Zie in het bijzonder HR 11 december 2001, LJN AD5390, NJ 2002, 61, waarnaar door de steller van het middel wordt verwezen.
HR, 25-05-2010, nr. 08/00699
ECLI:NL:HR:2010:BL5563
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-05-2010
- Zaaknummer
08/00699
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BL5563
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL5563, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL5563
ECLI:NL:HR:2010:BL5563, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑05‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL5563
- Wetingang
art. 246 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2010/196
Conclusie 25‑05‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verdachte bij arrest van 31 januari 2008 ter zake van ‘feitelijke aanranding van de eerbaarheid’ veroordeeld tot een geldboete van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro), subsidiair vijf dagen vervangende hechtenis.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte beroep in cassatie ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel klaagt dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, waarin de verdediging heeft betoogd dat verdachte geen seksuele bedoelingen heeft gehad bij het betasten van [slachtoffer].
5.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat hij:
‘op 20 augustus 2005 te [plaats], door een andere feitelijkheid dan geweld [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum]1989) heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, bestaande uit het betasten van de billen van die [slachtoffer] en bestaande die andere feitelijkheid uit het onverhoeds vastpakken van die [slachtoffer].’
6.
De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen en nadere bewijsoverweging:
‘1.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2008 verklaard, zakelijk weergegeven:
Men noemt mij [verdachte]. [Slachtoffer] zat op 20 augustus 2005 in café [A] op een barkruk. Ik kwam achter hem staan en heb hem vastgepakt.
2.
Het proces-verbaal van verhoor van Politie Zuid-Holland-Zuid, District Alblasserwaard/Vijfheerenlanden, GPF Papendrecht, nr. PL1820/05-093066, d.d. 6 september 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], agent van politie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (dossierpagina 35 e.v.):
als de op 6 september 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring — zakelijk weergegeven — van de verdachte:
Het klopt dat ik op 20 augustus 2005 tijdens de barbecue in café [A] aan [slachtoffer] zijn kont heb gezeten.
3.
Het proces-verbaal van aangifte van Politie Zuid-Holland-Zuid, District Alblasserwaard/Vijfheerenlanden, GPF Papendrecht, nr. PL1820/05-093066, d.d. 22 augustus 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], brigadier van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (dossierpagina 20 e.v.):
als de op 22 augustus 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring — zakelijk weergegeven — van [slachtoffer], geboortedatum [geboortedatum] 1989:
Ik ben door [verdachte] gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen. Hij woont in [woonplaats]. Ik heb bij [verdachte] vakantiewerk gedaan. ledere vrijdag gingen wij borrelen in café [A] te [plaats].
Op 20 augustus 2005 hadden wij een barbecue in café [A]. [Verdachte] was daar ook. Ik was samen met twee vrienden van mij, [getuige 1] en [getuige 2].
4.
Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Dordrecht van 12 december 2006. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 12 december 2006 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring — zakelijk weergegeven — van [slachtoffer]:
Tijdens de barbecue kwam [verdachte], terwijl ik zat, achter mij staan en begon mij te betasten.
5.
Het proces-verbaal van verhoor van Politie Zuid-Holland-Zuid, District Alblasserwaard/Vijfheerenlanden, GPF Papendrecht, nr. PL1820/05-093066, d.d. 30 augustus 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], agent van politie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (dossierpagina 23 e.v.):
als de op 30 augustus 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring — zakelijk weergegeven — van [getuige 1]:
Op 20 augustus 2005 zijn wij naar café [A] te [plaats] gegaan. [verdachte] was ook in het café. [Verdachte] greep [slachtoffer] een paar keer bij zijn kont.
6.
Het proces-verbaal van verhoor van Politie Zuid-Holland-Zuid, District Alblasserwaard/Vijfheerenlanden, GPF Papendrecht, nr. PL1820/05-093066, d.d. 30 augustus 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], agent van politie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (dossierpagina 25 e.v.):
als de op 30 augustus 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring — zakelijk weergegeven — van [getuige 2]:
Op 25 augustus 2005 werd er een barbecue georganiseerd in café [A] te [plaats]. Wij zijn naar het café gegaan. [Verdachte] was ook in het café. [Verdachte] begon aan [slachtoffer] zijn kont te zitten.
Nadere bewijsmotivering
Naar het oordeel van het hof is op grond van het behandelde ter terechtzitting en de stukken in het dossier voldoende aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een onverhoeds vastpakken van het slachtoffer door de verdachte. Immers, de verdachte benaderde het slachtoffer van achteren en is achter het slachtoffer gaan staan, terwijl deze op een barkruk zat. Het slachtoffer kon de door de verdachte gepleegde ontuchtige handeling hierdoor op dat moment niet zien aankomen of afweren.’
7.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2008 blijkt dat verdachte aldaar, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, het volgende heeft verklaard:
‘U houdt mij voor dat het heden ter terechtzitting gaat om een voorval op 20 augustus 2005 in café [A] te [plaats]. (…) Op 20 juni 2005 was er een barbecue. Het klopt dat er jongens mee waren die voor mij werkten. We hadden een feestje. Ik was aan het bakken en had een schort voor met daarop de afbeelding van een mannenlijf. Het was lollen en dollen. Ik had wat gedronken en haalde gekheid uit. Bij [slachtoffer] kwam dat blijkbaar anders over. Ik heb niet aan zijn geslachtsdelen gezeten. Er is niets gebeurd. Blijkbaar heb ik aan zijn kont gezeten, maar dat was niet met opzet. Ik heb aan zijn zij gezeten. Ik heb misschien wel een arm om hem heengeslagen. Er was een uitgelaten sfeer.
(…)
U houdt mij de aangifte van [slachtoffer] voor. Er is geen sprake geweest van tongzoenen. [Betrokkene 1] is een maat van mij. Een kus is een kus op de wang. Ik zei dat [betrokkene 1] mijn broer was. [Betrokkene 1] gaf mij een kus op de wang. [Slachtoffer] heeft een kus gekregen van [betrokkene 2], werd boos op mij en wilde weg. Buiten sloeg [slachtoffer] mij met een ketting. Ik weet niet waarom [slachtoffer] zo boos was.
(…)
U houdt mij de verklaring van [getuige 2] voor. Ik heb niet letterlijk tegen [betrokkene 2] gezegd dat [slachtoffer] ook wel wilde. [betrokkene 2] nam zelfstandig het initiatief om [slachtoffer] te kussen. Ik was met [betrokkene 1] aan het dollen. Toen kwam [betrokkene 2] en is het uit de hand gelopen. Ik heb [slachtoffer] niet vastgehouden bij de biljarttafel. Bij een tafeltje heb ik hem bij zijn arm gepakt, maar niet met opzet Het was dollen, ik had geen seksuele bedoelingen. In de bouw dollen we altijd.
U houdt mij voor dat [slachtoffer] heeft verklaard dat ik hem eerder op een seksuele manier had benaderd. Ik liep een keer met een pvc-buis. [Slachtoffer] liep voor me. De buis kwam per ongeluk tussen zijn benen en tegen zijn kont aan. In de bouw dol je en doen we allemaal een beetje schuin, maar ik kijk nu wel uit.’
Alsook:
‘Het was dollen. [Slachtoffer] zat op de barkruk bij de tafel. Ik kwam achter hem staan. Ik pakte hem vast boven zijn heupen. Ik heb met mijn hand niet zijn kont aangeraakt. Ik kan me nu wel voorstellen dat het voor de jongens vervelend is geweest. Ik weet ondertussen niet meer wat wel en wat niet mag. Zij pakten elkaar ook beet.’
En:
‘Ik ben geen homofiel. Ik heb [slachtoffer] niet in zijn kont geknepen en ook niet betast. Ik ben getrouwd en heb twee dochters. (…)’
8.
Tevens blijkt uit het proces-verbaal dat verdachtes raadsman ter verdediging, voor zover hier relevant, het volgende heeft aangevoerd:
‘(…) In de bouw worden seksueel getinte grapjes gemaakt, misschien hebben de getuigen situaties uit de bouw verward met hetgeen er op de betrokken avond heeft plaatsgevonden. Anderen in de kroeg hebben niets gemerkt. De getuige [getuige 1] moest ook lachen om hetgeen er gebeurde. Mijn cliënt heeft gezegd dat hij zijn handen op [slachtoffer] heupen heeft gelegd toen deze op een barkruk zat. Er heerste een feeststemming. Er werd gedold: de verdachte had een schort aan en vroeg aan [slachtoffer] of hij hem sexy vond; [Slachtoffer] kreeg een lik over zijn wang van [betrokkene 2]. [Slachtoffer] kon daar niet tegen, maar het waren plagerijtjes.
(…)
Ik verzoek mijn cliënt vrij te spreken van het tenlastegelegde. Mijn cliënt kon [slachtoffer] niet onzedelijk betasten, omdat hij niet die seksuele geaardheid heeft. (…)’
9.
Het middel erover dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het betoog van de verdediging dat — kort gezegd — verdachte moet worden vrijgesproken, omdat hij geen seksuele bedoelingen had bij zijn handelen. Aangezien de verdediging hiermee de niet louter feitelijke vraag aan de orde stelt of het betasten van de billen van aangever in casu een ontuchtig karakter had, kan het verweer worden aangemerkt als een zogenoemd dakdekkerverweer.1.
10.
In de jurisprudentie wordt een dakdekkerverweer aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv, met dien verstande dat de feitenrechter ook voor de inwerkingtreding van het huidige art. 359 lid 2 Sv was gehouden om uitdrukkelijk en gemotiveerd op een dergelijk verweer te beslissen.2.
11.
In de onderhavige zaak bevat noch het verkorte arrest noch de bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen, een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing op het desbetreffende verweer. De vraag is echter of dat tot cassatie moet leiden. Met het oog op de beantwoording van die vraag het volgende.
12.
De tekst van art. 246 Sr luidt:
‘Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
13.
‘Ontuchtig’ als bedoeld in art. 246 Sr is volgens de wetgever ‘seksueel contact in strijd met de sociaal-ethische norm’.3. Of een handeling kan worden gekwalificeerd als seksueel en strijdig met de sociaal-ethische norm hangt ondermeer af van de omstandigheden van het geval, zoals de context en de verhouding tussen betrokkenen.4. Ook de wijze waarop en het lichaamsdeel waarop iemand een ander aanraakt, lijken mij relevant.5. Het begrip ontucht beperkt zich niet tot buitengewone of afschuwwekkende daden,6. maar het enkele feit dat degene die de handeling heeft ondergaan dat als ongewenst heeft ervaren, is onvoldoende.
14.
Uiteraard is de tijdgeest van invloed op de ‘sociaal-ethische norm’ waaraan de wetgever refereert, maar dat er een grensgebied is tussen ontuchtig en onbeschaafd handelen lijkt van alle tijden.7. Machielse is van mening dat bij grensgevallen het subjectieve element, dus de bedoeling van de dader, de doorslag zal geven. Maar ook dan, waarschuwt hij, is er nog verschil van inzicht mogelijk.8.
15.
Ter nadere verduidelijking van de rol die aan de bedoeling van de dader toekomt bij de beantwoording van de vraag of zijn handelen ontuchtig van aard was, laat ik vier arresten van de Hoge Raad de revue passeren.
16.
In 1968 overwoog de Hoge Raad dat het knijpen in de blote knie van een fietsende vrouw een handeling is die niet noodzakelijkerwijs een ontuchtig karakter heeft, maar die op een zodanige wijze en met zodanige bedoeling kan geschieden, dat zij als ontuchtig moet worden aangemerkt. In dit geval was daar sprake van, aangezien de verdachte voor het knijpen een seksueel geladen opmerking maakte.9.
17.
In HR 11 december 2001, LJN AD5390 draaide het om een veroordeling ter zake van ontucht met twee kinderen ex art. 247 Sr. De verdediging had in hoger beroep het (dakdekker)verweer gevoerd dat de bedoelingen van de verdachte niet ontuchtig waren geweest. Het Hof gaf hierop geen gemotiveerde beslissing. Desalniettemin liet de Hoge Raad het in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel dat er sprake was van ontuchtige handelingen in stand omdat dat oordeel niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk was. Hij nam daarbij de aard van de gepleegde handelingen (het betasten van de ontblote penis en het laten betasten van de eigen penis) in aanmerking alsmede het doel van art. 247 Sr om de seksuele integriteit te beschermen van personen die dat vanwege hun leeftijd zelf niet kunnen en het grote leeftijdsverschil tussen de jonge slachtoffers en de verdachte.
18.
De steller van het middel voert aan dat dit arrest in de feitenrechtspraak zo wordt uitlegt, dat er op de rechter een nadere motiveringsplicht rust, indien de verdachte handelingen heeft gepleegd die objectief gezien als seksueel aangemerkt kunnen worden, maar hij daarvan de seksuele intentie uitdrukkelijk betwist.10. Dat moge zo zijn, maar het feit dat de Hoge Raad niet casseerde, lijkt er veeleer op te wijzen dat de bedoelingen van de dader weinig gewicht in de schaal leggen als zijn handelen objectief gezien een seksuele strekking heeft. Ik wijs er daarbij op dat het verweer van de verdachte niet was dat hij geen seksuele bedoelingen had, maar dat hij geen ontuchtige bedoelingen had. Dat is niet hetzelfde: niet alle seks is immers ontuchtig. Dat het oordeel van het Hof dat de seksuele handelingen van de verdachte een ontuchtig karakter hadden, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk was, had vooral te maken met de leeftijd van de slachtoffers. Dat de verdachte mogelijk niet tegen hun wil handelde en daarom zelf meende niets ontuchtigs te doen, deed daarom niet ter zake.
19.
In HR 2 mei 1995, LJN ZD0031, NJ 1995, 583 was sprake van het binnendringen van de anus van het slachtoffer met een stuk gereedschap. Het slachtoffer had dit als een brute mishandeling ervaren. Desondanks oordeelde de Hoge Raad dat het Hof had kunnen oordelen dat het handelen van de verdachte mede een seksuele strekking had. De Hoge Raad overwoog daarbij dat ‘de subjectieve beleving van de dader onderscheidenlijk het slachtoffer’ voor de vraag of sprake is geweest van seksueel binnendringen van belang kan zijn, maar daarvoor niet beslissend is ‘in die zin dat van verkrachting geen sprake zou kunnen zijn indien de dader niet bij (door) de desbetreffende handeling(en) bepaalde seksuele gevoelens heeft ondervonden onderscheidenlijk het slachtoffer die handelingen niet als seksueel heeft ervaren’. Of gedragingen een seksuele strekking hebben, staat dus tot op zekere hoogte los van de subjectieve beleving van de betrokkenen. In het verlengde daarvan ligt dat het motief (de achterliggende bedoeling) niet bepalend is.11. Wat voor verkrachting geldt, zal ook gelden voor ontuchtige handelingen in de zin van art. 246 Sr.12.
20.
Uit HR 17 februari 2009, LJN BG 5612 kan worden afgeleid dat voor ontucht (in de zin van art. 249 Sr) is vereist dat de dader opzet heeft op ‘het verrichten van seksueel getinte gedragingen die als ontuchtig kunnen worden aangemerkt’. Het ging in die zaak om de handelingen van een co-assistent gynaecologie bij pre-operatief onderzoek die objectief gezien geen therapeutisch doel konden dienen. Dat in deze zaak wel veel gewicht toe kwam aan de subjectieve bedoeling van de verdachte (de Hoge Raad liet de gegeven vrijspraak in stand) vindt zijn verklaring wellicht hierin dat de medische setting op zich niet op een seksuele strekking van het handelen wees. Aan de mogelijkheid dat de verdachte had gedwaald omtrent de medische noodzakelijkheid van zijn handelen, kon daarom niet voorbijgegaan worden.
21.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, waaruit ik hierboven slechts een illustratieve selectie heb weergegeven, distilleer ik dat voor de vraag of een handeling ontuchtig is van de bedoeling van de verdachte kan afhangen of een handeling die niet noodzakelijkerwijs een ontuchtig karakter heeft toch ontuchtig is. Bij handelingen die wel ‘noodzakelijkerwijs’ een ontuchtig karakter hebben, speelt de intentie een minder grote rol. Onderscheid lijkt voorts te moeten worden gemaakt tussen de vraag of het handelen seksueel van aard is en of het seksuele handelen ontuchtig is. De bedoeling speelt vooral een rol bij de eerste vraag. Op het ontuchtige karakter van zijn seksuele handelen moet de verdachte weliswaar opzet hebben, maar voorwaardelijk opzet is daarbij voldoende (zodat het ontbreken van een bedoeling in zoverre niet relevant is).
22.
Terug naar de onderhavige zaak. Het ontbreken van een expliciete reactie op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt levert geen motiveringsgebrek op als het arrest desondanks voldoende aanknopingspunten bevat die begrijpelijk maken waarom het Hof van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is afgeweken. De vraag is of die situatie zich in casu voordoet.
23.
In dit verband is niet zonder belang dat het gevoerde verweer zijn weerlegging althans ten dele vindt in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Dat verdachte alleen de heupen van de aangever heeft beetgepakt, is immers in strijd met de voor het bewijs gebezigde verklaringen, waaronder die van de verdachte zelf (bewijsmiddel 2). In de bewijsmiddelen is bovendien sprake van het ‘betasten’ van de aangever (bewijsmiddel 4), hetgeen wijst op een seksuele strekking van de aanrakingen.
24.
Ik merk daarbij op dat die seksuele strekking mijns inziens bepaald niet wordt ontkracht door de aangevoerde feiten. Dat verdachte een schort om had met de afbeelding van een mannenlijf, dat er werd gedold en dat verdachte in dat kader van [betrokkene 1] een kus op zijn wang kreeg en [betrokkene 2] vervolgens het initiatief nam om aangever te kussen, bevestigt veeleer het seksueel getinte karakter van het ‘zitten’ aan ‘de kont’ van aangever. Het feit dat het ‘lollen en dollen’ was, ontneemt op zich aan dat gedrag noch het seksuele, noch het ontuchtige karakter. Dat wordt duidelijk als men verdergaand gedrag voor ogen neemt. Wie bijvoorbeeld meent dat men de borsten van een vrouw mag betasten zolang het maar een dolletje is, heeft het lelijk mis. De bescherming van de lichamelijke integriteit die art. 246 Sr beoogt te bieden, zou anders danig in het gedrang komen. Het motief van de dader kan in zoverre niet ter zake doen. Dat verdachte — zoals werd aangevoerd — geen homoseksuele geaardheid heeft (en dus naar ik begrijp niet uit was op lustbeleving), is daarom irrelevant.
25.
Toch is daarmee niet alles gezegd. Het gevoerde verweer bestreed niet alleen het seksuele karakter van het gedrag, maar ook (de opzet op) het ontuchtige karakter van het gedrag. Of het ‘lollen en dollen’ waarvan sprake zou zijn geweest, in strijd was met de sociaal-ethische norm hangt mijns inziens in hoge mate af van de vraag of de betrokkenen ermee instemden. De kus die verdachte van [betrokkene 1] kreeg, was geen ontuchtige handeling omdat verdachte dat zelf maar al te lollig vond. Van instemming door de aangever lijkt geen sprake te zijn geweest. Maar de vraag is of de verdachte dat door had. Voorwaardelijk opzet is hier tenminste vereist. Daarvan blijkt uit de bewijsmiddelen niet. Daar komt nog bij dat de verdachte mogelijk ook geen (voorwaardelijk) opzet had op de sociaal-ethische norm zelf. De verdachte lijkt te hebben gemeend dat dolletjes als de onderhavige toelaatbaar zijn ook als het slachtoffer daarvan niet is gediend.
26.
Ik meen al met al dat zich in casu niet de situatie voordoet dat het ontbreken van een expliciete reactie op het dakbedekkersverweer niet afdoet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof.
27.
Het middel slaagt derhalve.
28.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑05‑2010
Vgl. HR 8 april 2008, LJN BC5969.
Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, 20 930, nr. 5, p. 4.
Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 246, aant. 5 (bij t/m 1-2-2005).
Het Hof 's‑Hertogenbosch nam dit mede in overweging in de motivering van een vrijspraak, waarover in cassatie door het OM is geklaagd met een middel dat de Hoge Raad met een aan art. 81 RO ontleende motivering heeft afgedaan (HR 4 november 2008, LJN BF3321).
A. Machielse in Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 246, aant. 5 (bij t/m 1-2-2005), verwijzend naar M. Zeegers (1966), Seksuele delinquenten, Amsterdam: Scheltema & Holkema, p. 22.
Zie bijvoorbeeld noot van W.P. bij en de conclusie van de A-G voor HR 27 februari 1951, NJ 1951, 334, in welke zaak een homosexuele verdachte een minderjarige op zijn met kleding bedekte dijen en billen had geslagen.
Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 246, aant. 5 (bij t/m 1-2-2005). Om dit punt te illustreren verwijst Machielse naar HR 9 januari 1968, waarin de Hoge Raad afweek van de conclusie van de A-G.
HR 9 januari 1968, LJN AB4211. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid dat de verdachte het slachtoffer had toegevoegd: ‘Meid, meid, wat heb jij een dikke dijen. Wat zou ik hem daar graag tussen duwen.’
In de twee uitspraken waar de schriftuur specifiek naar verwijst meende de rechtbank in HR 11 december 2001, LJN AD5390 voorts steun te vinden voor de opvatting dat niet alleen de uiterlijke verschijningsvorm van een handeling, maar ook de bedoeling van degene die de handeling pleegt bepalend is voor het ontuchtige karakter daarvan. De Rechtbank Leeuwarden formuleert het zo: ‘Onder ontuchtige handelingen dienen te worden verstaan handelingen van seksuele aard in strijd met de in onze samenleving heersende sociaal-ethische opvattingen. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank de bedoeling van de dader doorslaggevend.’ (3 mei 2007, LJN BA6515). De Rechtbank Assen overweegt ondermeer: ‘Voor zover al bewezen zou kunnen worden dat verdachte de handelingen (…) heeft begaan, is de rechtbank er niet van overtuigd dat verdachte met zijn handelingen seksuele bedoelingen had en acht zij dus niet wettig en overtuigend bewezen dat die handelingen van ontuchtige aard waren.’ (26 juni 2007, LJN BA8194).
Vgl. (de conclusie voorafgaand aan) HR 11 oktober 2005, LJN AU1983.
Vgl. HR 11 oktober 2005, LJN AT2972, NJ 2006, 614.
Uitspraak 25‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv, u.o.s. over begrip ‘ontuchtige handeling’ i.d.z.v. art. 246 Sr, tevens dakdekkerverweer. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BC5969. Het Hof heeft ten onrechte nagelaten nader te motiveren waarom het van oordeel was dat de genoemde vraag bevestigend diende te worden beantwoord.
25 mei 2010
Strafkamer
Nr. 08/00699
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 januari 2008, nummer 22/000819-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 20 augustus 2005 te [plaats], door een andere feitelijkheid dan geweld [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum]1989) heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, bestaande uit het betasten van de billen van die [slachtoffer] en bestaande die andere feitelijkheid uit het onverhoeds vastpakken van die [slachtoffer]."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2008, voor zover inhoudende:
"Men noemt mij [verdachte]. [slachtoffer] zat op 20 augustus 2005 in café [A] op een barkruk. Ik kwam achter hem staan en heb hem vastgepakt."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Het klopt dat ik op 20 augustus 2005 tijdens de barbecue in café [A] aan [slachtoffer] zijn kont heb gezeten."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik ben door [verdachte] gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen. Hij woont in [woonplaats]. Ik heb bij [verdachte] vakantiewerk gedaan. ledere vrijdag gingen wij borrelen in café [A] te [plaats].
Op 20 augustus 2005 hadden wij een barbecue in café [A]. [Verdachte] was daar ook. Ik was samen met twee vrienden van mij, [getuige 1] en [getuige 2]."
d. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Tijdens de barbecue kwam [verdachte], terwijl ik zat, achter mij staan en begon mij te betasten."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Op 20 augustus 2005 zijn wij naar café [A] te [plaats] gegaan. [Verdachte] was ook in het café. [Verdachte] greep [slachtoffer] een paar keer bij zijn kont."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
"Op 25 augustus 2005 werd er een barbecue georganiseerd in café [A] te [plaats]. Wij zijn naar het café gegaan. [Verdachte] was ook in het café. [Verdachte] begon aan [slachtoffer] zijn kont te zitten."
2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof is op grond van het behandelde ter terechtzitting en de stukken in het dossier voldoende aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een onverhoeds vastpakken van het slachtoffer door de verdachte. Immers, de verdachte benaderde het slachtoffer van achteren en is achter het slachtoffer gaan staan, terwijl deze op een barkruk zat. Het slachtoffer kon de door de verdachte gepleegde ontuchtige handeling hierdoor op dat moment niet zien aankomen of afweren."
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdachte dat hij geen seksuele bedoelingen heeft gehad, zodat 's Hofs arrest niet naar behoren met redenen is omkleed.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2008 houdt het volgende in:
"De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende, zakelijk weergegeven:
U houdt mij voor dat het heden ter terechtzitting gaat om een voorval op 20 augustus 2005 in café [A] te [plaats]. Ik kwam wel vaker in dat café, vaak op vrijdagen. Op 20 juni (De Hoge Raad leest: augustus) 2005 was er een barbecue. Het klopt dat er jongens mee waren die voor mij werkten. We hadden een feestje. Ik was aan het bakken en had een schort voor met daarop de afbeelding van een mannenlijf. Het was lollen en dollen. Ik had wat gedronken en haalde gekheid uit. Bij [slachtoffer] kwam dat blijkbaar anders over. Ik heb niet aan zijn geslachtsdelen gezeten. Er is niets gebeurd. Blijkbaar heb ik aan zijn kont gezeten, maar dat was niet met opzet. Ik heb aan zijn zij gezeten. Ik heb misschien wel een arm om hem heengeslagen. Er was een uitgelaten sfeer.
(...)
U houdt mij de aangifte van [slachtoffer] voor. Er is geen sprake geweest van tongzoenen. [Betrokkene 1] is een maat van mij. Een kus is een kus op de wang. Ik zei dat [betrokkene 1] mijn broer was. [Betrokkene 1] gaf mij een kus op de wang. [slachtoffer] heeft een kus gekregen van [betrokkene 2], werd boos op mij en wilde weg. Buiten sloeg [slachtoffer] mij met een ketting. Ik weet niet waarom [slachtoffer] zo boos was.
(...)
U houdt mij de verklaring van [getuige 2] voor. Ik heb niet letterlijk tegen [betrokkene 2] gezegd dat [slachtoffer] ook wel wilde. [betrokkene 2] nam zelfstandig het initiatief om [slachtoffer] te kussen. Ik was met [betrokkene 1] aan het dollen. Toen kwam [betrokkene 2] en is het uit de hand gelopen. Ik heb [slachtoffer] niet vastgehouden bij de biljarttafel. Bij een tafeltje heb ik hem bij zijn arm gepakt, maar niet met opzet. Het was dollen, ik had geen seksuele bedoelingen. In de bouw dollen we altijd. U houdt mij voor dat [slachtoffer] heeft verklaard dat ik hem eerder op een seksuele manier had benaderd. Ik liep een keer met een pvc-buis. [Slachtoffer] liep voor me. De buis kwam per ongeluk tussen zijn benen en tegen zijn kont aan. In de bouw dol je en doen we allemaal een beetje schuin, maar ik kijk nu wel uit.
(...)
Het was dollen. [Slachtoffer] zat op de barkruk bij de tafel. Ik kwam achter hem staan. Ik pakte hem vast boven zijn heupen. Ik heb met mijn hand niet zijn kont aangeraakt. Ik kan me nu wel voorstellen dat het voor de jongens vervelend is geweest. Ik weet ondertussen niet meer wat wel en wat niet mag. Zij pakten elkaar ook beet.
(...)
Op vragen van zijn raadsman verklaart de verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik ben geen homofiel. Ik heb [slachtoffer] niet in zijn kont geknepen en ook niet betast. Ik ben getrouwd en heb twee dochters.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging en deelt mede, zakelijk weergegeven:
(...)
In de bouw worden seksueel getinte grapjes gemaakt, misschien hebben de getuigen situaties uit de bouw verward met hetgeen er op de betrokken avond heeft plaatsgevonden. Anderen in de kroeg hebben niets gemerkt. De getuige [getuige 1] moest ook lachen om hetgeen er gebeurde. Mijn cliënt heeft gezegd dat hij zijn handen op [slachtoffer] heupen heeft gelegd toen deze op een barkruk zat. Er heerste een feeststemming. Er werd gedold: de verdachte had een schort aan en vroeg aan [slachtoffer] of hij hem sexy vond; [Slachtoffer] kreegt een lik over zijn wang van [betrokkene 2]. [Slachtoffer] kon daar niet tegen, maar het waren plagerijtjes.
(...)
Ik verzoek mijn cliënt vrij te spreken van het tenlastegelegde. Mijn cliënt kon [slachtoffer] niet onzedelijk betasten, omdat hij niet die seksuele geaardheid heeft."
3.3. Hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, is niet van louter feitelijke aard maar stelt daarnaast de rechtsvraag aan de orde of het betasten door de verdachte een (opzettelijk gepleegde) ontuchtige handeling in de zin van art. 246 Sr is. Daarmee is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv ingenomen. Bij niet aanvaarding daarvan dienen in het bijzonder de redenen die daartoe hebben geleid in het arrest te worden opgenomen.
3.4. Opmerking verdient dat de feitenrechter op grond van de jurisprudentie op zo een verweer - een zogenoemd dakdekkerverweer - ook vóór de wijziging van art. 359 Sv al gehouden was uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen en dat wat betreft de mate van onderbouwing van zulk een door de verdediging gevoerd verweer thans geen andere - en dus geen zwaardere - eisen worden gesteld dan onder het voordien geldende recht daaraan werden gesteld. Dat betekent dat met betrekking tot dergelijke verweren betrekkelijk snel voldaan kan zijn aan de eis dat het desbetreffende standpunt uitdrukkelijk moet zijn onderbouwd (vgl. HR 8 april 2008, LJN BC5969, NJ 2008, 231).
3.5. Het voorgaande brengt mee dat het Hof nader had behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat de genoemde vraag bevestigend diende te worden beantwoord. Dat heeft het Hof nagelaten. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 mei 2010.