HR, 29-06-2021, nr. 20/02298
ECLI:NL:HR:2021:1021
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-06-2021
- Zaaknummer
20/02298
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1021, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑06‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:490
ECLI:NL:PHR:2021:490, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑05‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1021
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑06‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02298
Datum 29 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 juli 2020, nummer 20-000382-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2021.
Conclusie 18‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Ontucht met een minderjarige. Art. 247 Sr. Leraar op een school voor kinderen met leer- en gedragsproblemen heeft tijdens een strijkopdracht tegen 13-jarige slachtoffer aangestaan. Oordeel hof dat sprake was van ontuchtige handelingen i.d.z.v. art. 247 Sr is niet onbegrijpelijk. Verwerping verweer omtrent betrouwbaarheid verklaring slachtoffer is ook niet onbegrijpelijk. Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02298
Zitting 18 mei 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 20 juli 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken, met een proeftijd van 3 jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte ontuchtige handelingen opleveren zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 18 januari 2017 in de gemeente Maastricht, met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2003, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, immers is hij, verdachte, achter die [slachtoffer] gaan staan en is hij, verdachte, (vervolgens) tegen die [slachtoffer] aan gaan staan.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden d.d. 27 februari 2017, dossierpagina’s 12-14, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Informatief gesprek met: [slachtoffer] (vrouw), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] (...).
[slachtoffer] verklaarde onder andere over haar persoonlijke omstandigheden dat:
- zij sinds januari 2016 in Maastricht op school zit, op praktijkschool [A] College in klas 2B.
- [A] een school is voor kinderen die moeite hebben met leren.
- zij een beste vriendin in de klas heeft genaamd [betrokkene 1].
Zaakgericht verklaarde [slachtoffer] onder andere dat:
- zij komt praten over wat er met de leraar is gebeurd, [verdachte];
- [verdachte] het vak ‘wonen’ geeft;
- toen zij aan het strijken was, hij achter haar kwam staan (...) en hij ging (...) tegen haar kont aan staan. (...)
- zij dit super eng vond en [betrokkene 1] had het gezien. De meester deed toen gauw een stap naar achter. Dat dit was gebeurd in de klas;
- het dit jaar op een woensdag is gebeurd;
- zij niet durfde te bewegen en zich als een ijsklontje voelde;
- [verdachte] niks zei. Zij durfde niks te zeggen tegen iemand. [betrokkene 1] had het aan haar eigen moeder verteld. [betrokkene 1]’s moeder heeft toen met de school gebeld;
- de school naar haar moeder heeft gebeld. (...)
- zij vaak nachtmerries hierover had en niet goed kon slapen.
De moeder van [slachtoffer] verklaarde na het inhoudelijke deel met [slachtoffer] dat:
- [verdachte] de achternaam is van [verdachte];
- het voorval waarschijnlijk op 18 januari 2017 is gebeurd.
Wanneer is het gebeurd: Op woensdag 18 januari 2017, tussen 08.30 en 16.00 uur.
2.
Proces-verbaal van aangifte d.d. 14 maart 2017, dossierpagina’s 16-22, voor zover inhoudende de verklaring van aangeefster [betrokkene 2] namens de benadeelde [slachtoffer]:
Vraag verbalisanten: Hoe noemt u het waarvan u aangifte komt doen?
Antwoord: [slachtoffer] is seksueel geïntimideerd op school.
Vraag verbalisanten: Wat bedoelt u daarmee?
Antwoord: [slachtoffer] zit op het [A] voor kinderen met een lager IQ. [slachtoffer] heeft een IQ van 74 en zij ligt achter op kinderen van haar eigen leeftijd. Het is een school (hof: voor kinderen) met leer- en gedragsproblemen.
Vraag verbalisanten: Wat bedoel je met seksueel geïntimideerd?
Antwoord: Ze is niet verkracht geworden maar deze leraar heeft zijn grens overschreden door dingen te doen bij een meisje wat niet kan, met name op seksueel gebied.
Vraag verbalisanten: Bij wie is dit gebeurd?
Antwoord: [slachtoffer]. [slachtoffer] is 13 jaar oud.
Vraag verbalisanten: Door wie is dit gedaan?
Antwoord: [verdachte], hij is de leraar van [slachtoffer] tijdens het vak wonen. Hij is leraar op de [A] school te Maastricht.
Vraag verbalisanten: Waar is het gebeurd?
Antwoord: In het lokaal van ‘wonen’ op de [A].
Vraag verbalisanten: Hoe bent u dit te weten gekomen?
Antwoord: In eerste instantie via een telefoontje van de juffrouw, [betrokkene 3]. Zij is mentor van [slachtoffer]. [betrokkene 3] heeft mij op vrijdagmiddag, 2 dagen nadat het was gebeurd op school, om 16.00 uur gebeld en wilde na de teamvergadering meteen komen.
Vraag verbalisanten: Is dat ook gebeurd?
Antwoord: Ja.
Vraag verbalisanten: Wat vertelde [betrokkene 3]?
Antwoord: Ze vroeg of [slachtoffer] al iets gezegd had. Ik heb aan [slachtoffer] gevraagd waarom de juf belde en wat er dan op school was gebeurd. [slachtoffer] reageerde dat ze niets had gedaan en niet stout was geweest maar niet wist hoe ze het mij moest vertellen. Ze vertelde tegen mij dat [verdachte] iets bij haar had gedaan wat ze niet fijn vond. [slachtoffer] heeft toen ook voor gedaan bij mij wat er was gebeurd.
Vraag verbalisanten: Wat heeft [slachtoffer] aan u voorgedaan?
Antwoord: De leraar is achter [slachtoffer] gaan staan, (...) en is tegen haar aan gaan staan. [slachtoffer] was toen bezig met strijken en de leraar zei dat ze niet goed bezig was. [slachtoffer] was heel erg geschrokken hiervan en is stokstijf blijven staan.
Vraag verbalisanten: Wat heeft [betrokkene 3] tegen u gezegd?
Antwoord: Zij vertelde dat ze een oudergesprek had gehad met de moeder van [betrokkene 1], zij is een klasgenoot van [slachtoffer]. [betrokkene 1] was erg geschrokken omdat ze had gezien wat de leraar bij [slachtoffer] had gedaan. (...) De leraar zou gezien hebben dat [betrokkene 1] had gezien wat de leraar bij [slachtoffer] had gedaan op seksueel gebied. Dit vertelde [betrokkene 3] mij. [betrokkene 1] had thuis meteen tegen haar moeder gezegd dat ze erg was geschrokken van hetgeen ze had gezien tussen de leraar en [slachtoffer]. [betrokkene 1] zei dat ze niet wist wat ze moest doen. De moeder van [betrokkene 1] zei dat ze een oudergesprek had met [betrokkene 3] en dan dit bespreekbaar zou maken. Op die wijze is het op school bekend geworden.
Vraag verbalisanten: Wat heeft [betrokkene 3] verder nog meer verteld?
Antwoord: dat [slachtoffer] een betrouwbare leerling betrof. Daar bedoelde ze mee dat [slachtoffer] nooit liegt en die dag ook helemaal uit haar doen was. (...) [slachtoffer] deed alleen maar huilen omdat ze er op school niet echt over werd opgevangen.
Vraag verbalisanten: Hoe gaat het nu met [slachtoffer]?
Antwoord: Wisselend. Elke morgen is het moeilijk om naar school te gaan. In het weekend leeft ze op, maar zondagavond dan begint ze tegendraads te worden en heeft ze last van hoofdpijn, keelpijn.
3.
Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 21 juli 2017, dossierpagina’s 24-28, voor zover inhoudende de verklaring van getuige [betrokkene 1]:
Vraag verbalisanten: Vertel eens waar je [slachtoffer] van kent.
Antwoord: Van school. We zijn vriendinnen. (...) [slachtoffer] en ik zitten in dezelfde klas.
Vraag verbalisanten: Welke school is dat?
Antwoord: [A].
Vraag verbalisanten: Vertel eens wat er is gebeurd met [slachtoffer].
Antwoord: Ik was op school, we hadden de les ‘woonhuis’. Daar leer je zelf opruimen, koken, poetsen, eigenlijk een beetje van alles wat je in het huis moet doen. Ik was eerst zelf in de koffiekamer. Toen ik daar klaar was ging ik de meester zoeken. Ik liep weg om de meester te zoeken. (...) Toen ik in de slaapkamer was zag ik door het raam dat de meester in de strijkkamer was. Dat raam is tussen de slaapkamer en de strijkkamer. Ik zag op dat moment alleen de meester. Ik wist dat [slachtoffer] ook in de strijkkamer moest zijn, maar ik zag haar niet meteen.
Vraag verbalisanten: Hoe kon dat, dat je [slachtoffer] niet zag?
Antwoord: Dat kwam omdat [slachtoffer] heel klein is en de meester heel groot.
Vraag verbalisanten: En toen?
Antwoord: Toen ben ik vanuit de woonkamer door de schuifdeur naar de strijkkamer gelopen. Toen ik daar binnenkwam zag ik dat de meester heel dicht achter [slachtoffer] stond. Meteen zag ik dat hij naar achteren ging, toen ik binnen kwam. Ik zag dat [slachtoffer] achter de strijkplank stond en dat de meester dus precies achter haar stond.
Vraag verbalisanten: Wat was [slachtoffer] aan het doen, wat zag je?
Antwoord: Ik zag de meester heel snel wegstappen, maar hij stond best dichtbij [slachtoffer]. Ik zag dat [slachtoffer] iets aan het strijken was. Ik zag dat de meester heel dicht achter [slachtoffer] stond met zijn armen om [slachtoffer] heen. Ik zag dat hij zijn ene hand (links) op de strijkplank hield. Ik zag dat hij met zijn andere hand (rechts) de strijkbout vasthield. Hij deed voor hoe je moest strijken. [slachtoffer] stond tussen de meester en de strijkplank in.
Vraag verbalisanten: Kon je zien wat [slachtoffer] aan het doen was?
Antwoord: Nee, ze was gewoon aan het kijken. Ik zag dat ze naar mij keek en ik zag de angst in haar ogen.
Vraag verbalisanten: En toen, wat gebeurde er toen?
Antwoord: Ik zag dat de meester een stap naar achteren deed en dat hij naast [slachtoffer] ging staan en toen ging hij het gewoon uitleggen.
[slachtoffer] zei tegen mij: “Zag je het [betrokkene 1], zag je wat hij deed?”. Ik zei tegen [slachtoffer] dat ik het gezien had. [slachtoffer] zei me dat ik het tegen niemand mocht vertellen. Maar ik heb het toch aan mijn moeder verteld.
4.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 september 2018, afzonderlijk deel uitmakende van de processtukken, proces-verbaalnummer PL2300-2017025824-9, voor zover inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4]:
Op donderdag 20 september 2018 omstreeks 16.20 uur arriveerde ik bij de woning van [slachtoffer] (...). [slachtoffer] legitimeerde zich met haar identiteitskaart. Hierop heb ik, verbalisant, [slachtoffer] blootsvoets gemeten. Ik zag dat zij een lengte heeft van 1,60 meter.
5.
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, zesde meervoudige kamer voor strafzaken, van 6 juli 2020, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte]:
Op 18 januari 2017 was ik leraar op het [A] College in Maastricht, een school voor ‘moeilijke' kinderen. Ik gaf daar meerdere vakken, waaronder het vak wonen. Dat vak wordt gegeven in een soort simulatiewoning met verschillende ruimtes, zoals een woon-, zit- en slaapkamer, maar ook een keuken, badkamer en strijkkamer.
Het strijken is een onderdeel van de huishoudkeuken. Kinderen doen daar ook de was en daar moeten ze strijken. Om beurten krijgen ze de gelegenheid om dat te doen en daar worden ze ook voor beoordeeld. Ik had toentertijd, het halve schooljaar van augustus tot en met januari 2018, [slachtoffer] in de klas. Zij had nog geen strijkopdrachten gedaan. Die opdracht had ik een week van tevoren aangekondigd. [slachtoffer] ging op 18 januari 2017 strijken. Als leerlingen een opdracht nog nooit gedaan hebben, dan doe ik die een keer voor. Vervolgens geef ik ze een instructieklapper met foto’s. Daarmee gaan ze zelf aan de slag. Als ze de opdracht onder controle hebben geven ze mij een seintje en dan kom ik de opdracht beoordelen.
Op een gegeven moment krijg ik van [slachtoffer] een signaal dat ik kon komen kijken. Ik loop daarom de strijkruimte in en pak een beoordelingsformulier. Ik ga naast de strijkplank staan en kijk hoe ze de opdracht doet. Ik heb die opdracht beoordeeld met een 8 en de werkhouding met een G, van ‘goed’. Het kan altijd beter. Tijdens de beoordeling zie je wel eens dat de leerlingen bepaalde dingen wat stuntelig doen. Dan wil ik hen als docent instrueren, aanwijzingen geven, waardoor dat wat vloeiender loopt. Ik geef ze wat tips. Waarschijnlijk heb ik [slachtoffer] toen instructies gegeven. Ik ben achter haar gaan staan en heb haar het strijken voorgedaan.
U, voorzitter, houdt mij voor de [betrokkene 1] heeft verklaard dat ik met mijn linkerhand de strijkplank vasthield en met mijn rechterhand de strijkbout. Ik verklaar daarop dat dat best het geval kan zijn geweest. Als [slachtoffer] tussen mij en de strijkplank heeft gestaan zou dat ook kunnen.
De advocaat-generaal vraagt mij hoe het beoordelen precies in zijn werk ging. Ik zal uw hof dat voordoen (opmerking griffier: de verdachte staat op). Ik pak mijn beoordelingsklapper in de hand en vink de handelingen af die de leerling verricht. De opdracht die de leerlingen moeten uitvoeren bestaat uit een stappenplan. De strijkplank staat dan links, de leerling daarvoor en ik schuin voor de strijkplank. Als er iets niet klopt geef ik aanwijzingen. Eigenlijk bemoei ik me dus al tijdens de beoordeling met eventuele foutjes en corrigeer ik die, want als ik dat achteraf doe kunnen deze leerlingen het zich vaak niet meer herinneren.”
Op verzoek van de directie van de school heb ik eerder, naar aanleiding van roddels over mij, intern gesproken met onze gymleraar. Dat ging over het afstand houden tot leerlingen.”
6. Voorts bevat het bestreden arrest de volgende bewijsoverwegingen:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is het volgende aangevoerd. De verdachte is een bevlogen leraar die aan [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) visueel heeft voorgedaan hoe zij een strijkopdracht moest uitvoeren. Daar hoort ook wel eens het aanraken van een leerling bij, misschien juist wel bij de kwetsbare doelgroep waaraan de verdachte les geeft. Die manier van werken lijkt evenwel de valkuil van de verdachte te zijn geworden.
In de visie van de verdediging dient vrijspraak te volgen omwille van twee redenen.
Ten eerste kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte de tenlastegelegde handelingen heeft begaan, nu de verklaring van [slachtoffer] als onbetrouwbaar terzijde moet worden gesteld. Zij is een kind met een laag IQ, dat een moeilijke thuissituatie en een verleden als pestslachtoffer kent. Uit een individueel ontwikkelingsplan van de school komt naar voren dat [slachtoffer] is betrapt op het vertellen van grove leugens. Daarnaast vindt de verklaring van [slachtoffer] onvoldoende steun in de verklaring van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), nu [betrokkene 1] niet heeft verklaard dat de verdachte en [slachtoffer] tegen elkaar aan stonden en/of dat de verdachte zijn armen om [slachtoffer] heeft geslagen.
Ten tweede kan volgens de verdediging, evenals de advocaat-generaal bij requisitoir naar voren heeft gebracht, niet worden bewezen dat sprake is geweest van ontucht in de zin der wet, aangezien het achter iemand gaan staan, zonder een seksuele component, niet als ontuchtig kan worden gekwalificeerd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte op 18 januari 2017, tijdens een les van het vak wonen aan het [A] College te Maastricht, achter en tegen de aan zijn opleiding toevertrouwde leerling [slachtoffer] is gaan staan.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer] steun vindt in de verklaring van [betrokkene 1], die zag dat de verdachte heel dicht achter [slachtoffer] stond met zijn ene hand (links) op de strijkplank en in zijn andere hand (rechts) de strijkbout waarmee hij voordeed hoe je moest strijken, waarbij [slachtoffer] tussen de meester, verdachte, en de strijkplank in stond.
De verdachte heeft ten overstaan van het hof ook erkend dat hij achter [slachtoffer] is gaan staan en heeft naar voren gebracht dat het zou kunnen zijn geweest dat hij zijn linkerhand op de strijkplank en zijn rechterhand op de strijkbout had, terwijl [slachtoffer] tussen hem en de strijkplank in stond, zoals [betrokkene 1] heeft verklaard.
Dat hij daarbij dan met de voorzijde van zijn lichaam tegen de achterzijde van het lichaam van [slachtoffer] heeft gestaan, is daarvan naar het oordeel van het hof een bijna onontkoombare consequentie.
Daar komt nog bij dat de verklaring van [slachtoffer] wordt ondersteund door de verklaring van haar moeder, [betrokkene 2], die ook heeft verklaard over hoe [slachtoffer] haar voordeed wat de verdachte bij haar had gedaan.
De verklaring van [slachtoffer] komt het hof ook overigens authentiek en betrouwbaar over vanwege de wijze waarop zij het gebeuren beschrijft en wat dat aan gevoelens bij haar teweeg heeft gebracht. Het hof heeft ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat [slachtoffer] een onwaarachtige verklaring heeft afgelegd over de handelingen die door de verdachte zijn gepleegd.
De stelling dat de onbetrouwbaarheid van [slachtoffer] zou volgen uit de inhoud van een individueel ontwikkelingsplan waarin melding zou worden gemaakt van ‘het vertellen van grove leugens’ brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Daarbij overweegt het hof – nog daargelaten dat dit, als privacygevoelig aan te merken stuk, zonder uitdrukkelijke toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger van [slachtoffer] of van de directrice aan de verdachte is verstrekt – dat die opmerking betrekking heeft op het begin van het schooljaar 2018-2019 toen de thuissituatie zorgelijk was en aldus op een periode van meer dan anderhalf jaar na het tenlastegelegde feit. De mentor sprak twee dagen na het tenlastegelegde feit tegenover [betrokkene 2] over [slachtoffer] als een betrouwbare leerling die nooit liegt en dat zij door het voorval ook helemaal uit haar doen was (dossierpagina’s 17-18).
Ook de ondersteunende verklaring van [betrokkene 1] komt het hof betrouwbaar en authentiek over. Ondanks dat [slachtoffer] tegen haar had gezegd dat zij tegen niemand mocht zeggen wat zij had gezien, heeft het gebeuren dusdanig indruk gemaakt op [betrokkene 1] dat zij het gebeurde vrijwel direct tegen haar moeder heeft verteld.
De vervolgvraag waar het hof zich voor gesteld ziet is of de handelingen van de verdachte van seksuele aard zijn, strijdig met de sociaal-ethische norm. In dat verband overweegt het hof als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat hij achter [slachtoffer] is gaan staan en stelt dat hij haar toen, bij het beoordelen van de strijkopdracht, ter lering een strijkbeweging heeft voorgedaan. Allereerst was dat, gelet op het feit dat de strijkopdracht van [slachtoffer] beoordeeld was met een 8 en de werkhouding met een ‘goed’ en er dus kennelijk weinig ruimte voor verbetering was, uit pedagogisch oogpunt onnodig. Het hof stelt bovendien vast dat deze gang van zaken strijdig is met de door verdachte beschreven normale gang van zaken bij de beoordeling van een strijkopdracht. Immers, normaliter staat de leerling dan voor de strijkplank en de leraar, zijnde verdachte, schuin voor de strijkplank.
Het hof vermag daarom niet in te zien waarom de verdachte in dit geval dan dicht achter tegen [slachtoffer] aan moest gaan staan om een strijkbeweging voor te doen, temeer nu een dergelijke opstelling waarbij de leerling tussen de leraar en de strijkplank staat daarvoor niet praktisch en geschikt lijkt.
Dat weegt nog zwaarder nu uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen dat [slachtoffer] op 20 september 2017, derhalve 8 maanden na het tenlastegelegde feit, nog maar slechts 1,60 meter groot was en de strijkplank daarom logischerwijs op een lage hoogte moet hebben gestaan, terwijl de verdachte aanzienlijker groter is (1,92 m), zodat hij dan over [slachtoffer] heen heeft moeten buigen om te kunnen strijken, om daarbij zelf goed te kunnen zien wat hij deed en om uitleg te kunnen geven. Uit de verklaring van [betrokkene 1] volgt dat de verdachte, nadat [betrokkene 1] de strijkkamer binnen was gekomen, een stap naar achteren deed en naast [slachtoffer] ging staan en dat hij het toen ‘gewoon’ ging uitleggen.
Een en ander klemt des temeer nu de verdachte eerder op instigatie van de school, voorafgaand aan het tenlastegelegde feit, coaching op het gebied van het houden van afstand tot leerlingen heeft gehad, juist vanwege het feit dat hij op grond van eerdere meldingen onvoldoende afstand tot zijn leerlingen in acht zou nemen.
De gewraakte handelwijze van verdachte kan derhalve naar het oordeel redelijkerwijs geen andere strekking hebben gehad dan een seksuele: niet alleen qua geleverde prestatie van [slachtoffer] was deze onnodig, maar bovendien strijdig met de gewone gang van zaken en ongeschikt/onpraktisch voor het doel om het strijken voor te doen. Deze strekking was ook onmiskenbaar voor [slachtoffer] zelf, gelet op de uit de bewijsmiddelen naar voren komende emotionele toestand van [slachtoffer] kort nadat de verdachte achter en tegen haar aan stond. [slachtoffer] durfde niet te bewegen en voelde zich naar eigen zeggen als ‘een ijsklontje’. [betrokkene 1] heeft daarover verklaard dat zij op dat moment angst zag in de ogen van [slachtoffer]. Ook na het voorval heeft [slachtoffer] naar eigen zeggen nog vaak nachtmerries over dit voorval gehad en kon zij niet goed slapen.
Het hof is onder voormelde omstandigheden van oordeel dat de verdachte, die als leraar een bijzondere zorgplicht had jegens zijn kwetsbare leerling [slachtoffer], door achter en dicht tegen die [slachtoffer] aan te gaan staan, seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond en daarmee in strijd met de sociaal-ethische norm heeft gehandeld. De verdachte had als docent beter moeten weten, zeker nu hij er eerder op was gewezen afstand tegenover leerlingen in acht te houden.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.”
7. In de toelichting op het middel wordt in het bijzonder geklaagd dat het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte een seksuele intentie had bij de betreffende gedragingen onbegrijpelijk is, omdat het hof dit oordeel baseert op gronden die deze conclusie niet kunnen dragen.
8. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Van een ontuchtige handeling als bedoeld in art. 247 Sr is sprake indien het een handeling betreft van seksuele aard die in strijd is met de geldende sociaal-ethische norm.1.Indien het naar de uiterlijke verschijningsvorm van de handeling niet reeds duidelijk is dat de handeling seksueel van aard is, komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de bedoeling van de verdachte.2.De wijze van aanraking en het lichaamsdeel dat is aangeraakt kunnen hierbij relevant zijn.3.De intentie van de verdachte kan in deze gevallen bepalend zijn bij beantwoording van de vraag of diens gedraging aangemerkt moet worden als een handeling van seksuele aard, oftewel als een handeling met een seksuele strekking.4.Wanneer vastgesteld kan worden dat de handeling seksueel van aard is, rest de vraag of door deze handeling een sociaal-ethische norm is geschonden, waarbij de verhouding tussen de betrokkenen en de context waarin de handeling zich voltrok, een rol kunnen spelen.5.Het oordeel dat sprake is van ‘ontuchtige handelingen’ is afhankelijk van waarderingen van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.6.
9. In de onderhavige zaak was de verdachte de 52-jarige leraar van [slachtoffer] op een school voor kinderen met leer- en gedragsproblemen. [slachtoffer] was destijds dertien jaar en had een IQ van 74. In een situatie als de onderhavige zijn handelingen met een seksuele strekking zonder meer in strijd met de sociaal-ethische norm.7.De vraag die daarom, voor de bewezenverklaring van het plegen van ontuchtige handelingen door de verdachte, beantwoord moet worden – en die in het middel aan de orde wordt gesteld – is of het hof heeft kunnen vaststellen dat de plaatsgevonden handelingen een seksuele strekking hadden.
10. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het hof daartoe heeft vastgesteld dat:
(i) de verdachte, als leraar tijdens de les ‘wonen’ op het [A] College, toen [slachtoffer] een strijkopdracht verrichtte en hij deze beoordeelde, achter haar kwam staan en tegen haar kont aan ging staan;
(ii) de vriendin van [slachtoffer], [betrokkene 1], de strijkkamer binnenkwam en zag dat [slachtoffer] tussen de verdachte en de strijkplank in stond, de verdachte heel dicht achter [slachtoffer] stond en dat hij aan haar voordeed hoe je moet strijken;
(iii) op het moment dat [betrokkene 1] binnenkwam, de verdachte snel naar achteren stapte, hij naast haar ging staan en het ‘gewoon’ uit ging leggen.
11. Verder heeft het hof overwogen dat:
(iv) de gedragingen van de verdachte vanuit een pedagogisch oogpunt onnodig waren, omdat de verdachte de strijkopdracht met een 8 en de werkhouding van [slachtoffer] met een ‘goed’ heeft beoordeeld;
(v) het op deze wijze voordoen van een strijkbeweging in strijd was met de gebruikelijke gang van zaken bij een dergelijke beoordeling omdat de leraar normaliter schuin voor de strijkplank staat terwijl de leerling strijkt;
(vi) de handelswijze van de verdachte niet praktisch en niet geschikt was om een strijkbeweging voor te doen;
(vii) de seksuele strekking van het handelen van de verdachte voor [slachtoffer] zelf, gelet op haar emotionele toestand na het incident, onmiskenbaar was, en
(viii) een en ander des temeer klemt omdat de verdachte eerder, op aansporing van de schoolleiding wegens meldingen dat hij onvoldoende afstand tot zijn leerlingen zou bewaren, coaching op dat gebied heeft gehad.
12. Indien wordt uitgegaan van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, dat hij slechts ter lering een strijkbeweging heeft voorgedaan aan [slachtoffer] en daarbij wellicht onbewust tegen haar aan is gaan staan, kan aan zijn handelen geen seksuele achtergrond worden toegedicht.8.Het hof heeft – in afwijking van deze verklaring – aangenomen dat de handelwijze van de verdachte redelijkerwijs geen andere strekking kan hebben gehad dan een seksuele. Met de steller van het middel meen ik dat hierin als oordeel van het hof ligt besloten dat de verdachte een seksuele intentie had bij zijn handelen.
13. De in het middel bestreden gronden die het hof in zijn bewijsoverweging vermeldt, bieden – niettegenstaande hetgeen door de steller van het middel wordt aangevoerd – (niet-onbegrijpelijk) steun aan het oordeel van het hof. Als [slachtoffer] zou zijn beoordeeld met een onvoldoende en haar strijkvaardigheden gedurende de opdracht klaarblijkelijk veel te wensen overlieten, had het meer voor de hand gelegen dat de verdachte haar tijdens de opdracht een strijkbeweging voordeed. In zoverre was het in dat geval wel – en onder de gegeven omstandigheden niet – nodig haar nadere instructies te geven. De vaststelling dat het pedagogisch onnodig was aan [slachtoffer] een strijkbeweging voor te doen tijdens de beoordeling is daarom niet onbegrijpelijk. Dat de handelwijze van de verdachte een onpraktische en ongeschikte manier is om een strijkbeweging voor te doen, is eveneens geen onbegrijpelijke vaststelling. Hierbij heeft het hof, met inachtneming van de lengte van [slachtoffer] (1.60 meter) en de verdachte (1.92 meter), verondersteld dat de strijkplank op een voor de verdachte te lage hoogte stond afgesteld, hetgeen geenszins onbegrijpelijk is. Dat het hof tot slot bij de beoordeling van de beweegredenen van de verdachte ook heeft meegewogen dat hij is afgeweken van de gebruikelijke gang van zaken bij een dergelijke beoordeling, is evenmin onbegrijpelijk, nu dit eveneens een indicatie kan vormen voor de omstandigheid dat de verdachte andere beweegredenen dan passend bij scholing had.
14. Voor de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof acht ik voorts in het bijzonder van belang dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, toen [betrokkene 1] de strijkkamer binnenkwam, snel wegstapte van [slachtoffer] en naast haar ging staan. Het is immers moeilijk te verklaren waarom de verdachte zijn instructies op deze manier af zou breken op het moment dat een derde de kamer binnenkwam, als zijn gedraging onschuldig was.
15. Gelet op het voorgaande acht ik het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte een seksuele intentie had toen hij tegen [slachtoffer] aan ging staan, niet onbegrijpelijk. Dat het hof in zijn oordeel de beleving van het slachtoffer heeft betrokken, doet daaraan niet af. Geenszins blijkt immers dat het hof in dit kader doorslaggevende betekenis aan haar ervaring heeft toegekend.9.De bewezenverklaring van het hof, voor zover inhoudend dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte ontuchtige handelingen opleveren, is daarom – bezien in het licht van de bewijsvoering van het hof – niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
16. Het middel faalt.
Het tweede middel
17. Het middel bevat de klacht dat het hof het verweer van de verdediging, inhoudende dat de verklaring van [slachtoffer] onbetrouwbaar is, niet begrijpelijk heeft verworpen. In het bijzonder wordt onbegrijpelijk geacht de vaststelling dat het feit dat de verdachte tegen [slachtoffer] aan moet hebben gestaan, een onontkoombare consequentie is van de verklaring van [betrokkene 1] en de verdachte.
18. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen worden in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid onderzocht.10.
19. Uit de verklaring van [betrokkene 1] blijkt dat de verdachte heel dicht achter [slachtoffer] stond, met zijn ene hand (links) op de strijkplank en in zijn andere hand (rechts) de strijkbout waarmee hij voordeed hoe je moest strijken, waarbij [slachtoffer] tussen de verdachte en de strijkplank in stond. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij achter [slachtoffer] is gaan staan en haar het strijken heeft voorgedaan. Op een vraag van het hof antwoordde hij dat het goed zou kunnen dat [slachtoffer] op dat moment tussen hem en de strijkplank in stond, terwijl hij zijn linkerhand op de strijktafel had en hij met zijn rechterhand de bout vast had.
20. Het hof heeft in het bestreden arrest geoordeeld dat de verklaring van [slachtoffer] betrouwbaar is en is voorbijgegaan aan het verweer van de verdediging daaromtrent. Aan zijn oordeel heeft het hof onder meer ten grondslag gelegd dat de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer] wordt ondersteund door de verklaring van [betrokkene 1] en de verklaring van de verdachte, en dat het van de daarin geschetste omstandigheden een bijna onontkoombare consequentie is dat de verdachte met de voorzijde van zijn lichaam tegen de achterzijde van haar lichaam heeft gestaan, hetgeen in lijn is met de verklaring van [slachtoffer] dat de verdachte achter haar kwam staan en dat hij tegen haar kont aan ging staan.
21. Anders dan de steller van het middel aanvoert, houdt de bestreden overweging van het hof niet in dat sprake is van “een onontkoombare consequentie”. Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag. Het hof gaat immers uit van “een bijna onontkoombare consequentie” (cursivering door mij, D.P.). Ik begrijp de verklaring daarom zo dat het, onder de gegeven omstandigheden, zeer waarschijnlijk is dat de verdachte, terwijl hij de strijkbeweging voordeed, op enig moment met zijn voorzijde tegen de achterzijde van het lichaam van [slachtoffer] aan is komen te staan. Dit is, gelet op de (met name door [betrokkene 1]) omschreven omstandigheden, geen onbegrijpelijke gevolgtrekking. De vaststelling dat er daadwerkelijk lichamelijk contact was tussen de verdachte en [slachtoffer], baseert het hof vervolgens op de gegeven omstandigheden in combinatie met de verklaring van [slachtoffer].
22. Voor het oordeel dat de verklaring van [slachtoffer] betrouwbaar is, heeft het hof bovendien van belang geacht dat [slachtoffer] het voorval op gelijkluidende wijze aan haar moeder heeft beschreven, dat de verklaring van [slachtoffer] authentiek overkomt wegens de manier waarop zij het gebeurde en de gevoelens die zij op dat moment had, vertelt en dat het hof, de inhoud van het individueel ontwikkelingsplan van [slachtoffer] in aanmerking genomen, geen enkele aanleiding ziet om te veronderstellen dat [slachtoffer] een onwaarachtige verklaring af zou hebben gelegd.
23. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat de verwerping door het hof van het verweer dat de verklaring van [slachtoffer] onbetrouwbaar is, niet onbegrijpelijk is.
24. Het middel faalt.
Slotsom
25. Het eerste middel en het tweede middel falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
26. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2021
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt, ECLI:NL:PHR:2015:2298 onder 9, bij HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3356.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter, ECLI:NL:PHR:2015:1768, bij HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2578, NJ 2016/131 m.nt. Rozemond.
A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer & Remmelink, aant. 5 bij art. 246 Sr (bijgewerkt tot 24 april 2014). Vgl. ook HR 9 januari 1968, NJ 1969/24, alsmede de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge, ECLI:NL:PHR:2010:BL5563 onder 21, bij HR 26 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5563..
K. Lindenberg en A.A. van Dijk, Herziening van de zedendelicten, Paris: Zutphen 2016, p. 49: “Deze waardering (van de seksuele strekking van de handeling, D.P.) is in feite het voorportaal van de beoordeling van ‘ontucht’; een handeling kan pas ontuchtig kan zijn wanneer zij ook een seksueel karakter draagt.” Zie A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer & Remmelink, aant. 5 bij art. 246 Sr (bijgewerkt tot 24 april 2014).
Vgl. HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4794, NJ 2010/376, r.o. 2.6.
Artikel 247 Sr strekt immers tot bescherming van de seksuele integriteit van (onder andere) personen die daartoe, gelet op hun jeugdige leeftijd, niet of minder toe in staat zijn. Zie HR 11 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5390, NJ 2002/61, r.o. 4.5.
Vgl. HR 24 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1871. In deze zaak was eveneens van belang of de verdachte een (aannemelijke) onschuldige reden had voor zijn handelingen: het oordeel van het hof dat het uitkleden van een 11-jarig meisje door haar oom aangemerkt kon worden als een ontuchtige handeling, was volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk, onder andere omdat het hof had vastgesteld dat voor dat uitkleden geen functionele reden bestond. Het hof had in het bestreden arrest geoordeeld dat de functionele reden die de verdachte voor het uitkleden had gegeven onaannemelijk was. Zie de aan voormeld arrest voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Aben, ECLI:NL:PHR:2020:1120 onder 13.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge, ECLI:NL:PHR:2012:BX4288 onder 4.9, bij HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4288.
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, r.o. 3.3.