemachtigde (Verhoeven) geweigerd. Aanleiding voor deze weigering zijn de zeer grove beledigingen van Verhoeven betreffende met name — maar niet uitsluitend — de behandelde rechter van de rechtbank, het Hof, de Hoge Raad en de individuele leden van de zetel. Het Hof verwijst voor de motivering naar zijn beslissing van 31 augustus 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2763, welke aan deze uitspraak is gehecht. De inhoud van de aldus vastgelegde beslissing dient als hier ingelast te worden beschouwd. In hetgeen de nieuwe gemachtigde (Imants) heeft aangevoerd vindt het Hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan verwoord in voornoemde beslissing.
5.2.
Door belanghebbende is — voor het eerst ter zitting in hoger beroep — zonder enige onderbouwing gesteld dat in alle ter zitting behandelde zaken het hoorrecht is geschonden. De inspecteur heeft dit weersproken. Bij beschouwing van enkele van de in geding zijnde dossiers, is het Hof gebleken dat deze stelling evident onjuist is. Dat geldt ook in deze zaak: belanghebbende is op 17 april 2018 gehoord. Het naar voren brengen van een dergelijke ongefundeerde generieke stelling is exemplarisch voor de wijze van procederen in zaken van deze belanghebbende. Het is niet de taak van het Hof maar van (een gemachtigde van) een belanghebbende om per zaak concrete feiten en omstandigheden te stellen waarop hij een betoog stoelt en in dit verband op zijn minst genomen te onderzoeken of zijn betoog steun vindt in het dossier. Vervolgens dient hij — indien hij een dergelijk betoog wil voeren — in de desbetreffende zaak onder aanvoering van die feilen en omstandigheden een grief ter zake naar voren te brengen. Het Hof verwerpt de stelling dat het hoorrecht is geschonden.
5.3.
Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep ook betoogd dat de inspecteur in alle ter zitting behandelde zaken van belanghebbende heeft verzuimd de kentekengegevens, ‘het coc’ (naar het Hof begrijpt: de conformiteitsverklaring van de fabrikant van de auto) en andere niet nader gespecificeerde ‘RDW-stukken’ van de auto('s) in te brengen, en dat alle ter zitting behandelde zaken daarom dienen te worden teruggewezen naar de rechtbank. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. In de eerste plaats niet omdat de inspecteur geloofwaardig heeft verklaard dat hij over de door belanghebbende genoemde stukken niet beschikt noch heeft beschikt. Reeds dit brengt mee dat de inspecteur niet gehouden is deze stukken in te brengen en dat van een schending van artikel 8:42 Awb geen sprake is.
In de tweede plaats niet omdat belanghebbende niet heeft gesteld dat (en waarom) de door haar bedoelde stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten en het Hof in het dossier geen aanwijzingen vindt waarom dat wel het geval zou zijn.
Het Hof acht — voor zover belanghebbende daarom al heeft verzocht — geen termen aanwezig om haar de gelegenheid te bieden de door haar genoemde stukken alsnog in te brengen.
5.4.
Voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat de inspecteur gehouden is de kentekengegevens voor haar op te zoeken en over te leggen, heeft het volgende te gelden. Gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, behoren in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken, behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt, hetgeen is gesteld noch gebleken (vgl. HR 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren niet tot de ‘artikel 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen.
5.5.
Indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de inspecteur op grond van artikel 8:42 Awb wel gehouden is de kentekengegevens op te zoeken, aan zijn dossier toe te voegen, en over te leggen, verbindt het Hof aan het niet nakomen van deze verplichting, met toepassing van artikel 8:31 Awb, geen gevolgen. Naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, is belanghebbende als aanvrager van de kentekens van de door haar geïmporteerde auto's bekend welk kenteken aan de auto's is toegekend. Dit brengt met zich dat zij — zo de datum van tenaamstelling haar als aanvrager van het kenteken al niet bekend zou zijn — deze datum zelf kan vaststellen door (kosteloze) raadpleging van het (al vele jaren) openbare deel van het kentekenregister (https://ovi.rdw.nl/, tabblad ‘vervaldata en historie’, ‘datum eerste tenaamstelling in Nederland’).
Uitleg Unierecht
5.6.
Het betoog van belanghebbende, inhoudende dat het Hof — of meer algemeen: de Nederlandse rechter — niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen, miskent de werking van het Unierecht en de rol die het stellen van prejudiciële vragen daarin speelt. De nationale rechter is juist gehouden het Unierecht zelf toe te passen. Het standpunt dat de Nederlandse belastingrechters in dezen in strijd handelen met het verbod op uitleg van het Unierecht berust op een onjuiste lezing van het CILFIT-arrest. In genoemd arrest is het leerstuk van de ‘acte éclairé’ juist verruimd en is voor het eerst uitdrukkelijk de toepassing van de leer van de ‘acte clair’ erkend door het Hof van Justitie. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de belastingrechter op grond van het CILFIT-arrest verplicht is een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie in alle gevallen waarin de belanghebbende stelt dat sprake is van een onjuiste uitleg van het Unierecht, vindt dit standpunt geen steun in genoemd arrest, noch elders in het recht. Het Hof verwijst in dit verband naar de conclusie van AG Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, onderdeel 7.2. Tot slot zij opgemerkt dat tegen beslissingen van het Hof cassatieberoep openstaat, zodat het Hof wel bevoegd maar niet verplicht is om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie (art. 267 VWEU).
Beroep op artikel 110 VWEU
5.7.
Het standpunt van belanghebbende dat de heffings- en betalingsmodaliteiten voor importvoertuigen ongunstiger zijn dan voor binnenlandse voertuigen is onjuist. Anders dan belanghebbende kennelijk aan dat standpunt ten grondslag legt wordt er bij wijziging van de tenaamstelling van een reeds geregistreerd voertuig niet nogmaals bpm geheven. Van binnenlandse voertuigen heeft in het verleden reeds heffing van bpm plaatsgevonden, waarbij dezelfde heffings- en betalingsmodaliteiten van de Wet BPM toepassing hebben gevonden als die welke van toepassing zijn voor importvoertuigen. Van strijdigheid met artikel 110 VWEU is reeds daarom geen sprake.
5.8.
Het standpunt van belanghebbende dat voor de vaststelling van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, lid 2, Wet BPM altijd mag worden uitgegaan van de handelsinkoopprijs van referentieauto's met een verhuurverleden (‘ex-rental’), ook indien de importauto geen verhuurverleden heeft, zoals in de onderwerpelijke gevallen, is reeds verworpen door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331.
Griffierecht
5.9.
Het betoog van belanghebbende dat de heffing van griffierecht de toegang tot de rechter ontoelaatbaar beperkt, vindt geen steun in het recht. Dit is niet anders indien het verschuldigde griffierecht meer bedraagt dan een bepaald percentage van het materiële belang van het geschil (vgl. Hoge Raad 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579). Zoals de Hoge Raad heeft bepaald in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, r.o. 3.3.7, wordt een rechtzoekende zonder betaling van griffierecht ontvangen in zijn of haar (hoger) beroep indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het Hof constateert dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat het heffen van het griffierecht het belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt gebruik te maken van het recht op beroep op de rechter. Belanghebbende heeft het verschuldigde griffierecht tijdig betaald en kan daarom worden ontvangen in haar hoger beroep. Van een ontoelaatbare belemmering van de toegang tot de rechter is geen sprake.
Verdeling bewijslast
5.10.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Het betoog van belanghebbende dat deze bewijslastverdeling strijdig is met artikel 110 VWEU vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld aanspraak te maken op een aanvullende leeftijdskorting heeft zij naar 's Hots oordeel met hetgeen zij heeft aangevoerd niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast dat zij een te hoog bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan. Zoals ter zitting met juistheid opgemerkt door de inspecteur ligt het op de weg van belanghebbende om te stellen en te bewijzen dat en in hoeverre zij teveel bpm op aangifte heeft voldaan.
5.11.
Het betoog van belanghebbende dat naheffing van bpm in casu niet mogelijk is behoeft geen behandeling, omdat van een naheffing geen sprake is.
Vergoeding van immateriële schade
5.12.
Belanghebbende heeft betoogd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden en dat zij daarom in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet en overweegt ter zake als volgt.
5.13.
Het hoger beroep is ingediend op 22 oktober 2019. Het Hof doet de onderwerpelijke uitspraak op 12 mei 2022, zodat de reguliere tweejaarstermijn voor de behandeling van het hoger beroep met zeven maanden is overschreden. Bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, dient in het licht van de rechtspraak van het EHRM evenwel niet alleen te worden gelet op de verschillende in die periode doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure (vgl. HR 26 oktober 1988, nr. 25383, ECLI:NL:HR:1988:ZC3931). Het is mogelijk dat de zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd (zie Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907. ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.8.2 en Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37984. ECLI:NL:HR:2005:AO9006. r.o. 4.4). Deze situatie doet zich in dit geval voor. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende bijzonder voortvarend behandeld: tussen de indiening van het beroepschrift (29 januari 2019) en de uitspraak van de rechtbank (23 september 2019) zijn minder dan acht maanden verstreken. De bezwaarschriften zijn door de inspecteur ontvangen op 23 februari 2018. De maximale totale behandelduur van vier jaar voor het bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen is als gevolg van het bijzonder voortvarend handelen van de rechtbank pas op 23 februari 2022 verstreken.
5.14.
Daar komt bij dat zich in casu een tweetal bijzondere omstandigheden voordoen, die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen.
5.14.1.
Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van de onderhavige zaak op 31 augustus 2021. Na kennisneming van de door de oorspronkelijke gemachtigde Verhoeven ingediende pleitnota heeft het Hof besloten Verhoeven te weigeren als gemachtigde en de behandeling van de zaak aangehouden. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om een nieuwe gemachtigde aan te wijzen. Vervolgens heeft Imants zich bij brief van 30 september 2021 gesteld als gemachtigde van belanghebbende. Het Hof heeft Imants in de gelegenheid gesteld om zich over de zaak uit te laten, hetgeen zij heeft gedaan bij elektronisch bericht van 8 december 2021, waarna de zaak weer op een zitting kon worden ingepland. De vertraging welke het gevolg is van het wangedrag van Verhoeven vormt een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt met (ten minste) vier maanden.
5.14.2.
Naar het oordeel van het Hof is ook de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die in de regel voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van twee jaar te hanteren. Dit geldt niet alleen voor zaken waarin de zitting reeds was gepland in de periode dat de gerechtsgebouwen waren gesloten en het land zich in een zogenaamde harde lockdown bevond. Doordat de desbetreffende zaken opnieuw — en zo veel mogelijk met voorrang — moesten worden ingepland, had de coronacrisis noodzakelijkerwijs tot gevolg dat ook de mondelinge behandeling van andere zaken langer op zich heeft laten wachten dan zonder de crisis het geval zou zijn geweest. Daarnaast geldt dat de door de coronacrisis opgelopen vertraging is versterkt door de uit de lockdown voortvloeiende beperkingen in de fysieke aanwezigheid van de medewerkers van de gerechten, van gemachtigden en van medewerkers van de Belastingdienst in de kantoren waar zij gewoonlijk werken, hetgeen ertoe heeft geleid dat meer tijd dan normaliter het geval zou zijn geweest nodig was voor de completering van het dossier. Ook zijn gedurende de coronacrisis aanzienlijk meer zittingen verdaagd omdat partijen zich — vaak kort voor de zitting — ziek meldden vanwege een besmetting met het coronavirus, waarbij het niet meer mogelijk was om een vervangende zaak in te plannen en zittingscapaciteit verloren is gegaan.
De daardoor ontstane vertraging doet zich ook gelden in de onderhavige zaak. De redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep wordt daarom verlengd met vier maanden. Het Hof tekent daarbij aan dat inmiddels de aan de coronacrisis te wijten vertraging in de afdoening van zaken wordt ingelopen en dat er derhalve geen of althans onvoldoende reden bestaat de redelijke termijn op grond van die crisis te verlengen voor zover het gaat om zaken waarbij uitspraak zal worden gedaan na 31 december 2022.
5.15.
Gelet op het vorenoverwogene is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen sprake, zodat geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
5.16.
Nu het bezwaar, het beroep en het principaal hoger beroep ongegrond zijn behoeven de grieven van belanghebbende betreffende de hoogte van de proceskostenvergoeding en rentevergoeding over teruggaven van belasting en griffierecht geen behandeling.
5.17.
Al hetgeen belanghebbende overigens in dit geding heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Incidenteel hoger beroep
5.18.
De inspecteur heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een veroordeling van belanghebbende in de proceskosten. Hoewel het Hof begrip heeft voor hetgeen de inspecteur in dat verband heeft aangevoerd ziet het Hof daarin onvoldoende aanleiding om belanghebbende te veroordelen tot een proceskostenvergoeding. Het Hof verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond.
Slotsom
5.19.
De slotsom is dat het zowel het principaal hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond is.
6. Proceskosten
Het Hof acht ten aanzien van het principaal hoger beroep geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Het Hof acht wel termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het incidenteel hoger beroep. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a bedoelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 1 [zitting] × € 541 × 0,5 (wegingsfactor) = € 271. Het Hof merkt daarbij op dat het stuk van Verhoeven waarbij het incidenteel hoger beroep is beantwoord in samenhang met de weigering van Verhoeven als gemachtigde, buiten aanmerking is gelaten.
Het Hof gaat voorbij aan het verzoek van belanghebbende om een tarief van € 759 per punt toe te passen in plaats van het door de besluitgever vastgestelde tarief van € 541. Naar het oordeel van het Hof heeft de besluitgever met het vaststellen van een tarief van € 541 voor zaken waarin de heffing van bpm in geschil is de hem in artikel 8:75. lid 1, Awb gegeven bevoegdheid niet overschreden.
7. Beslissing
Het Hof:
- —
bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- —
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in incidenteel hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 271;
- —
beslist dat, indien voormelde proceskosten niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 12 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
Uitspraak 31‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Art. 8:25 Awb. Ondanks eerdere waarschuwingen en weigeringen (zie ook ECLI:NL:GHAMS:2020:1634) blijft gemachtigde stukken indienen die zijn doorspekt met uitlatingen die (zeer) grievend zijn en (deels zeer grove) beledigingen inhouden. Hiermee is de goede procesorde dermate ernstig verstoord dat het Hof deze stukken in zijn geheel buiten beschouwing laat en de gemachtigde (opnieuw) weigert
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 19/01573, 19/01578 t/m 19/01586, 19/01587, 19/01661 en 19/01738
31 augustus 2021
tweede meervoudige belastingkamer
proces-verbaal
van de mondelinge tussenuitspraak op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende
(gemachtigde: [A] )
tegen de uitspraak van
- 23 september 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/911;
- 23 september 2019 in de zaken met kenmerken HAA 19/804 t/m 19/812;
- 24 september 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/765;
- 25 oktober 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/1194 en
- 29 november 2019 in zaak met kenmerk HAA 19/1195, alle van de rechtbank Noord-Holland.
Beslissing
Het Hof:
- weigert [A] als gemachtigde in de onderhavige procedures;
- stelt belanghebbende in de gelegenheid om, indien gewenst, binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
Gronden
1. De gemachtigde van belanghebbende is in het verleden door een reeks van gerechten herhaaldelijk gewaarschuwd en op de voet van art. 8:25 Awb als gemachtigde geweigerd wegens zijn onaanvaardbaar taalgebruik en zijn onacceptabele bejegening van ambtenaren, rechters, rechterlijke instanties en Nederland (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 16 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6596, en Hof Amsterdam 23 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1634). In voren gemelde tussenuitspraak van 23 juni 2020 heeft het Hof onder meer en voor zover hier van belang overwogen:
“2.9. Het Hof voegt daaraan toe dat deze uitspraak als waarschuwing heeft te gelden voor alle processtukken die in de toekomst door [A], (…), worden ingediend en voor alle proceshandelingen die in de toekomst door [A], (…), worden verricht (daaronder begrepen het optreden ter zitting). Deze waarschuwing beperkt zich niet tot de onderhavige procedures, maar heeft betrekking op alle procedures die thans bij het Hof aanhangig zijn of in de toekomst aanhangig zullen worden. Indien [A] (…) in nieuw in te dienen stukken of ter zitting onbetamelijk taalgebruik bezigt, zal het Hof [A] (…) zonder nadere waarschuwing of herstelmogelijkheid in de desbetreffende zaak weigeren (…).”
2. De waarschuwingen en weigeringen hebben er kennelijk niet toe geleid dat de gemachtigde zijn intimiderend, grievend en beledigend gedrag heeft bijgesteld. Integendeel, de door hem ingediende stukken staan vol van dergelijke uitlatingen die voor een deel ernstig grievend en grof beledigend zijn in de richting van ambtenaren, rechters, rechterlijke instanties, de rechtsstaat Nederland en Nederland in het algemeen. Een en ander levert een ernstige verstoring op van de goede procesorde reeds gelet op de impact die dergelijke uitlatingen hebben op degenen die als inspecteur, rechter of juridisch medewerker bij de zaak betrokken zijn.
3. Het ondanks de waarschuwingen en de weigeringen doorgaan met het indienen van stukken die telkenmale en zelfs in steeds ernstiger mate doorspekt zijn met uitlatingen die (zeer) grievend zijn en (deels zeer grove) beledigingen inhouden, vormt een dermate ernstige verstoring van de goede procesorde dat het Hof de stukken waarin dergelijke uitlatingen voorkomen in zijn geheel buiten beschouwing zal laten, en [A] als de gemachtigde van belanghebbende als zodanig zal weigeren.
4. Het Hof draagt de griffier op deze beslissing te sturen aan [A] alsmede naar belanghebbende, teneinde hen in kennis te stellen van de weigeringsbeslissing. Belanghebbende zal in de gelegenheid worden gesteld om, desgewenst, binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen.
5. Voor de vraag of de onderhavige zaak wordt behandeld binnen een redelijke termijn heeft te gelden dat de vertraging in de afdoening van de zaak geheel voor rekening van belanghebbende komt. Het is immers het onaanvaardbare gedrag van de door de belanghebbende ingeschakelde gemachtigde die tot de vertraging leidt.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 31 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze tussenuitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.