Schönke/Schröder, 26e druk, RN 8/184c.
HR, 11-10-2005, nr. 03171/04 J
ECLI:NL:HR:2005:AT2972
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2005
- Magistraten
Mrs. F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen
- Zaaknummer
03171/04 J
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AT2972
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT2972, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2005
ECLI:NL:PHR:2005:AT2972, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2005
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑01‑2005
Uitspraak 11‑10‑2005
Mrs. F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen
Partij(en)
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 februari 2004, nummer 24/001443-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 29 september 2003 de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 3. primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. en 2. telkens opleverende ‘verkrachting’, en 3. ‘mishandeling’ veroordeeld tot zes maanden jeugddetentie voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een leerstraf voor de duur éénhonderdtien uren, subsidiair vijfenvijftig dagen jeugddetentie.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. [advocaat], advocaat te Leeuwarden , bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest voorzover het de beslissingen over het onder 1 en 2 tenlastegelegde en de straftoemeting betreft zal vernietigen en dat de Hoge Raad daaraan dat in art. 440 lid 2 Sv genoemde aan vernietiging verbonden gevolg zal verbinden dat aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel, waarin wordt geklaagd dat het Hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan de in de bewezenverklaring gebezigde woorden ‘seksueel binnendringen van het lichaam’, strekt kennelijk mede ten betoge dat het Hof de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten ten onrechte heeft gekwalificeerd als ‘verkrachting’.
3.2.1
Overeenkomstig hetgeen onder 1 primair en 2 primair is tenlastegelegd heeft het Hof bewezen verklaard dat de verdachte:
- 1
‘in de periode van 01 augustus 2002 tot en met 15 oktober 2002, te Groningen, door geweld een persoon genaamd, [slachtoffer 1], heeft gedwongen tot het ondergaan van een handeling die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], hebbende verdachte die [slachtoffer 1] gedwongen het heft van een mes in diens anus te brengen en heen en weer te bewegen en bestaande dat geweld hierin dat verdachte die [slachtoffer 1] heeft geslagen en geschopt en aldus voor die [slachtoffer 1] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.’
- 2
‘in de periode van 01 augustus 2002 tot en met 15 oktober 2002, te Groningen, door geweld een persoon genaamd, [slachtoffer 2], heeft gedwongen tot het ondergaan van een handeling die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2], hebbende verdachte die [slachtoffer 2] gedwongen een pollepel in diens anus te brengen en heen en weer te bewegen en bestaande dat geweld hierin dat verdachte die [slachtoffer 2] heeft geslagen en geschopt en aldus voor die [slachtoffer 2] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.’
3.2.2
Naar de kern bezien houdt de bewezenverklaring in dat de verdachte een ander heeft gedwongen tot het in de eigen anus brengen en heen en weer bewegen van het heft van een mes, onderscheidenlijk een pollepel. Deze feiten heeft het Hof telkens gekwalificeerd als ‘verkrachting’.
3.3
Art. 242 Sr luidt als volgt:
‘Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt als schuldig aan verkrachting gestraft (…).’
3.4
In art. 242 Sr is het op de daar omschreven wijze dwingen van iemand tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam strafbaar gesteld als ‘verkrachting’
Blijkens de wetsgeschiedenis is met de wijziging van art. 242 Sr beoogd ook verkrachting van mannen onder het bereik van die bepaling te brengen, terwijl zij voorts ten doel had ook andere wijzen van seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer als verkrachting strafbaar te stellen.
Niet blijkt dat de wetgever de reikwijdte van die bepaling ook in die zin heeft willen verruimen dat daaronder — anders dan onder art. 242 (oud) Sr — ook seksuele handelingen zouden vallen die zijn gepleegd door een ander dan degene die de dwang heeft uitgeoefend. Uit de wetsgeschiedenis, die onder meer inhoudt dat het onderscheid tussen verkrachting en feitelijke aanranding van de eerbaarheid uitdrukkelijk is gehandhaafd, moet worden afgeleid dat de wetgever in zoverre de bestaande systematiek van titel XIV van Boek II van het Wetboek van Strafrecht niet heeft willen verlaten. Dat betekent dat ook na bedoelde wetswijziging het dwingen van een ander tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, ook als zij mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, feitelijke aanranding van de eerbaarheid oplevert, strafbaar gesteld bij art. 246 Sr. Daarvan is ook sprake als het slachtoffer wordt gedwongen aan zichzelf dergelijke handelingen te verrichten.
3.5
Uit het vorenstaande volgt dat het Hof het bewezenverklaarde onder 1 en 2 telkens ten onrechte heeft gekwalificeerd als ‘verkrachting’.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 oktober 2005.
Conclusie 29‑03‑2005
Mr Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 10 februari 2004 voor feiten 1 primair en 2 primair, telkens opleverende ‘verkrachting’ en feit 3 subsidiair ‘mishandeling’ veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van zes maanden en tot een taakstraf bestaande uit een leerstraf, voor de duur van 110 uur.
2
Mr [advocaat 1], advocaat te Leeuwarden, heeft cassatie ingesteld. Mr [advocaat 2], advocaat te Leeuwarden heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1
Het middel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste uitleg van de uitdrukking ‘seksueel binnendringen’ in de tenlastelegging van feit 1 primair en feit 2 primair. Nergens zou uit kunnen blijken dat sprake was van binnendringen van het lichaam van aangevers met een seksuele strekking. De penetratie had daarentegen het karakter van een pure geweldpleging.
Onder 1 primair en 2 primair is telkens bewezenverklaard dat verdachte een ander heeft gedwongen tot het ondergaan van een handeling die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam, hebbende verdachte de in de bewezenverklaring genoemde personen door slaan en schoppen gedwongen voorwerpen in hun anus te brengen en heen en weer te bewegen.
De steller van het middel wijst erop dat, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 februari 1994, NJ 1994, 379, op grond van de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat de term ‘seksueel binnendringen’ in art. 242 Sr ieder binnendringen van het lichaam met een seksuele strekking omvat. De seksuele strekking van het binnendringen moet uit de bewijsvoering zijn af te leiden. De steller van het middel trekt een vergelijking met HR 2 mei 1995, NJ 1995, 583 en stelt vast dat het hof in de onderhavige zaak zich niet heeft uitgelaten in een extra overweging over de seksuele strekking van het handelen. Daarom zou de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed.
3.2
In HR NJ 1995, 583 had het hof het volgende overwogen:
‘Uit de wijze waarop een en ander heeft plaatsgevonden, te weten uit het door verdachte tot twee keer toe de anus van A.J.H.H. binnendringen met een stuk gereedschap, alsmede uit het door verdachte telkens op en neer bewegen van dat stuk gereedschap, leidt het hof af dat er bij verdachte sprake is van in ieder geval mede een seksuele strekking van voormeld binnendringen van het lichaam en dat er mitsdien sprake is van seksueel binnendringen van het lichaam in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht.’
Het arrest van de Hoge Raad houdt het volgende in:
‘5.1
Uit de hiervoor onder 4.3 weergegeven, door het Hof vastgestelde, feiten heeft het Hof afgeleid dat sprake is geweest van binnendringen van het lichaam met (mede) een seksuele strekking. Deze gevolgtrekking is niet onbegrijpelijk. 's Hofs oordeel dat hieruit volgt dat sprake is geweest van seksueel binnendringen van het lichaam in de zin van art. 242 Sr geeft niet blijk van een verkeerde opvatting omtrent die wetsbepaling. Hieraan kan, anders dan in het middel en de toelichting daarop wordt betoogd, niet afdoen
- (i)
dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte enig seksueel genot dan wel opwinding heeft ervaren bij het plegen van de bewezenverklaarde handelingen en
- (ii)
dat het slachtoffer bedoelde handelingen niet als seksueel heeft ervaren
. De subjectieve beleving van de dader onderscheidenlijk het slachtoffer kan van belang zijn voor de vraag of sprake is geweest van seksueel binnendringen van het lichaam als bedoeld in art. 242 Sr, doch is daarvoor niet beslissend in die zin dat van verkrachting geen sprake zou kunnen zijn indien de dader niet bij (door) de desbetreffende handeling(en) bepaalde seksuele gevoelens heeft ondervonden onderscheidenlijk het slachtoffer die handelingen niet als seksueel heeft ervaren.
5.2
Uit het voorafgaande volgt dat de bewezenverklaring, waarin — evenals in de telastelegging — de woorden ‘seksueel binnendringen van het lichaam’ kennelijk zijn gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 242 Sr, geen blijk geeft van een verkeerde uitleg van voornoemde wetsbepaling en toereikend is gemotiveerd.’
3.3
Bewijsmiddel 1 houdt de verklaring in van [slachtoffer 1]. Deze verklaart dat hij werd mishandeld door verdachte en zich moest uitkleden. Vervolgens moest hij van verdachte het heft van een mes in zijn anus stoppen en daarmee heen en weer bewegen. Bewijsmiddel 3 houdt als verklaring van [slachtoffer 2] in dat verdachte hem sloeg en schopte, dat verdachte hem zei zijn kleren uit te doen, een voorwerp in zijn anus te stoppen en dat voorwerp heen en weer te bewegen. Beide slachtoffers hebben aangifte gedaan van verkrachting. In de strafmotivering heeft het hof overwogen dat verdachte deze feiten heeft gepleegd uit wraak omdat beide slachtoffers seks hadden gehad met verdachtes zeer jonge zusje en verdachte, naar eigen zeggen, die jongens hetzelfde heeft willen aandoen als wat zij bij zijn zusje hebben gedaan.
3.4
Naar het mij voorkomt heeft het hof kunnen oordelen dat verdachte aan het binnendringen van het lichaam van de slachtoffers een seksuele strekking heeft verbonden. In de eerste plaats ligt het al voor de hand gelet op de lichaamsholte die is gepenetreerd. In de tweede plaats moesten de slachtoffers met het voorwerp heen en weer gaande bewegingen maken, hetgeen ook het beeld oproept van een seksuele handeling. Aldus kan al gesproken worden van een handelen dat ‘nach ihrem äußeren Erscheinungsbild ausschlie(lich und eindeutig sexualbezogen’ is.’1. In de derde plaats was het verdachtes bedoeling, zo blijkt uit de strafmotivering, dat de slachtoffers hetzelfde zouden voelen als zijn zusje dat op haar beurt slachtoffer was geweest van hun seksueel handelen. Onder deze omstandigheden behoefde het hof niet in een extra overweging uit te leggen waarom deze handelingen een seksuele strekking hadden.
Het middel faalt.
4.1
Ambtshalve heb ik mij afgevraagd of hetgeen hier telkens onder 1 primair en 2 primair is bewezenverklaard wel het misdrijf van artikel 242 Sr oplevert. Die bepaling stelt strafbaar het dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. In de onderhavige zaak heeft de verdachte niet zelf de voorwerpen in de anus van de slachtoffers gebracht, maar heeft hij hen gedwongen dat eigenhandig te doen. Als ik mij niet vergis is de vraag of het dwingen tot het verrichten van penetrerende handelingen aan eigen lichaam op zichzelf verkrachting oplevert nog niet aan de Hoge Raad voorgelegd. In alle arresten waarin de Hoge Raad zich over de reikwijdte van artikel 242 Sr heeft gebogen gaat het om het seksueel binnendringen door de een van het lichaam van de ander.2. In het tongzoenarrest zag de Hoge Raad zich voor de vraag gesteld of artikel 242 Sr niet moest worden uitgezonderd voor die gevallen waarin de wijze waarop het lichaam is binnengedrongen objectief niet op één lijn kan worden gesteld met het binnendringen met lichaamsdeel in anus of vagina. Met een beroep op de wetsgeschiedenis en de ratio van artikel 242 Sr beantwoordde de Hoge Raad deze vraag ontkennend. Hij overwoog:
‘Naar volgt uit het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad (AM: HR 22 februari 1994, NJ 1994, 379) dwingt de wetsgeschiedenis tot de opvatting dat de wetgever voor wat de toepassing van art. 242 Sr betreft geen beperking heeft willen aanbrengen in de wijze waarop het lichaam is binnengedrongen. Dat strookt ook met de ratio van die bepaling, te weten de bescherming van de (seksuele) integriteit van het lichaam. Ook ogenschijnlijk minder ernstige vormen van binnendringen van het lichaam met een seksuele strekking kunnen immers als een ingrijpende aantasting van de lichamelijke integriteit worden ervaren en kunnen even kwetsend zijn als gedwongen geslachtsgemeenschap. Gelet op de aldus door de wetgever beoogde reikwijdte van art. 242 Sr kan de toepasselijkheid van die bepaling dan ook niet afhankelijk worden gesteld van de wijze waarop het lichaam is binnengedrongen en de aard en de ernst daarvan, nog daargelaten dat een dergelijke differentiatie op gespannen voet zou staan met de eisen die vanuit een oogpunt van rechtszekerheid aan de afgrenzing van de desbetreffende strafbepaling moeten worden gesteld.’
4.2
Dat de wetgever geen beperking heeft willen aanbrengen in de wijze waarop het lichaam is binnengedrongen betekent nog niet dat het dwingen om eigenhandig een voorwerp in te brengen in een lichaamsholte van het eigen lichaam ook als verkrachting kan worden gestraft.
De wetswijziging die in 19913. heeft geleid tot een nieuwe vormgeving van de zedendelicten gaat terug op de voorstellen van de adviescommissie zedelijkheidswetgeving (commissie Melai). Deze commissie wilde als verkrachting strafbaar stellen het dwingen tot het dulden of plegen van geslachtsgemeenschap, of een daarmee gelijk te stellen seksuele handeling.4.
Wat de commissie onder een daarmee gelijk te stellen seksuele handeling bedoelde werd op p. 46 van het eindrapport uitgelegd:
‘Onder ‘daarmee gelijk te stellen sexuele handeling’ moet worden begrepen iedere vorm van genitaal, oraal en anaal contact, zoals contacten tussen mond en anus, mond en penis en mond en vulva, hetzij tussen penis en vulva en penis en anus, hetzij tussen anus of vulva en artificieel substituut.’
Aanvankelijk wilde de minister geen grootscheepse en ingrijpende wijzigingen in de zedendelicten aanbrengen, maar de ene wijziging bracht de andere mee en uiteindelijk is het toch gekomen tot een complete herziening. Die herziening heeft haar beslag gekregen in de vierde nota van wijziging.5. In de toelichting daarop verklaarde de minister dat het zuiverder zou zijn om in de bepalingen die tot dan toe nog spraken van het hebben van vleselijke gemeenschap deze uitdrukking te vervangen door het seksueel binnendringen. Het seksueel binnendringen omvat dan zowel vleselijke gemeenschap als andere vormen van binnendringen.6. Ik roep hier in herinnering de inhoud die artikel 242 Sr voor de wijziging van 1991 had:
‘Hij die door geweld of bedreiging met geweld een vrouw dwingt met hem buiten echt vleselijke gemeenschap te hebben, wordt als schuldig aan verkrachting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren.’
Artikel 242 Sr ging er dus van uit dat de dader met het slachtoffer vleselijke gemeenschap had. Naar mijn mening is deze uitleg, inhoudende dat een ander het lichaam van het slachtoffer op enigerlei wijze binnendringt, voortgezet in de woorden ‘dwingt tot het ondergaan’. Nergens blijkt uit de wetsgeschiedenis dat met de wijziging is beoogd ook onder artikel 242 Sr te brengen degene die een ander dwingt tot autopenetratie.
4.3
Met betrekking tot de invulling van het begrip ‘ontucht’ heeft zich in het recente verleden eveneens de vraag voorgedaan of hiervan sprake kan zijn wanneer de verdachte het lichaam van ander niet heeft beroerd. In 2004 heeft de Hoge Raad zich gebogen over de zaak van een verdachte die zich in aanwezigheid van een minderjarige seksueel had bevredigd. Deze gedraging was tenlastegelegd als het plegen van ontucht met de minderjarige. De Hoge Raad overwoog:
‘Of de feitenrechter in een zodanig geval heeft kunnen oordelen dat een bewezenverklaarde gedraging het plegen van ontucht ‘met’ een zodanige minderjarige oplevert, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Voor wat betreft de bewezenverklaarde seksuele gedragingen van de verdachte die niet met lichamelijk contact gepaard gingen, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet meer worden afgeleid dan dat de verdachte de minderjarigen zonder daarbij iets van hen te verlangen, met die gedragingen heeft geconfronteerd, terwijl overigens die bewijsmiddelen niets inhouden omtrent enige voor het plegen van ontucht met die minderjarigen relevante interactie tussen de verdachte en die minderjarigen. De zich aldus voordoende, enkele omstandigheid dat, zoals ook is bewezenverklaard, die gedragingen zijn verricht in het bijzijn van die minderjarigen brengt evenwel niet mee dat die gedragingen kunnen worden aangemerkt als het plegen van ontucht met die minderjarigen, zoals bedoeld in de art. 247 en 249 Sr.7.
Eerder heeft de Hoge Raad beslist dat onder ‘plegen van ontuchtige handelingen’ onder omstandigheden ook moet worden begrepen het schenden van de seksuele integriteit van een zeer jeugdig kind door na te laten in te grijpen als het kind de penis van verdachte betast, hoewel uit een oogpunt van de bescherming van haar seksuele integriteit dat ingrijpen was geboden.8. Voor de uitleg van ‘ontucht’ is dus een ruimhartig standpunt betrokken.
4.4
In het StGB worden seksuele handelingen ‘an sich’ , ‘an einem anderen’ , ‘vor sich’ en ‘vor einem anderen’ onderscheiden. Sommige strafbepalingen bergen alle varianten in zich. Paragraaf 174 StGB bijvoorbeeld onderscheidt seksuele handelingen die ‘aan’ een toevertrouwde minderjarige (etc.) door de dader worden verricht, ‘aan de dader’ door de jeugdige worden begaan,’ ten overstaan van de jeugdige’ door de dader worden begaan en door de jeugdige ‘ten overstaan van de dader’ worden begaan. Zeer compleet is § 176, dat met betrekking tot kinderen ook al deze varianten kent en daarnaast ook nog eens strafbaar stelt degene die het kind ertoe brengt seksuele handelingen aan een derde te verrichten of toe te laten dat de derde die aan het kind voltrekt.
Het kernartikel in de zedendelicten in het StGB is § 177, dat strafbaar stelt het dwingen van een ander om seksuele handelingen van de dader of een derde te dulden of aan dader of een derde te verrichten. Lid 2 voorziet in strafverzwaring voor bijzonder ernstige gevallen. Daarvan is — grof gezegd — onder meer sprake indien er sprake is van een seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer door de dader of andersom. Van Nötigung of Vergewaltigung is geen sprake als de dader het slachtoffer dwingt het eigen lichaam binnen te dringen. Paragraaf 177 StGB eist lichamelijk contact tussen dader of derde en slachtoffer.9. Het dwingen tot het verrichten van seksuele handelingen aan zichzelf is strafbaar gesteld als verzwaarde vorm van de gewone Nötigung (§ 240 lid 4 StGB). Aldus ook Renzikowski:
‘Zunächst erfaßt § 240 IV Nr. 1 StGB abgenötigte sexuelle Handlungen ohne körperliche Berührung oder solche an sich selbst, die nicht unter § 177 StGB fallen.10.
4.5
Hetgeen in deze zaak is bewezenverklaard onder 1 en 2 levert naar mijn mening niet telkens het misdrijf van art. 242 Sr op, maar dat van art. 246 Sr. Gelet op de toesnijding van de tenlastelegging op art. 242 Sr en op het verschil in strafbedreiging tussen art. 242 Sr en art. 246 Sr acht ik het een te grote stap om enkel de kwalificatie van het bewezenverklaarde te wijzigen.
5
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen over het onder 1 en 2 telastegelegde en de straftoemeting betreft en tot het verbinden van dat in art. 440 lid 2 Sv aan vernietiging verbonden gevolg dat aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2005
Bijvoorbeeld HR 22 februari 1994, NJ 1994, 379; HR 7 juni 1994, DD 94.384; HR 22 november 1994, NJ 1995, 157.
Wet van 9 oktober 1991, Stb. 1991, 519, inwerkingtreding 1 december 1991.
Eindrapport, 's‑Gravenhage 1980, p. 19.
HR 30 november 2004, NS 2005, 40.’
HR 9 september 2003, NJ 2003, 637. Zie ook nog HR 28 september 2004, NJ 2004, 684, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de tenlastelegging, dat de verdachte kinderporno aanwezig heeft gehad, bestaande uit afbeeldingen van seksuele gedragingen van personen jonger dan 16 jaar, welke gedragingen onder meer bestonden in het seksueel binnendringen van het eigen lichaam, aan de eisen van artikel 261 Sv voldeed. Daaruit zou zijn af te leiden dat autopenetratie onder omstandigheden een seksuele of ontuchtige handeling oplevert.
Tröndle/Fischer, StGB, 50e druk, RN 18/177.
Professor Dr. Joachim Renzikowski, Das Sexualstrafrecht nach dem 6. Strafrechtreformgesetz — 2. Teil, in NStZ 1999, p. 440.’
Beroepschrift 05‑01‑2005
Griffienummer: 03171/04 J
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] ([land]), wonende te [woonplaats], draag ik het volgende cassatiemiddel voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, uitgesproken op 10 februari 2004, onder parketnummer 24/001443-03, waarbij verzoeker wegens ‘(feiten 1 primair en 2 primair telkens) verkrachting’ en ‘(feit 3 subsidiair) mishandeling’ is veroordeeld tot (voorwaardelijke) jeugddetentie voor de duur van zes (6) maanden en tot een taakstraf, bestaande uit een leerstraf, zijnde het volgen van een leerproject voor de duur van éénhonderd tien (110) uren:
Middel:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het Gerechtshof heeft aan de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘seksueel binnendringen‘ (feit 1 primair en 2 primair) een onjuiste betekenis toegekend. Het hof is daardoor ten onrechte, althans op onjuiste en / of ontoereikende gronden tot een bewezenverklaring gekomen.
‘Gelet op de tekst en de strekking van de term ‘seksueel binnendringen van het lichaam’ zoals deze in het licht van de wetsgeschiedenis moet worden geïnterpreteerd, omvat deze term (…) ieder binnendringen van het lichaam met een seksuele strekking.’
(HR 22 februari 1994, NJ 1994, 379)
In deze zaak blijkt niet dat sprake was van binnendringen van het lichaam van de aangevers met een seksuele strekking. Integendeel. Het binnendringen had het karakter van een pure geweldpleging. Een vergeldingsactie vanwege de ernstige aantastingen van de fysieke integriteit van de jongere zuster van verzoeker.
Het Gerechtshof heeft in het arrest niet aangegeven welke maatstaf werd aangelegd ter beantwoording van de vraag of de vastgestelde feiten als ‘seksueel binnendringen’ konden worden aangemerkt, en heeft evenmin aangegeven of de vastgestelde feiten onder die maatstaf konden worden gebracht. Dit terwijl de ‘seksuele strekking’ van het handelen van verzoeker beslist niet ondubbelzinnig uit de bewijsmiddelen blijkt.
De bewezenverklaring is derhalve ontoereikend gemotiveerd. De bewijsbeslissing is hierdoor bovendien onbegrijpelijk en / of geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In dit opzicht verschilt de onderhavige casus van die welke ten grondslag lag aan HR 2 mei 1995, NJ 1995, 583. In die zaak had het Gerechtshof wel stilgestaan bij de te hanteren maatstaf. Het hof had overwogen (en daarmee vastgesteld) dat ‘er bij verdachte sprake is van in ieder geval mede een seksuele strekking (cursivering van mij; J.B.) van voormeld binnendringen van het lichaam en dat er mitsdien sprake is van seksueel binnendringen van het lichaam in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht’. De Hoge Raad oordeelde dat deze gevolgtrekking (dat sprake is geweest van binnendringen van het lichaam met [mede] een seksuele strekking) niet onbegrijpelijk was en dat het oordeel van het hof dat sprake is geweest van seksueel binnendringen van het lichaam in de zin van artikel 242 Sr geen blijk gaf van een verkeerde opvatting omtrent die wetsbepaling.
Een dergelijke overweging ontbreekt in het arrest van het Gerechtshof in de onderhavige zaak. Bij de beoordeling van de bewijsconstructie en de bewezenverklaring kan daarom slechts worden afgegaan op de inhoud van de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen en — in het verlengde daarvan — op de feiten zoals die door het Gerechtshof zijn vastgesteld. Aangezien de seksuele strekking daaruit op geen enkele wijze naar voren komt, zal men er bij de beoordeling van het arrest vanuit moeten gaan dat die specifieke strekking ontbroken heeft en dat de gedragingen (die mede bestonden uit het binnendringen van het lichaam) uitsluitend het karakter hadden van geweldplegingen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [advocaat], advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 5 januari 2005
[advocaat]