Zie de memorie van toelichting en de memorie van antwoord bij de wet van 9 oktober 1991 tot wijziging van de artikelen 242, 243, 246, 247 en 249 van het Wetboek van Strafrecht: Kamerstukken II 1988-1989, 22 930, nr. 3, p. 2 en Kamerstukken II 1988-1989, 22 930, nr. 5, p. 4 (Stb. 1991, 519).
HR, 24-11-2015, nr. 14/06253
ECLI:NL:HR:2015:3356
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2015
- Zaaknummer
14/06253
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3356, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑11‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2298, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2298, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3356, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑04‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/131 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2015-0533
Uitspraak 24‑11‑2015
Inhoudsindicatie
1. Art. 246 Sr. Ontuchtige handelingen. Het meermalen knijpen in de billen van aangeefster. 2. Art. 423.4 Sv. Bepalen straf. Ad 1. Verdachte heeft een voor hem onbekende jonge vrouw in een drukke uitgaansgelegenheid onverhoeds in de billen geknepen. Nadat aangeefster kenbaar had gemaakt dat zij daar niet van was gediend, heeft verdachte zich opdringerig gedragen en haar nogmaals onverhoeds in haar bil geknepen. In het licht van hetgeen het Hof blijkens de bewijsvoering heeft vastgesteld omtrent de omstandigheden waaronder verdachte in de billen van aangeefster heeft geknepen, getuigt ’s Hofs oordeel dat sprake is van ‘ontuchtige handelingen’ in de zin van art. 246 Sr niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. Ad 2. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de A-G onder 23 t/m 27 moet worden aangenomen dat het Hof bij de bepaling van de straf ex art. 423.4 Sv m.b.t. het onder 1 bewezenverklaarde feit kennelijk abusievelijk ervan is uitgegaan dat verdachte t.z.v. de in e.a. onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf, i.p.v. een voorwaardelijke taakstraf, van veertig uren. Het middel klaagt daarover terecht. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, aangezien de HR deze kennelijke misslag kan herstellen.
Partij(en)
24 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/06253
MD/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 8 december 2014, nummer 22/003013-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.N. de Jonge, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging voor zover daarbij voor feit 1 de straf is bepaald op een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat te dezen sprake is van "ontuchtige handelingen" zoals onder 2 is bewezenverklaard.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 30 september 2012 te Rotterdam door een feitelijkheid [betrokkene 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, namelijk het meermalen knijpen in de billen van [betrokkene 1], de feitelijkheid heeft bestaan uit het onverhoeds knijpen in de billen van [betrokkene 1]."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster d.d. 31 oktober 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17DO 2012488889-13. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Er heeft een jongen aan mijn billen gezeten. In de nacht van 29 september 2012 op 30 september 2012 was ik met vrienden in Hollywood in Rotterdam. We liepen naar de hoofdzaal. Het was druk. Ik passeerde een jongen. Die jongen stond aan mijn rechterzijde. Op het moment dat ik hem passeerde, voelde ik dat er iemand met twee handen in mijn beide billen kneep. Ik draaide mij direct om naar die jongen die ik zojuist passeerde. Daarbij lieten de beide handen die mij knepen, mijn billen los. Ik stond op dat moment met mijn gezicht naar die jongen die ik gepasseerd was toe. Ik wist direct dat die jongen in mijn billen had geknepen aangezien er links van mij niemand stond en mijn vriendin achter mij liep. Achter mijn vriendin liep mijn vriend. Ik draaide mij naar hem toe en ik vroeg of hij van mij af wilde blijven. Ik zag dat zijn gezicht heel strak was. Ik ben toen doorgelopen en even verderop gaan staan. Ik zag dat die jongen, ik zal hem verder verdachte noemen, op een afstand van ongeveer twee à drie meter van mij vandaan stond. Ik zag dat de verdachte heel de tijd in mijn richting keek. Hij kwam steeds dichterbij. Op een gegeven moment besloten wij om weg te gaan omdat wij de verdachte opdringerig vonden. Op het moment dat we weg wilden lopen, draaide ik me om. Op dat moment voelde ik dat er met één hand in mijn rechterbil werd geknepen. Dit voelde harder dan de eerste keer dat er in mijn billen werd geknepen. Op het moment dat ik mij omdraaide, zag ik dat de verdachte pal achter mij stond en dat hij zijn rechterhand vanuit de richting van mijn billen naar zich toe trok. Ik zei hierop tegen de verdachte dat hij van mij af moest blijven. Direct hierop zag en voelde ik dat de verdachte mij met zijn vuist op mijn gezicht sloeg. Mijn onderlip begon te bloeden.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 2 november 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17DO 2012488889-14. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Op 30 september 2012 was ik samen met mijn vriendin [betrokkene 1] en een paar vrienden in discotheek Hollywood te Rotterdam. Het was behoorlijk druk. Wij besloten naar de hoofdzaal te gaan. [betrokkene 1] liep voor mij. Op een gegeven moment zag ik dat een, voor mij onbekende jongen, die aan de rechter zijkant stond, [betrokkene 1] in haar billen kneep. Die jongen ging met beide handen naar de billen van [betrokkene 1] en kneep in haar billen. Ik zag dat [betrokkene 1] iets zei tegen die jongen. Ik zag dat [betrokkene 1] doorliep en wij liepen met haar mee. Een stukje verder bleven wij bij elkaar staan. Ik zag dat die jongen in de buurt van [betrokkene 1] bleef staan en dat hij haar steeds bleef aankijken. Wij besloten een stukje verder te gaan. Op het moment dat [betrokkene 1] die jongen weer passeerde zag ik dat die jongen wederom, maar nu met één van zijn handen, in een bil van [betrokkene 1] kneep. Ik zag en hoorde dat [betrokkene 1] direct daarop reageerde in de richting van die jongen. Vervolgens sloeg die jongen met een vuist in het gezicht van [betrokkene 1]. De jongen werd door de beveiliging meegenomen en later aan de politie overgedragen.
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 september 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17DO 2012488889-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 30 september 2012, omstreeks 02.10 uur, stonden wij, verbalisanten 1 en 2, in de Delftsestraat ter hoogte van discotheek 'Hollywood', te Rotterdam. Daar werden wij door de portier [betrokkene 3] aangesproken. De portier verklaarde: 'Ik ben werkzaam als beveiliger in de Hollywood. Binnen in de discotheek zag ik dat een jongen met een rood shirt een meisje in haar gezicht sloeg. Ik heb deze jongen beetgepakt en naar de hoofdingang gebracht'.
Hierop ben ik, verbalisant 1, naar de hoofdingang van de Hollywood gelopen. Daar werd ik door een beveiliger aangesproken dat de man die het meisje geslagen zou hebben in de garderobe stond. Ik zag dat deze beveiliger mij een man aanwees. Ik zag dat deze man een rood shirt aan had en dat zijn rechter hand bebloed was. Deze man bleek te zijn genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats].
Ik, verbalisant 2, liep vervolgens met de beveiliger [betrokkene 3] mee naar het meisje dat geslagen zou zijn. Ik zag het meisje binnen op een stoel zitten. Ik zag dat haar onderlip bloedde. Het meisje bleek te zijn genaamd: [betrokkene 1]. Zij verklaarde het volgende: 'Ik was met een groep vrienden in de Hollywood. Ik ben zomaar geslagen door een jongen met een rood t-shirt. Hij heeft mij geslagen met zijn vuist. Hij heeft mij geslagen op mijn lip.'
4. Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 30 september 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17DO 2012488889-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 30 september 2012 te 02.07 uur hielden wij als verdachte aan [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats]."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig haar aan het hof overgelegde pleitnotities - op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde. Daartoe heeft zij, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte aangeefster niet heeft aangeraakt met een seksuele bedoeling, dat over de manier van aanraken te weinig duidelijkheid bestaat en dat als er sprake is geweest van het aanraken van de billen, dit de grenzen van het sociaal-ethisch betamelijke niet heeft overschreden. (...)
Bij de beoordeling van het onder 2 ten laste gelegde feit gaat het hof uit van de volgende uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden.
Op 31 oktober 2012 heeft aangeefster tegenover de politie verklaard dat de verdachte aan haar billen heeft gezeten toen zij op 30 September 2012 in de uitgaansgelegenheid Hollywood was. Zij heeft dit aan de billen zitten als volgt beschreven. Toen zij de verdachte passeerde die toen aan haar rechterzijde stond, kneep de verdachte haar met twee handen in haar beide billen. Aangeefster vond dat niet fijn en vroeg of hij van haar af wilde blijven. Het gezicht van de verdachte was toen heel strak. Vervolgens is aangeefster doorgelopen en verderop gaan staan. De verdachte stond twee à drie meter bij aangeefster vandaan en keek voortdurend in de richting van aangeefster. Hij kwam steeds dichterbij. Het gezelschap waarin aangeefster zich bevond besloot toen om weg te gaan, omdat de verdachte opdringerig werd gevonden. Op het moment dat het gezelschap weg wilde lopen, werd aangeefster door de verdachte met één hand in haar rechterbil geknepen. Dit voelde harder dan de eerste keer dat er in haar billen werd geknepen.
Deze verklaring van aangeefster wordt op essentiële punten ondersteund door onder meer de verklaring van getuige [betrokkene 2]. Hij heeft verklaard dat hij op 30 september 2012 samen met aangeefster en wat vrienden in de uitgaansgelegenheid Hollywood was en dat hij zag dat de verdachte, die aan de rechter kant stond aangeefster in haar billen kneep. De verdachte ging met beide handen naar de billen van aangeefster en kneep in haar billen. [betrokkene 2] zag dat aangeefster toen iets zei tegen de verdachte. Vervolgens zijn zij met het gezelschap een stukje verderop gaan staan. [betrokkene 2] zag toen dat de verdachte in de buurt van aangeefster bleef staan en dat de verdachte aangeefster steeds bleef aankijken. Daarom besloot het gezelschap om nog een stuk verder te lopen. [betrokkene 2] zag toen dat de verdachte, op het moment dat aangeefster hem weer passeerde, met één van zijn handen in een bil van aangeefster kneep.
Op basis van deze twee verklaringen stelt het hof vast dat de verdachte aangeefster tot tweemaal toe opzettelijk in haar billen heeft geknepen. (...)
Het hof kwalificeert de door de verdachte verrichte handelingen, te weten het knijpen in de billen van aangeefster, als ontuchtig. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen de omstandigheden waaronder de handelingen zijn verricht. De verdachte heeft een voor hem onbekende jonge vrouw in een drukke uitgaansgelegenheid, onverhoeds in de billen geknepen. Nadat aangeefster kenbaar had gemaakt dat zij daar niet van was gediend, heeft hij zich opdringerig gedragen en haar nogmaals onverhoeds in haar bil geknepen. Aldus heeft de verdachte seksuele handelingen verricht die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm."
2.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 246 Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende uitdrukking "ontuchtige handelingen" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
2.4.
Art. 246 Sr luidt:
"Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie."
2.5.
In het licht van hetgeen het Hof blijkens de bewijsvoering heeft vastgesteld omtrent de omstandigheden waaronder de verdachte in de billen van de aangeefster heeft geknepen, getuigt het oordeel van het Hof dat sprake is van 'ontuchtige handelingen' in de zin van art. 246 Sr niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is toereikend gemotiveerd.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan art. 423, vierde lid, Sv.
4.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 23 tot en met 27 moet worden aangenomen dat het Hof bij de bepaling van de straf op de voet van art. 423, vierde lid, Sv met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde feit kennelijk abusievelijk ervan is uitgegaan dat de verdachte ter zake van de in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf, in plaats van een voorwaardelijke taakstraf, van veertig uren. Het middel klaagt daarover terecht. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, aangezien de Hoge Raad deze kennelijke misslag kan herstellen.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verstaat het dictum in de bestreden uitspraak aldus dat het Hof de door de Politierechter opgelegde straf ter zake van feit 1 heeft bepaald op een taakstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2015.
Conclusie 27‑10‑2015
Inhoudsindicatie
1. Art. 246 Sr. Ontuchtige handelingen. Het meermalen knijpen in de billen van aangeefster. 2. Art. 423.4 Sv. Bepalen straf. Ad 1. Verdachte heeft een voor hem onbekende jonge vrouw in een drukke uitgaansgelegenheid onverhoeds in de billen geknepen. Nadat aangeefster kenbaar had gemaakt dat zij daar niet van was gediend, heeft verdachte zich opdringerig gedragen en haar nogmaals onverhoeds in haar bil geknepen. In het licht van hetgeen het Hof blijkens de bewijsvoering heeft vastgesteld omtrent de omstandigheden waaronder verdachte in de billen van aangeefster heeft geknepen, getuigt ’s Hofs oordeel dat sprake is van ‘ontuchtige handelingen’ in de zin van art. 246 Sr niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. Ad 2. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de A-G onder 23 t/m 27 moet worden aangenomen dat het Hof bij de bepaling van de straf ex art. 423.4 Sv m.b.t. het onder 1 bewezenverklaarde feit kennelijk abusievelijk ervan is uitgegaan dat verdachte t.z.v. de in e.a. onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf, i.p.v. een voorwaardelijke taakstraf, van veertig uren. Het middel klaagt daarover terecht. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, aangezien de HR deze kennelijke misslag kan herstellen.
Nr. 14/06253 Zitting: 27 oktober 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 8 december 2014 de verdachte wegens 2. “feitelijke aanranding van de eerbaarheid” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tien uren, subsidiair vijf dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, voor zover deze vordering betrekking heeft op feit 2. Daarnaast heeft het hof de aan de verdachte voor - het niet aan zijn oordeel onderworpen - feit 1 opgelegde straf bepaald op een taakstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis. Daarbij heeft het hof vastgesteld dat de politierechter de vordering van de benadeelde partij, voor zover deze vordering betrekking heeft op feit 1, heeft toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. D.N. de Jonge, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten aanzien van feit 2 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de verdachte de aangeefster heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen. Volgens de steller van het middel heeft het hof onvoldoende gemotiveerd beslist op het desbetreffende verweer van de verdediging. Gelet hierop, is de bewezenverklaring van feit 2 onvoldoende met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
4. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 30 september 2012 te Rotterdam door een feitelijkheid [betrokkene 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, namelijk het meermalen knijpen in de billen van [betrokkene 1], de feitelijkheid heeft bestaan uit het onverhoeds knijpen in de billen van [betrokkene 1].”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(i) Een op 31 oktober 2012 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1], voor zover inhoudende:
“Er heeft een jongen aan mijn billen gezeten. In de nacht van 29 september 2012 op 30 september 2012 was ik met vrienden in Hollywood in Rotterdam. We liepen naar de hoofdzaal. Het was druk. Ik passeerde een jongen. Die jongen stond aan mijn rechterzijde. Op het moment dat ik hem passeerde, voelde ik dat er iemand met twee handen in mijn beide billen kneep. Ik draaide mij direct om naar die jongen die ik zojuist passeerde. Daarbij lieten de beide handen die mij knepen, mijn billen los. Ik stond op dat moment met mijn gezicht naar die jongen die ik gepasseerd was toe. Ik wist direct dat die jongen in mijn billen had geknepen aangezien er links van mij niemand stond en mijn vriendin achter mij liep. Achter mijn vriendin liep mijn vriend. Ik draaide mij naar hem toe en ik vroeg of hij van mij af wilde blijven. Ik zag dat zijn gezicht heel strak was. Ik ben toen doorgelopen en even verderop gaan staan. Ik zag dat die jongen, ik zal hem verder verdachte noemen, op een afstand van ongeveer twee à drie meter van mij vandaan stond. Ik zag dat de verdachte heel de tijd in mijn richting keek. Hij kwam steeds dichterbij. Op een gegeven moment besloten wij om weg te gaan omdat wij de verdachte opdringerig vonden. Op het moment dat we weg wilden lopen, draaide ik me om. Op dat moment voelde ik dat er met één hand in mijn rechterbil werd geknepen. Dit voelde harder dan de eerste keer dat er in mijn billen werd geknepen. Op het moment dat ik mij omdraaide, zag ik dat de verdachte pal achter mij stond en dat hij zijn rechterhand vanuit de richting van mijn billen naar zich toe trok. Ik zei hierop tegen de verdachte dat hij van mij af moest blijven. Direct hierop zag en voelde ik dat de verdachte mij met zijn vuist op mijn gezicht sloeg. Mijn onderlip begon te bloeden.”
(ii) Een op 2 november 2012 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2], voor zover inhoudende:
“Op 30 september 2012 was ik samen met mijn vriendin [betrokkene 1] en een paar vrienden in discotheek Hollywood te Rotterdam. Het was behoorlijk druk. Wij besloten naar de hoofdzaal te gaan. [betrokkene 1] liep voor mij. Op een gegeven moment zag ik dat een, voor mij onbekende jongen, die aan de rechter zijkant stond, [betrokkene 1] in haar billen kneep. Die jongen ging met beide handen naar de billen van [betrokkene 1] en kneep in haar billen. Ik zag dat [betrokkene 1] iets zei tegen die jongen. Ik zag dat [betrokkene 1] doorliep en wij liepen met haar mee. Een stukje verder bleven wij bij elkaar staan. Ik zag dat die jongen in de buurt van [betrokkene 1] bleef staan en dat hij haar steeds bleef aankijken. Wij besloten een stukje verder te gaan. Op het moment dat [betrokkene 1] die jongen weer passeerde zag ik dat die jongen wederom, maar nu met één van zijn handen, in een bil van [betrokkene 1] kneep. Ik zag en hoorde dat [betrokkene 1] direct daarop reageerde in de richting van die jongen. Vervolgens sloeg die jongen met een vuist in het gezicht van [betrokkene 1]. De jongen werd door de beveiliging meegenomen en later aan de politie overgedragen.”
(iii) Een proces-verbaal van bevindingen van de politie van 30 september 2012, voor zover inhoudende als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
“Op 30 september 2012,. omstreeks 02.10 uur, stonden wij, verbalisanten 1 en 2, in de Delftsestraat ter hoogte van discotheek 'Hollywood', te Rotterdam. Daar werden wij door de portier [betrokkene 3] aangesproken. De portier verklaarde: “Ik ben werkzaam als beveiliger in de Hollywood. Binnen in de discotheek zag ik dat een jongen met een rood shirt een meisje in haar gezicht sloeg. Ik heb deze jongen beetgepakt en naar de hoofdingang gebracht".
Hierop ben ik, verbalisant 1, naar de hoofdingang van de Hollywood gelopen. Daar werd ik door een beveiliger aangesproken dat de man die het meisje geslagen zou hebben in de garderobe stond. Ik zag dat deze beveiliger mij een man aanwees. Ik zag dat deze man een rood shirt aan had en dat zijn rechter hand bebloed was. Deze man bleek te zijn genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats].
Ik, verbalisant 2, liep vervolgens met de beveiliger [betrokkene 3] mee naar het meisje dat geslagen zou zijn. Ik zag het meisje binnen op een stoel zitten. Ik zag dat haar onderlip bloedde. Het meisje bleek te zijn genaamd: [betrokkene 1]. Zij verklaarde het volgende: "Ik was met een groep vrienden in de Hollywood. Ik ben zomaar geslagen door een jongen met een rood t-shirt. Hij heeft mij geslagen met zijn vuist. Hij heeft mij geslagen op mijn lip.”
(iv) Een proces-verbaal van aanhouding van de politie van 30 september 2012, voor zover inhoudende als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
“Op 30 september 2012 te 02.07 uur hielden wij als verdachte aan [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats].”
6. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig haar aan het hof overgelegde pleitnotities - op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde. Daartoe heeft zij, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte aangeefster niet heeft aangeraakt met een seksuele bedoeling, dat over de manier van aanraken te weinig duidelijkheid bestaat en dat als er sprake is geweest van het aanraken van de billen, dit de grenzen van het sociaal-ethisch betamelijke niet heeft overschreden. De verklaring van de getuige [betrokkene 2] dient volgens de raadsvrouw buiten beschouwing te worden gelaten, omdat hij het vriendje van aangeefster is en omdat tussen het incident en het door hem afleggen van een verklaring ruim een maand heeft gezeten.
Bij de beoordeling van het onder 2 ten laste gelegde feit gaat het hof uit van de volgende uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden.
Op 31 oktober 2012 heeft aangeefster tegenover de politie verklaard dat de verdachte aan haar billen heeft gezeten toen zij op 30 September 2012 in de uitgaansgelegenheid Hollywood was. Zij heeft dit aan de billen zitten als volgt beschreven. Toen zij de verdachte passeerde die toen aan haar rechterzijde stond, kneep de verdachte haar met twee handen in haar beide billen. Aangeefster vond dat niet fijn en vroeg of hij van haar af wilde blijven. Het gezicht van de verdachte was toen heel strak. Vervolgens is aangeefster doorgelopen en verderop gaan staan. De verdachte stond twee à drie meter bij aangeefster vandaan en keek voortdurend in de richting van aangeefster. Hij kwam steeds dichterbij. Het gezelschap waarin aangeefster zich bevond besloot toen om weg te gaan, omdat de verdachte opdringerig werd gevonden. Op het moment dat het gezelschap weg wille lopen, werd aangeefster door de verdachte met één hand in haar rechterbil geknepen. Dit voelde harder dan de eerste keer dat er in haar billen werd geknepen.
Deze verklaring van aangeefster wordt op essentiële punten ondersteund door onder meer de verklaring van getuige [betrokkene 2]. Hij heeft verklaard dat hij op 30 september 2012 samen met aangeefster en wat vrienden in de uitgaansgelegenheid Hollywood was en dat hij zag dat de verdachte, die aan de rechter kant stond aangeefster in haar billen kneep. De verdachte ging met beide handen naar de billen van aangeefster en kneep in haar billen. [betrokkene 2] zag dat aangeefster toen iets zei tegen de verdachte. Vervolgens zijn zij met het gezelschap een stukje verderop gaan staan. [betrokkene 2] zag toen dat de verdachte in de buurt van aangeefster bleef staan en dat de verdachte aangeefster steeds bleef aankijken. Daarom besloot het gezelschap om nog een stuk verder te lopen. [betrokkene 2] zag toen dat de verdachte, op het moment dat aangeefster hem weer passeerde, met één van zijn handen in een bil van aangeefster kneep.
Op basis van deze twee verklaringen stelt het hof vast dat de verdachte aangeefster tot tweemaal toe opzettelijk in haar billen heeft geknepen. Anders dan de raadsvrouw ziet het hof geen reden om de verklaring van de getuige [betrokkene 2] niet te gebruiken voor het bewijs. De door de raadsvrouw genoemde omstandigheden maken naar het oordeel van het hof nog niet dat de verklaring van de getuige niet betrouwbaar zou zijn. Dat de getuige nadien tegenover de rechter-commissaris op een enkel punt iets anders heeft verklaard doet daaraan evenmin af, nu zijn verklaringen op essentiële onderdelen overeenkomen, ook met de verklaring van aangeefster.
Het hof kwalificeert de door de verdachte verrichte handelingen, te weten het knijpen in de billen van aangeefster, als ontuchtig. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen de omstandigheden waaronder de handelingen zijn verricht. De verdachte heeft een voor hem onbekende jonge vrouw in een drukke uitgaansgelegenheid, onverhoeds in de billen geknepen. Nadat aangeefster kenbaar had gemaakt dat zij daar niet van was gediend, heeft hij zich opdringerig gedragen en haar nogmaals onverhoeds in haar bil geknepen. Aldus heeft de verdachte seksuele handelingen verricht die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm.”
7. De tenlastelegging is wat het onder 2 ten laste gelegde feit betreft toegesneden op art. 246 Sr. Daarom moeten de in de bewezen verklaarde tenlastelegging voorkomende woorden “ontuchtige handelingen” geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
8. Art. 246 Sr luidt als volgt:
“Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
9. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een ontuchtige handeling zoals bedoeld in art. 246 Sr een handeling van seksuele aard is die in strijd is met een sociaal-ethische norm.1.De beoordeling of een handeling kan worden gekwalificeerd als seksueel en strijdig met een sociaal-ethische norm, hangt af van de aard van de gedraging en de omstandigheden van het geval. Machielse merkt in dit verband op dat in grenssituaties, te weten in situaties die naar objectieve maatstaven voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn, de bedoeling van de verdachte de doorslag zal geven.2.Naar mijn mening zal het gewicht van de omstandigheden van het geval, waaronder de (kennelijke) bedoeling van de verdachte, verschillen naar gelang de handeling naar haar uiterlijke verschijningsvorm al dan niet seksueel van aard is. Bepaalde handelingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig dat deze, als deze in strijd zijn met een sociaal-ethische norm, als ontuchtig kunnen worden gekwalificeerd, tenzij uit de bijzondere omstandigheden van het geval anders voortvloeit.3.Aan de anere kant is denkbaar dat een handeling als zodanig niet seksueel van aard is, maar op zodanige wijze en met zodanige bedoeling geschiedt dat zij niettemin als ontuchtig moet worden aangemerkt. Als verstrekkend voorbeeld kan worden gewezen op het knijpen van een ander in de onbedekte knie. Volgens toenmalig Advocaat-Generaal Berger is een dergelijke handeling naar haar aard niet als ontuchtig aan te merken en kan zij deze aard niet verkrijgen door de wijze waarop en de bedoeling waarmee deze is verricht. De Hoge Raad dacht daarover anders en oordeelde dat het hof het bewezen verklaarde knijpen in de omstandigheden van het geval wel als ontuchtige handeling als bedoeld in art. 246 Sr kon aanmerken. Daarbij zal de intentie van de verdachte een belangrijke rol hebben gespeeld. Die intentie kan bijvoorbeeld blijken uit begeleidende woorden. De ontuchtige bedoeling van de aanraking was in deze zaak, gelet op de begeleidende uitlatingen van de verdachte, niet voor misverstand vatbaar.4.
10. Het aanraken van de (bedekte) billen van een ander bevindt zich naar mijn mening tussen beide genoemde uitersten. De omstandigheden van het geval zijn bepalend voor het antwoord op de vraag of hierbij sprake is van een ontuchtige handeling als bedoeld in art. 246 Sr. Daarbij kan de aard van de aanraking relevant zijn. Betreft het een vluchtige aanraking, het slaan op het zitvlak, het wrijven daarover of het knijpen daarin? Ook in dit verband is de intentie van de verdachte van belang. Het knijpen van een ander in de billen tijdens een waterpolowedstrijd om de tegenstander te ontregelen heeft nu eenmaal een ander karakter dan dezelfde handeling die met onzedelijke bedoelingen in een winkel of een uitgaansgelegenheid plaatsvindt. In een arrest van de Hoge Raad van 21 december 2010 was sprake van het onverhoeds beetpakken van en wrijven over de billen van de aangeefster. Het oordeel van het hof dat de desbetreffende handelingen ontuchtig van karakter waren, bleef in cassatie in stand.5.In een arrest van de Hoge Raad van 4 september 2012 had het hof de verdachte veroordeeld in verband met het geven van een klap op de billen van een passerende vrouw. Het hof oordeelde dat de omstandigheid dat een seksuele intentie wellicht bij de verdachte ontbrak, niet afdeed aan het ontuchtig karakter kan de handeling. Dat ging de Hoge Raad te ver.6.Juist bij een handeling als het slaan op de billen komt het immers voor het ontuchtig karakter aan op de omstandigheden van het geval, waarbij het subjectieve element, de intentie van de verdachte, een belangrijke plaats inneemt. In HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2578 had de verdachte een hem onbekende vrouw, die hem leuk leek en met wie hij “een leuk praatje” wilde maken, onverhoeds een klap op haar bil gegeven en daarbij gezegd: “hé schatje”. Het oordeel van het hof dat onder deze omstandigheden spake was van ontuchtige handelingen als bedoeld in art. 246 Sr bleef in cassatie in stand. In deze zaak volgde de seksuele intentie van de verdachte onder meer uit diens begeleidende woorden. Daarin verschilt de zaak van de zaak die leidde tot het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4288, NJ 2012/573, m.nt. Schalken.
11. Ik keer terug naar de voorliggende zaak. In de hiervoor onder 6 weergegeven overwegingen heeft het hof geoordeeld dat het meermalen knijpen in de billen van de aangeefster, gelet op de omstandigheden waaronder de verdachte deze handelingen heeft verricht, als ontuchtig dient te worden aangemerkt, nu de verdachte aldus seksuele handelingen heeft verricht die in strijd zijn met “de sociaal-ethische norm”. In het licht van hetgeen hiervoor onder 9 en 10 is voorop gesteld, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft kennelijk geen geloof gehecht aan de bewering van de verdachte dat hij de aangeefster, een 22-jarige vrouw, door de drukte per ongeluk heeft aangeraakt.7.Dat is niet onbegrijpelijk. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat de verdachte de - hem onbekende - aangeefster met twee handen in beide billen kneep, de aangeefster strak aankeek nadat zij hem had gevraagd van haar af te blijven en de aangeefster naderde terwijl hij steeds naar haar keek. Op het moment dat de aangeefster weg wilde lopen omdat zij en haar vrienden de verdachte te opdringerig vonden, heeft de verdachte nogmaals onverhoeds hard met één hand in de rechterbil van de aangeefster geknepen. Die vaststellingen verdragen zich bezwaarlijk met een scenario waarin de verdachte de aangeefster per ongeluk aanraakte. Kennelijk is het hof ervan uitgegaan dat het handelen van de verdachte doelgericht was en met een seksuele intentie geschiedde. Daarin verschilt de zaak van HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4288, NJ 2012/573, m.nt. Schalken. Gelet op de aard van de gedraging en de uit de bewijsvoering blijkende feiten en omstandigheden, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk. Evenmin acht ik onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat een dergelijke handelwijze in strijd is met “de sociaal-ethische norm”. Daarbij neem ik in aanmerking dat in de overwegingen van het hof ligt besloten dat de verdachte met zijn handelwijze opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke en seksuele integriteit8.van de aangeefster, ook nadat de aangeefster kenbaar had gemaakt daarvan niet te zijn gediend. Het hof is terecht niet meegegaan in het betoog van de verdediging dat een dergelijke handelwijze in een discotheek de grenzen van “het sociaal-ethisch betamelijke” niet overschrijdt. Aan het ontuchtige karakter van de handelingen doet niet af dat dergelijke handelingen in drukke discotheken mogelijk vaker voorkomen. Een andere opvatting zou betekenen dat de sociaal-ethische normen zich voegen naar hetgeen feitelijk plaatsvindt, hetgeen in zijn algemeenheid een bedenkelijke benadering is. Dat neemt niet weg dat in de loop van de tijd verschuivingen kunnen optreden in hetgeen als gedrag wordt aangemerkt dat binnen de grenzen van het sociaal-ethische normenpatroon valt. Maar niet kan worden volgehouden dat het herhaaldelijk tegen de wil van de betrokkene in de billen knijpen van een jonge vrouw naar de huidige opvattingen binnen deze grenzen valt, ook niet in een drukke discotheek.
12. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer op goede gronden en toereikend gemotiveerd verworpen. Aldus heeft het hof de bewezenverklaring van feit 2, voor zover inhoudende dat de verdachte [betrokkene 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, voldoende met redenen omkleed.
13. Voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof niet is ingegaan op alle in de pleitnotities genoemde omstandigheden, miskent de steller van het middel dat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv ten aanzien van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet zo ver gaat dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.9.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft beslist op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, voor zover inhoudende dat de verklaringen van getuige [betrokkene 2] niet voor het bewijs dienen te worden gebruikt.
16. Zoals blijkt uit haar op de terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities, heeft de raadsvrouwe van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feitelijke aanranding van de eerbaarheid, onder meer omdat over de tweede aanraking te weinig duidelijkheid bestaat. In dat verband heeft de raadsvrouwe opgemerkt dat voorbij dient te worden gegaan aan de verklaringen van [betrokkene 2]. De raadsvrouwe heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. [betrokkene 2] is de vriend van de aangeefster. Tussen het incident en het afleggen van zijn (eerste) verklaring zit ruim een maand tijd, zodat er tijd en gelegenheid bestond om de verklaringen op elkaar af te stemmen. [betrokkene 2] heeft zelf verklaard dat het allemaal wel erg snel ging en is bovendien weinig specifiek, terwijl in zijn verklaring bij de rechter-commissaris ineens sprake lijkt te zijn van drie aanrakingen.10.
17. Het hof heeft mede in reactie op dit verweer overwogen hetgeen hiervoor onder 6 bij de bespreking van het eerste middel is weergegeven. Vervolgens heeft het hof de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2] door middel van bewijsmiddel 2 voor het bewijs gebezigd. Deze verklaring, waarvan de inhoud hiervoor onder 5 sub ii is weergegeven, houdt onder meer in dat de verdachte [betrokkene 1] met beide handen in haar billen heeft geknepen, dat de verdachte vervolgens in de buurt van [betrokkene 1] bleef staan en haar steeds bleef aankijken en dat de verdachte op het moment dat [betrokkene 1] hem weer passeerde wederom met één van zijn handen in een bil van [betrokkene 1] kneep.
18. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.11.
19. Art. 359, tweede lid, Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1 januari 2005, heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien de verdediging ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen.12.
20. In zijn hiervoor onder 7 weergegeven overwegingen heeft het hof gemotiveerd geoordeeld dat het geen reden ziet om de verklaring van [betrokkene 2] niet voor het bewijs te gebruiken. Gelet op hetgeen onder 18 en 19 is voorop gesteld ten aanzien van de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de feitenrechter en in aanmerking genomen hetgeen de raadsvrouwe van de verdachte dienaangaande naar voren heeft gebracht, is dit oordeel niet onbegrijpelijk. Het hof is uitgebreid ingegaan op het tot vrijspraak strekkende verweer van de raadsvrouwe, terwijl het hof eveneens is ingegaan op de opmerking in dit verweer dat voorbij dient te worden gegaan aan de verklaringen van [betrokkene 2]. Daarbij heeft het hof betrokken dat de door de raadsvrouwe aangevoerde omstandigheden niet meebrengen dat de verklaring van de getuige niet betrouwbaar zou zijn en dat daaraan niet afdoet dat de getuige nadien bij de rechter-commissaris op een enkel punt iets anders heeft verklaard, nu zijn verklaringen op essentiële onderdelen met elkaar en met de verklaring van de aangeefster overeenkomen. Aldus heeft het hof het in het middel bedoelde verweer ook op dit punt toereikend gemotiveerd verworpen. Anders dan de steller van het middel aanvoert, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.
21. Het middel faalt.
22. Het derde middel behelst de klacht dat het hof op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan art. 423, vierde lid, Sv, aangezien het hof heeft bepaald dat van de door de politierechter opgelegde taakstraf van veertig uren voorwaardelijk een deel van dertig uren onvoorwaardelijk is opgelegd ter zake van feit 1.
23. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Bij inleidende dagvaarding zijn aan de verdachte twee feiten ten laste gelegd, te weten mishandeling (feit 1) en feitelijke aanranding van de eerbaarheid (feit 2).
(ii) Het ingevolge art. 378, tweede lid, Sv in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 27 juni 2014 aangetekende vonnis van de politierechter in de Rechtbank Rotterdam houdt in dat de verdachte ter zake van de feiten 1 en 2 is veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
(iii) De aantekening mondeling vonnis van 27 juni 2014 zoals bedoeld in art. 378a, eerste lid, Sv vermeldt dat de politierechter de verdachte ter zake van de feiten 1 en 2 heeft veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis. Deze losse aantekening mondeling vonnis is op grond van art. 378a, vijfde lid, Sv komen te vervallen c.q. doorgehaald. Ook het uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte van 10 november 2014 houdt in dat de verdachte door de politierechter op 27 juni 2014 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis.
(iv) Namens de verdachte is op 11 juli 2014 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Uit de “akte rechtsmiddel” en de daaraan gehechte schriftelijke bijzondere volmacht van een advocaat aan een griffiemedewerker tot het instellen van hoger beroep blijkt dat het hoger beroep is beperkt tot feit 2.
(v) Op de terechtzitting in hoger beroep van 24 november 2014 heeft de raadsvrouwe van de verdachte in reactie op een vraag van de voorzitter van het hof medegedeeld dat het klopt dat het hoger beroep slechts is gericht tegen de in het vonnis van de politierechter genomen beslissingen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde.
(vi) Het hof heeft op de voet van art. 423, vierde lid, Sv de straf voor het door de politierechter onder 1 bewezen verklaarde feit bepaald op een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de verdachte ter zake van feit 2 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van tien dagen, subsidiair vijf dagen hechtenis. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande het volgende in:
“Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is hoger beroep tegen het vonnis ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Blijkens de akte rechtsmiddel d.d. 11 juli 2014 is het namens de verdachte ingestelde hoger beroep niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit (mishandeling). De beslissing van de politierechter ten aanzien van dat feit is daarmee onherroepelijk geworden.
Het voorgaande brengt mee, dat het hof - nu in eerste aanleg ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten één hoofdstraf is uitgesproken - op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van' Strafvordering alsnog een straf voor het in eerste aanleg onder 1 bewezen verklaarde zal bepalen.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
(…)
Sanctiebepaling ex artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering
Nu in eerste aanleg ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten één hoofdstraf is uitgesproken - zal het hof op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een straf voor het in eerste aanleg onder 1 bewezen verklaarde bepalen. Dit betekent dat het hof moet beslissen welk gedeelte van de hoofdstraf en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel geacht moet worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ten aanzien van het feit dat nu niet aan het oordeel van het hof is onderworpen (vgl. Hoge Raad 2 februari 2010, NJ 2010, 87, LJN BK 3202).
Gelet op de aard en ernst van het door de politierechter bewezen- en strafbaar verklaarde feit onder 1, zal het hof ten aanzien van dat feit de op te leggen straf bepalen op een taakstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis.
De politierechter heeft voorts aan de verdachte de verplichting opgelegd aan de Staat een bedrag van € 507,64 te betalen ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1]. Het hof zal hieronder bepalen welk gedeelte daarvan geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van het onder 1 door de politierechter bewezen- en strafbaar verklaarde feit.”
24. Art. 423, vierde lid, Sv luidt als volgt:
“Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.”
25. Deze bepaling ziet op de situatie dat de rechtbank voor meer dan één feit één hoofdstraf heeft uitgesproken, het hoger beroep is beperkt tot één of meer van die feiten en het hof het vonnis wat betreft de strafoplegging vernietigt. In een dergelijk geval dient het hof voor de niet aan zijn oordeel onderworpen feiten de sanctie te "bepalen". Dit betekent dat het hof moet beslissen welk gedeelte van de in eerste aanleg opgelegde straf moet worden geacht door de rechtbank te zijn opgelegd ter zake van de feiten die niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.13.
26. Uit de hiervoor onder 23 sub vi weergegeven overwegingen blijkt dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van veertig uren. Daarbij is het hof kennelijk ten onrechte afgegaan op de hiervoor onder 23 sub iii weergegeven inhoud van de losse aantekening vonnis. Aldus heeft het hof art. 423, vierde lid, Sv miskend. De losse aantekening mondeling vonnis is op grond van art. 378a, vijfde lid, Sv komen te vervallen c.q. doorgehaald. De kenbron van de in eerste aanleg opgelegde straf betreft bovendien het in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg aangetekende vonnis van de politierechter. Dit vonnis houdt in dat dat de verdachte ter zake van de feiten 1 en 2 is veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van veertig uren. Door de straf voor feit 1 te bepalen op een onvoorwaardelijke taakstraf, terwijl in eerste aanleg een voorwaardelijke taakstraf was opgelegd, heeft het hof in strijd met het bepaalde in art. 423, vierde lid, Sv de straf voor dat feit verzwaard. Het stond het hof niet vrij te tornen aan het voorwaardelijke karakter van de door de politierechter opgelegde taakstraf. Hieraan doet niet af dat het uittreksel justitiële documentatie betreffende de verdachte, net als de losse aantekening mondeling vonnis, vermeldt dat de verdachte in eerste aanleg zou zijn veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf. Het middel klaagt daarover dus terecht.
27. Naar mijn mening kan de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en verstaan dat de verdachte ter zake van feit 1 is veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.14.Daarbij moet worden bedacht dat het hof de sanctiebepaling heeft gemotiveerd door te verwijzen naar de aard en ernst van feit 1. Daarbij zal het hof de onderlinge verhouding tussen de feiten 1 en 2 in het licht van de sanctiebepaling hebben betrokken. Die onderlinge verhouding wordt niet beïnvloed door de modaliteit van de sanctie. Om die reden kan de Hoge Raad zelf de sanctiebepaling verstaan op de hiervoor genoemde wijze.
28. Het middel slaagt.
29. Het derde middel slaagt. Het eerste en het tweede middel falen, terwijl het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging voor zover daarbij voor feit 1 de straf is bepaald op een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis. De Hoge Raad kan verstaan dat aan de verdachte voor feit 1 een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren, is opgelegd. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2015
Vgl. voor een ouder voorbeeld: HR 23 juni 1930, NJ 1930, p. 1482 (betasten meisjes onder rok).
Zie HR 9 januari 1968, NJ 1969/24. Het knijpen maakte deel uit van een geheel van gedragingen: De verdachte ging naast een wielrijdster rijden; hij heeft haar de woorden “meid, meid, wat heb jij dikke dijen. Wat zou ik hem daar graag tussen duwen” toegevoegd; hij heeft plotseling met geweld met zijn rechterhand haar onbedekte linkerknie vastgepakt en daarin geknepen; het knijpen gebeurde met ontuchtige bedoelingen. Vgl. voorts HR 13 januari 1987, NJ 1987/907, rov. 5 (de verdachte laat zijn minderjarige kind over zijn billen krabben) en HR 27 februari 1951, NJ 1951/334 m.nt. Pompe (de verdachte heeft meermalen op de dijbenen en het zitvlak van een minderjarige jongen geslagen; de Hoge Raad heeft het desbetreffende middel onbesproken gelaten).
Zie HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4288, NJ 2012/573 m.nt. Schalken, rov. 2. In die zaak ging het om een “kwajongen” van 13 jaar oud die samen met een vriendje eerst met sneeuwballen heeft gegooid en vervolgens de billen van een passerende vrouw van 24 jaar heeft aangeraakt. Volgens de Hoge Raad geeft het oordeel van het hof dat de verdachte de vrouw door het aanraken van haar billen heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, blijk van een te ruime uitleg van de uitdrukking 'ontuchtige handelingen'.
Zie voor deze lezing het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, p. 2.
Zie in dit verband HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4794, NJ 2010/376, m.nt. Keijzer.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
Zie pleitnotities in hoger beroep van 24 november 2014, nr. 18.
Vgl. HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6064, rov. 3.3, HR 1 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3121, NJ 2003/553, rov. 3.3. en HR 27 juni 2000, NJ 2000/580, rov. 4.4.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.1.
Vgl. HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3149, NJ 2015/96 m.nt. Keulen, rov. 4.5, HR 15 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO8016, NJ 2011/135, rov. 2.4, HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3202, NJ 2010/87, rov. 2.6, HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5835, NJ 2007/492, rov. 3.5 en HR 27 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8240, NJ 2005/54, rov. 4.4.1.
Vgl. HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5835, NJ 2007/492.
Beroepschrift 29‑04‑2015
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 9 maart 2015
Geacht College,
Ondergetekende,
Mr. D.N. de Jonge, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
wonende op het [adres], [postcode] te [woonplaats]
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 22/003013-14.
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's‑Gravenhage bij arrest van 8 december 2014 rekwirant een taakstraf opgelegd van 10 uur wegens het onder 2 bewezenverklaarde (feitelijke aanranding van de eerbaarheid). Daarnaast heeft het Hof de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 1 bewezenverklaarde (mishandeling) bepaald op een taakstraf van 30 uur en vastgesteld dat de rechtbank de vordering van de benadeelde partij ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde heeft toegewezen tot een bedrag van €507,64 en tot dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd.
Het cassatieberoep is door mr. W.R. Jonk, advocaat te Almere, namens rekwirant op 10 december 2014 ingesteld.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 246 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring van feit 2 — wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid- onvoldoende met redenen omkleed, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, althans getuigt die bewezenverklaring van een te ruime en dus onjuiste rechtsopvatting. Althans heeft het Hof niet (voldoende) begrijpelijk, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, gerespondeerd op het door de verdediging (ook) in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit voor zover dat verweer inhield dat er geen sprake was van een seksuele intentie, geen seksuele handelingen hebben plaatsgevonden en door rekwirant niet was gehandeld in strijd met de sociaal-ethische norm en dus het dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen niet bewezen kon worden verklaard.
Toelichting
Rekwirant is op 8 december 2014 veroordeeld wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid, waarbij het Hof blijkens het arrest van die datum bewezen heeft verklaard dat:
‘hij op 30 september 2012 te Rotterdam door een feitelijkheid [betrokkene 1], heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, namelijk het meermalen knijpen in de billen van die [betrokkene 1], de feitelijkheid heeft bestaan uit het onverhoeds knijpen in de billen van die [betrokkene 1].’
Rekwirant heeft zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep ontkend in de billen van aangeefster te hebben geknepen en ook ontkend zich opdringerig te hebben gedragen. Zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep (blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 24 november 2014) houdt daaromtrent het volgende in:
‘Ik heb aangeefster niet in haar billen geknepen. Dat is gewoon echt niet waar. Ik denk dat ik haar door de drukte per ongeluk heb aangeraakt. Het klopt niet dat ik de billen van aangeefster twee keer heb aangeraakt. Het is maar één keer gebeurd.
Het klopt dat ik die avond een rood T-shirt droeg. Misschien heb ik aangeefster aangestoten, maar ik heb haar niet geknepen. U houdt mij voor dat door aangeefster zelf en een getuige is verklaard dat ik haar wel in haar billen heb geknepen. U vraagt mij waarom het hof mij zou moeten geloven in plaats van die anderen. Omdat ik naar waarheid verklaar. Het was druk. Er is niet bijzonders gebeurd, anders zou ik het mij wel herinneren. Ik heb aangeefster echt niet geknepen. Dat slaat helemaal nergens op.
U vraagt mij of aangeefster nog iets tegen mij heeft gezegd toen ik haar aanraakte. Ze zei dat ik weg moest gaan. Toen kwamen er twee jongens op mij afgelopen. Één van hen sloeg mij. Ik heb toen in reactie daarop teruggeslagen . Ik sloeg aangeefster toen op haar lip. U vraagt mij waarom ik toen aangeefster en niet die jongen heb geslagen. Ik denk dat dat kwam doordat aangeefster tussen mij en die jongen stond. Ik richtte niet bewust op aangeefster.
U vraagt mij naar de situatie vóór het incident. Er was helemaal niets bijzonders aan de hand. Het was een normale avond. Ik heb mij absoluut niet opgedrongen aan aangeefster.’
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouw van rekwirant, mr. D.N. de Jonge, verzocht rekwirant vrij te spreken van feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Zij heeft daartoe, blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting gehechte pleitnotities, het volgende naar voren gebracht:
‘Seksuele handeling, in strijd met sociaal-ethische norm
- 3.
De verdenking van het iemand dwingen tot het dulden van een ontuchtige handeling (in de zin van feitelijke aanranding van de eerbaarheid) is niet niks. Er wordt daarmee niet alleen gezegd dat je een seksuele handeling hebt verricht, maar ook nog eens dat die handeling in strijd was met de sociaal-ethische norm. ‘Ontuchtig’ heeft namelijk een meer geladen betekenis dan het begrip ‘seksuele handeling’.
- 4.
Uit de jurisprudentie volgt dat het antwoord op de vraag of een handeling gekwalificeerd kan worden als seksueel en strijdig met de sociaal-ethische norm, afhangt van de omstandigheden van het geval. Zoals de context en de verhouding tussen betrokkenen. Bepaalde handelingen hebben niet noodzakelijkerwijs een ontuchtig karakter, maar kunnen op zodanige wijze en met zodanige bedoelingen geschieden, dat zij als ontuchtig moeten worden aangemerkt. Andersom speelt bij handelingen die objectief gezien een seksuele strekking hebben, de intentie van de dader een minder grote rol.
- 5.
De seksuele intentie ontbreekt in dit geval aangezien cliënt heeft verklaard dat hij het meisje wel aangeraakt kan hebben, maar dat dit dan in het voorbijgaan is gebeurd. Dat er iets later op de avond nog een tweede aanraking zou zijn geweest, betwist cliënt. Ik kom daar later nog op terug.
- 6.
Allereest meen ik dat het aanraken van billen, of zelfs daarin knijpen, niet zonder meer een seksuele handeling is en als dat het al wel is, nog niet zonder meer in strijd is met de sociaal- ethische norm. Ik verwijs naar de Hoge Raad op 4 september 2012, in die zaak oordeelde de Hoge Raad dat het Hof de term ‘ontuchtige handelingen’ te ruim had uitgelegd. Het ging om een jongen die meerdere malen op de billen van een had meisje geslagen. In Hoge Raad 31 mei 2011 had de verdachte meerdere onverhoedse aanrakingen gepleegd, waaronder ook het onverhoeds kussen op de mond. Het Hof overwoog dat dat grensoverschrijdend was, maar niet ontuchtig. De Hoge Raad vond dat het Hof daarmee geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Het Amsterdamse Hof oordeelde op 20 juni 2013 dat van in billen knijpen niet gezegd kan worden dat de handeling noodzakelijkerwijs een ontuchtig karakter heeft.
- 7.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het aanraken van billen in een drukke discotheek, zelfs als dat opzettelijk gebeurd, niet in strijd is met de sociaal-ethische norm . Er is in deze zaak geen sprake van een bepaalde afhankelijkheidsverhouding tussen aangeefster en cliënt, evenmin is er sprake van een groot leeftijdsverschil. Bovendien was aangeefster met een groep vrienden in de discotheek en heeft zij zichzelf weerbaar opgesteld.
- 8.
Van belang is ook dat een discotheek bij uitstek een plek is waar veel (jonge) mensen bij elkaar komen, waar gedanst wordt en anderszins interactie tussen mensen ontstaat. In een disco zullen dus hoe dan ook bedoelde én onbedoelde aanrakingen van lichaamsdelen plaatsvinden.
- 9.
In het bijzonder acht de verdediging nog relevant dat de vriendin van aangeefster, [betrokkene 2], heeft verklaard: ‘Omdat het eigenlijk een hele normale zaak is, het gebeurt namelijk zo vaak dat je in het uitgaansleven in je bil wordt geknepen, ben ik hierna doorgelopen’. Bovendien vond aangeefster het zelf in haar eerste aangifte ook kennelijk niet noemenswaardig. Zij heeft pas aangifte van aanranding gedaan toen zij door slachtofferhulp geïnformeerd was dat dat kon. Hiermee is gegeven dat door [rekwirant] niet is gehandeld in strijd met de sociaal-ethische norm.
- 10.
Ik verwijs hierbij ook nog eens expliciet naar de bijgevoegde uitspraak van het Hof Amsterdam. In die zaak was sprake van twee studenten van verschillende roeiverenigingen die beide aanwezig waren op een feest na een roeiwedstrijd. De mannelijke student kneep de vrouwelijke student in haar billen en heeft nog meermalen geprobeerd haar billen aan te raken. Het Hof oordeelde dat de verdachte zich onfatsoenlijk en vernederend had gedragen richting aangeefster, maar niet dat hij de sociaal-ethische norm die de zedelijkheid beschermt had overschreden. De Politierechter in Rotterdam is er in zijn uitspraak overigens ten onrechte van uitgegaan dat de studenten elkaar kenden, dit was juist niet het geval.
Hoge Raad over misdrijven tegen de zeden
- 11.
Ik maak graag nog een klein uitstapje naar recente uitspraken van de Hoge Raad over misdrijven tegen de zeden en wat al dan niet als zodanig kan worden gekwalificeerd. De verdediging vindt in deze visie van de Hoge Raad namelijk steun voor de stelling dat het betasten van — of knijpen in- billen vervelend en niet netjes is, maar nog geen ontuchtige handeling oplevert. Zo dus ook het Hof Amsterdam.
- 12.
Ik wijs hierbij op de jurisprudentie over het heimelijk filmen van ontklede personen, bijvoorbeeld door een camera onder de scheidingswand van een kleedhokje te houden. Dat werd nogal eens vervolgd als feitelijke aanranding van de eerbaarheid, dan wel schennis van de eerbaarheid. De Hoge Raad heeft daarover echter opgemerkt dat dit gedrag oplevert het heimelijk filmen als in art. 139f Sr, maar niet tevens een ontuchtige handeling. Dat wordt nog niet anders als daarbij een been is aangeraakt. Deze gedraging moet aldus niet worden ‘opgewaardeerd’ naar een misdrijf tegen de zeden.
- 13.
Ik wijs ook op de tongzoen-jurisprudentie van de Hoge Raad. Hoewel het hierbij niet zozeer gaat om de kwalificatie als ontuchtige handeling, meen ik toch dat van belang is dat de Hoge Raad bij het niet kwalificeren van een tongzoen als verkrachting expliciet rekening heeft gehouden met de mogelijke gevolgen van zo'n veroordeling: ‘Ten slotte mag worden aangenomen dat de vermelding ‘verkrachting’ op het strafblad van een veroordeelde ernstiger maatschappelijke repercussies heeft dan de vermelding van een minder zwaar beladen benaming’.
- 14.
De Hoge Raad erkent daarmee dat een vermelding van een zedenmisdrijf op de justitiële documentatie ernstige consequenties kan hebben voor een verdachte. Deze erkenning zou naar het standpunt van de verdediging moeten doorwerken in het oordeel of met een onfatsoenlijke of vervelende gedraging nu daadwerkelijk een sociaal-ethische norm is overschreden.
Manier van aanraken
- 15.
Als factor dient uiteraard ook mee te wegen op welke manier iemand is aangeraakt. In deze zaak stelt aangeefster op 2 verschillende momenten aan haar billen te zijn aangeraakt door cliënt. [rekwirant] heeft daarover verklaard dat hij haar niet bewust betast heeft, maar per ongeluk tegen haar aan is gelopen. Dat kan natuurlijk gebeuren in een drukke discotheek, zeker nu deze aanraking plaatsvond in een doorgang naar de zaal waar het groepje van aangeefster doorheen liep.
- 16.
De daadwerkelijke toedracht is hoe dan ook niet duidelijk en die is voor de beoordeling van de aard van de gedraging juist wel van groot belang. Aangeefster zelf verklaart over deze eerste aanraking niet consistent. Eerst zegt zij dat ze voelde dat een jongen zijn hand op haar billen legde, pas later, in haar tweede aangifte, zegt zij dat hij haar met beide handen in haar billen heeft geknepen. Bij de rechter-commissaris zegt zij weer dat hij aan haar billen heeft gezeten, dan houdt zij de toedracht dus weer vager.
- 17.
De getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] zijn gelijk ter plekke gehoord en verklaren geen van drieën gezien te hebben dat aangeefster in haar billen is geknepen of op een vervelende manier is aangeraakt. [betrokkene 2] heeft in haar latere verklaring gezegd dat zij zag dat de jongen zijn hand naar [betrokkene 1] haar bil deed, ze kon niet zien of hij haar kneep maar wel dat het met één hand was. Bij de rechter-commissaris verklaart zij nog dat de jongen met zijn hand langs de heup van [betrokkene 1] ging. Beide lezingen komen niet overeen met hetgeen aangeefster verklaart. Het met de hand langs de heup gaan kan overigens juist wel weer overeenkomen met een niet-bedoelde aanraking, zoals cliënt de aanraking heeft beschreven.
- 18.
[betrokkene 6] heeft in november wel verklaard dat hij gezien heeft dat aangeefster in haar billen werd geknepen en dat dit daarna nog een keer gebeurde, maar ik vind dat we aan die verklaring voorbij moeten gaan. [betrokkene 6] is het vriendje van aangeefster en tussen het incident en het afleggen van de verklaring zit ruim een maand tijd. Er is tijd en gelegenheid geweest om de verklaringen op elkaar af te stemmen, bovendien verklaart [betrokkene 6] zelf dat het allemaal wel erg snel ging en is hij weinig specifiek. In zijn verklaring bij de rechter-commissaris lijkt er ook ineens sprake te zijn van 3 aanrakingen: ‘hij zat met zijn handen aan haar bil. Even later deed hij het weer. Vervolgens zei ik er iets van. Uiteindelijk wilden we naar hoven gaan. Toen zat hij weer aan haar’.
- 19.
De verklaringen komen dus op essentiële onderdelen niet overeen, terwijl de getuigen vrienden van aangeefster zijn en daarmee al niet objectief in deze zaak zitten. Daar komt nog bij dat cliënt betwist dat hij haar bewust en met vervelende bedoelingen heeft aangeraakt, laat staan seksuele bedoelingen.
- 20.
De onduidelijkheid over de manier van aanraken geldt te meer voor de tweede aanraking waarover aangeefster verklaard heeft. Die aanraking zou later hebben plaatsgevonden, toen het groepje naar een andere zaal wilde gaan. Niemand heeft dat gezien. Alleen [betrokkene 6] verklaart ruim een maand na dato dat hij heeft gezien dat zijn vriendin toen in haar bil werd geknepen. [betrokkene 6] is echter wel de minst objectieve getuige in dit verhaal, gelet op zijn relatie met aangeefster en mede gelet op het tijdsverloop. Van belang vind ik hier ook dat [betrokkene 6] op de avond zelf geen verklaring heeft afgelegd en wij dus niet kunnen toetsen in hoeverre zijn latere verklaring conform eigen waarneming is.
- 21.
[rekwirant] betwist dat er een tweede aanraking is geweest en hij betwist ook dat er sprake is geweest van een vervelende situatie en het op een vervelende manier kijken naar aangeefster.
- 22.
Al met al stelt de verdediging zich op het standpunt dat [rekwirant] aangeefster niet heeft aangeraakt met een seksuele bedoeling, dat over de tweede aanraking te weinig duidelijkheid bestaat en dat als er sprake is geweest van het aanraken van de billen, dit de grenzen van het sociaal-ethisch betamelijke niet heeft overschreden. Ik verzoek u dan ook om [rekwirant] vrij te spreken van feitelijke aanranding van de eerbaarheid.’
Het Hof is in het geciteerde betoog strekkende tot vrijspraak en de stelling van rekwirant niet meegegaan en heeft rekwirant veroordeeld wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Als bewijsmiddelen zijn door het Hof gebezigd:
- ‘1.
Een proces-verbaal van verhoor aangeefster d.d. 31 oktober 2012 van de politie Rotterdam — Rijnmond met nr. PL1700 2012488889 -13.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven-:
Als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Er heeft een jongen aan mijn billen gezeten. In de nacht van 29 september 2012 op 30 september 2012 was ik met vrienden in Hollywood in Rotterdam. We liepen naar de hoofdzaal. Het was druk. Ik passeerde een jongen. Die jongen stond aan mijn rechterzijde . Op het moment dat ik hem passeerde, voelde ik dat er iemand met twee handen in mijn beide billen kneep. Ik draaide mij direct om naar die jongen die ik zojuist passeerde. Daarbij lieten de beide handen die mij knepen, mijn billen los. Ik stond op dat moment met mijn gezicht naar die jongen die ik gepasseerd was toe. Ik wist direct dat die jongen in mijn billen had geknepen aangezien er links van mij niemand stond en mijn vriendin achter mij liep. Achter mijn vriendin liep mijn vriend. Ik draaide mij naar hem toe en ik vroeg of hij van mij af wilde blijven. Ik zag dat zijn gezicht heel strak was. Ik ben toen doorgelopen en even verderop gaan staan. Ik zag dat die jongen, ik zal hem verder verdachte noemen, op een afstand van ongeveer twee à drie meter van mij vandaan stond. Ik zag dat de verdachte heel de tijd in mijn richting keek. Hij kwam steeds dichterbij. Op een gegeven moment besloten wij om weg te gaan omdat wij de verdachte opdringerig vonden. Op het moment dat we weg wilden lopen, draaide ik me om. Op dat moment voelde ik dat er met één hand in mijn rechterbil werd geknepen. Dit voelde harder dan de eerste keer dat er in mijn billen werd geknepen. Op het moment dat ik mij omdraaide, zag ik dat de verdachte pal achter mij stond en dat hij zijn rechterhand vanuit de richting van mijn billen naar zich toe trok. Ik zei hierop tegen de verdachte dat hij van mij af moest blijven. Direct hierop zag en voelde ik dat de verdachte mij met zijn vuist op mijn gezicht sloeg. Mijn onderlip begon te bloeden.
- 2.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 2 november 2012 van de politie Rotterdam — Rijnmond met nr. PL17D0 2012488889-14. Dit proces-verbaal houdt onder meer in- zakelijk weergegeven -:
Als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 6]:
Op 30 september 2012 was ik samen met mijn vriendin [betrokkene 1] en een paar vrienden in discotheek Hollywood te Rotterdam. Het was behoorlijk druk. Wij besloten naar de hoofdzaal te gaan. [betrokkene 1] liep voor mij. Op een gegeven moment zag ik dat een, voor mij onbekende jongen, die aan de rechter zijkant stond, [betrokkene 1] in haar billen kneep. Die jongen ging met beide handen naar de billen van [betrokkene 1] en kneep in haar billen. Ik zag dat [betrokkene 1] iets zei tegen die jongen. Ik zag dat [betrokkene 1] doorliep en wij liepen met haar mee. Een stukje verder bleven wij bij elkaar staan. Ik zag dat die jongen in de buurt van [betrokkene 1] bleef staan en dat hij haar steeds bleef aankijken. Wij besloten een stukje verder te gaan. Op het moment dat [betrokkene 1] die jongen weer passeerde zag ik dat die jongen wederom, maar nu met één van zijn handen, in een bil van [betrokkene 1] kneep. Ik zag en hoorde dat [betrokkene 1] direct daarop reageerde in de richting van die jongen. Vervolgens sloeg die jongen met een vuist in het gezicht van [betrokkene 1]. De jongen werd door de beveiliging meegenomen en later aan de politie overgedragen.
- 3.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 september 2012 van de politie Rotterdam — Rijnmond met nr. PL1700 2012488889-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in zakelijk weergegeven-;:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 30 september 2012, omstreeks 02.10 uur, stonden wij, verbalisanten 1 en 2, in de Delftsestraat ter hoogte van discotheek ‘Hollywood’, te Rotterdam. Daar werden wij door de portier [betrokkene 3] aangesproken. De portier verklaarde: ‘ik ben werkzaam als beveiliger in de Hollywood. Binnen in de discotheek zag ik dat een jongen met een rood shirt een meisje in haar gezicht sloeg. Ik heb deze jongen beetgepakt en naar de hoofdingang gebracht’.
Hierop ben ik, verbalisant 1, naar de hoofdingang van de Hollywood gelopen. Daar werd ik door een beveiliger aangesproken dat de man die het meisje geslagen zou hebben in de garderobe stond. Ik zag dat deze beveiliger mij een man aanwees. Ik zag dat deze man een rood shirt aan had en dat zijn rechter hand bebloed was. Deze man bleek te zijn genaamd: [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats].
Ik, verbalisant 2, liep vervolgens met de beveiliger [betrokkene 3] mee naar het meisje wie geslagen zou zijn. Ik zag het meisje binnen op een stoel zitten. Ik zag dat haar onderlip bloedde. Het meisje bleek te zijn genaamd:
[betrokkene 1]. Zij verklaarde het volgende: ‘Ik was met een groep vrienden in de Hollywood. Ik ben zomaar geslagen door een jongen met een rood t-shirt. Hij heeft mij geslagen met zijn vuist. Hij heeft mij geslagen op mijn lip.
- 4.
Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 30 september 2012 van de politie Rotterdam -.Rijnmond met nr. PL1700 2012488889-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 30 september 2012 te 02.07 uur hielden wij als verdachte aan [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 199 te [geboorteplaats].’
Ter nadere onderbouwing heeft het Hof nog het volgende overwogen:
‘De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep — overeenkomstig haar aan het hof overgelegde pleitnotities — op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde. Daartoe heeft zij, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte aangeefster niet heeft aangeraakt met een seksuele bedoeling, dat over de manier van aanraken en over de tweede aanraking te weinig duidelijkheid bestaat en dat als er sprake is geweest van het aanraken van de billen, dit de grenzen van het sociaal-ethisch betamelijke niet heeft overschreden. De verklaring van de getuige [betrokkene 6] dient volgens de raadsvrouw buiten beschouwing te worden gelaten, omdat hij het vriendje van aangeefster is en omdat tussen het incident en het door hem afleggen van een verklaring ruim een maand heeft gezeten.
Bij de beoordeling van het onder 2 ten laste gelegde feit gaat het hof uit van de volgende uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden.
Op 31 oktober 2012 heeft aangeefster tegenover de politie verklaard dat de verdachte aan haar billen heeft gezeten toen zij op 30 september 2012 in de uitgaansgelegenheid Hollywood was. Zij heeft dit aan de billen zitten als volgt beschreven. Toen zij de verdachte passeerde, die toen aan haar rechterzijde stond, kneep de verdachte haar met twee handen in haar beide billen. Aangeefster vond
dat niet fijn en vroeg of hij van haar af wilde blijven. Het gezicht van de verdachte was toen heel strak. Vervolgens is aangeefster doorgelopen en verderop gaan staan . De verdachte stond twee à drie meter bij aangeefster vandaan en keek voortdurend in de richting van aangeefster. Hij kwam steeds dichterbij. Het gezelschap waarin aangeefster zich bevond besloot toen om weg te gaan, omdat de verdachte opdringerig werd gevonden. Op het moment dat het gezelschap weg wilde lopen,
werd aangeefster door de verdachte met één hand in haar rechterbil geknepen. Dit voelde harder dan de eerste keer dat er in haar billen werd geknepen.
Deze verklaring van aangeefster wordt op essentiële punten ondersteund door onder meer de verklaring van de getuige [betrokkene 6]. Hij heeft verklaard dat hij op 30 september 2012 samen met aangeefster en wat vrienden in de uitgaansgelegenheid Hollywood was en dat hij zag dat de verdachte, die aan de rechter kant stond, aangeefster in haar billen kneep . De verdachte ging met beide handen naar de billen van aangeefster en kneep in haar billen. [betrokkene 6] zag dat aangeefster toen iets zei tegen de verdacht. Vervolgens zijn zij met het gezelschap een stukje verderop gaan staan. [betrokkene 6] zag toen dat de verdachte in de buurt van aangeefster bleef staan en dat de verdachte aangeefster steeds bleef aankijken. Daarom besloot het gezelschap om nog een stuk verder te lopen. [betrokkene 6] zag toen dat de verdachte, op het moment dat aangeefster hem weer passeerde, met één van zijn handen in een bil van aangeefster kneep.
Op basis van deze twee verklaringen stelt het hof vast dat de verdachte aangeefster tot tweemaal toe opzettelijk in haar billen heeft geknepen. Anders dan de raadsvrouw ziet het hof geen reden om de verklaring van de getuige [betrokkene 6] niet te gebruiken voor het bewijs. De door de raadsvrouw genoemde omstandigheden maken naar het oordeel van het hof nog niet dat de verklaring van de getuige niet betrouwbaar zou zijn. Dat de getuige nadien tegenover de rechter-commissaris op een enkel punt iets anders heeft verklaard doet daaraan evenmin af, nu zijn verklaringen op essentiële onderdelen overeenkomen, ook met de verklaring van aangeefster.
Het hof kwalificeert de door de verdachte verrichte handelingen, te weten het knijpen in de billen van aangeefster, als ontuchtig. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen de omstandigheden waaronder de handelingen zijn verricht. De verdachte heeft een voor hem onbekende jonge vrouw in een drukke uitgaansgelegenheid, onverhoeds in de billen geknepen. Nadat aangeefster kenbaar had gemaakt dat zij daar niet van was gediend, heeft hij zich opdringerig gedragen en haar nogmaals onverhoeds in haar bil geknepen. Aldus heeft de verdachte seksuele handelingen verricht die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm.’
Kort gezegd heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat rekwirant moest worden vrijgesproken van feitelijke aanranding van de eerbaarheid nu er geen sprake is geweest van de voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid benodigde seksuele intentie en overschrijding van de sociaal-ethische norm. In de kern komen de argumenten van de verdediging er (onder meer) op neer dat:
- —
rekwirant ontkent een seksuele intentie te hebben gehad.
- —
het aanraken van billen niet noodzakelijkerwijs seksueel is en niet zonder meer in strijd is met de sociaal-ethische norm.
- —
het aanraken van billen in een drukke discotheek, zelfs als dat opzettelijk gebeurd, niet in strijd is met de sociaal-ethische norm.
- —
er geen sprake was van een bepaalde afhankelijkheidsverhouding tussen aangeefster en rekwirant.
- —
evenmin sprake was van een groot leeftijdsverschil.
- —
aangeefster zich weerbaar heeft opgesteld.
- —
er onduidelijkheid was over de manier van aanraken, zeker met betrekking tot de vermeende tweede aanraking.
- —
getuige [betrokkene 2] had verklaard dat het een normale zaak is dat je tijdens het uitgaan in je bil wordt geknepen.
- —
aangeefster het vermeende aanraken van haar billen ook niet noemenswaardig vond nu zij pas een maand na dato hiervan aangifte heeft gedaan.
Aangezien deze argumenten duidelijk ter zitting naar voren zijn gebracht en daaraan een ondubbelzinnige conclusie (vrijspraak, want niet ‘ontuchtig’) is gekoppeld, kan het verweer bezwaarlijk anders worden verstaan dan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het Hof is van dit standpunt afgeweken door de door rekwirant verrichte handelingen te kwalificeren als ontuchtig en rekwirant te veroordelen wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Vanwege het afwijken van dit standpunt, had het Hof ex art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv in het bijzonder de redenen moeten, geven waarom het afweek van het ingenomen standpunt. Naar het standpunt van rekwirant heeft het Hof dat niet, althans onvoldoende (begrijpelijk) gedaan, het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is daardoor niet beargumenteerd weerlegd1., althans niet voldoende begrijpelijk weerlegd. Voorts is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed, althans is die bewezenverklaring — gelet op al hetgeen dat was aangevoerd in het verweer strekkende tot vrijspraak- onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het Hof heeft met betrekking tot het ‘ontuchtige’ van de vastgestelde handelingen immers niet méér vastgesteld dan dat:
- —
rekwirant een voor hem onbekende jonge vrouw onverhoeds in haar billen heeft geknepen.
- —
dit in een drukke uitgaansgelegenheid was.
- —
rekwirant zich opdringerig heeft gedragen.
- —
aangeefster kenbaar maakte er niet van gediend te zijn.
- —
rekwirant aangeefster nogmaals in haar bil heeft geknepen.
Kennelijk waren dit voor het Hof de relevante omstandigheden om de vastgestelde handelingen van rekwirant wel als seksuele handelingen en handelingen in strijd met de sociaal-ethische norm (en daarmee als ontuchtig) aan te merken. Die beslissing is niet zonder meer begrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd. Daarbij is van belang hetgeen Advocaat-Generaal Knigge heeft opgemerkt over ‘ontuchtige handelingen’ in zijn conclusie vóór HR 4 september 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX4288:
‘4.6.
‘Ontuchtig’ als bedoeld in art. 246 Sr is volgens de wetgever ‘seksueel contact in strijd met de sociaal-ethische norm’.(1) Of een handeling kan worden gekwalificeerd als seksueel en strijdig met de sociaal-ethische norm hangt ondermeer af van de omstandigheden van het geval, zoals de context en de verhoudingen tussen betrokkenen.(2) Ook de wijze waarop het lichaamsdeel waarop iemand een ander aanraakt, lijken mij relevant.(3) Het begrip ontucht beperkt zich niet tot buitengewone of afschuwwekkende daden,(4) maar het enkele feit dat degene die de handeling heeft ondergaan dat als ongewenst heeft ervaren, is onvoldoende.
4.7.
Uiteraard is de tijdgeest van invloed op de ‘sociaal-ethische norm’ waaraan de wetgever refereert, maar dat er een grensgebied is tussen ontuchtig en (enkel) onbeschaafd handelen lijkt van alle tijden.(5) Machielse is van mening dat bij grensgevallen het subjectieve element, dus de bedoeling van de dader, de doorslag zal geven. Maar ook dan, waarschuwt hij, is er nog verschil van inzicht mogelijk.(6)
4.8.
In mijn conclusie voor HR 25 mei 2010 (LJN BL5563) heb ik enkele voorbeelden uit de jurisprudentie van de Hoge Raad besproken, waaruit ik afleid dat voor de vraag of een handeling ontuchtig is het van de bedoeling van de verdachte kan afhangen of een handeling die niet noodzakelijkerwijs een ontuchtig karakter heeft toch ontuchtig is.(7) Bij handelingen die wel ‘noodzakelijkerwijs’ een ontuchtig karakter hebben, speelt de intentie een minder grote rol. Daarbij lijkt onderscheid te moeten worden gemaakt naar de vraag of het handelen een seksuele strekking heeft (de intentie speelt hier in grensgevallen een belangrijke rol) en de vraag of het seksuele handelen een ontuchtig karakter heeft. Voorwaardelijk opzet op het ontuchtige karakter van het handelen zal in de meeste gevallen wel met behulp van de algemene bekendheid van de sociaal-ethische norm kunnen worden geconstrueerd. In uitzonderingsgevallen kan dat echter anders zijn.
4.9.
In de onderhavige zaak hebben verdachte en medeverdachte een passerende vrouw op de billen geslagen. Niet kan worden gezegd dat het slaan op de billen zonder meer als ontuchtig kan worden aangemerkt. Het Hof is kennelijk eenzelfde mening toegedaan en overweegt dat het aanraken van de billen in de onderhavige omstandigheden naar zijn uiterlijke verschijningsvorm wel het karakter van een ontuchtige handeling heeft. Ik vraag mij af waarop het Hof dat baseert. Uit het feit dat — zoals het Hof overweegt — het aanraken van de billen van de aangeefster een welbewuste, gerichte en gezamenlijke actie was van de verdachte en de medeverdachte en dat het voor verdachte duidelijk was dat het slachtoffer er niet van gediend, kan dat in elk geval niet volgen. (…)’
Ook in casu heeft het Hof de handelingen van rekwirant niet noodzakelijkerwijs ontuchtig gevonden. Het Hof merkt immers op dat het de door de rekwirant verrichte handelingen, te weten het knijpen in de billen van aangeefster, als ontuchtig kwalificeert en daarbij in aanmerking neemt de omstandigheden waaronder de handelingen zijn verricht. Het hangt van die omstandigheden af of een handeling als seksueel en in strijd met de sociaal-ethische norm kan worden gekwalificeerd, zo ook Knigge. De door het Hof genoemde omstandigheden maken echter — mede gelet op al hetgeen daarover namens rekwirant naar voren was gebracht — niet zonder meer duidelijk waarom de handelingen van rekwirant in dit geval seksueel en in strijd met de sociaal ethische norm waren. Het onverhoedse van de handeling zegt niet zonder meer iets over het eventuele ontuchtige karakter, maar is eerder een invulling van een ander bestanddeel van de delictsomschrijving, te weten het ‘dwingen tot het dulden’.
Met betrekking tot hetgeen het Hof heeft vastgesteld over de context en de onderlinge verhouding tussen rekwirant en aangeefster (te weten in een drukke uitgaansgelegenheid en een voor hem onbekende jonge vrouw) valt op dat het Hof hier in feite niets anders mee zegt dan hetgeen door rekwirant naar voren was gebracht ter onderbouwing van het standpunt dat zijn handeling juist niet ontuchtig was geweest.2. De raadsvrouw heeft immers opgemerkt dat een discotheek bij uitstek een plek is waar veel (jonge) mensen bij elkaar komen, waar gedanst wordt en anderszins interactie tussen mensen ontstaat en dat daar hoe dan ook bedoelde én onbedoelde aanrakingen van lichaamsdelen plaatsvinden. De raadsvrouw heeft daarbij specifiek verwezen naar de verklaring van [betrokkene 2] die verklaard heeft dat het in het uitgaansleven een normale zaak is dat je in je billen wordt geknepen. Ook heeft de raadsvrouw verwezen naar een aan haar pleitnota gevoegde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam waar eveneens sprake was van het knijpen in billen op een feest van een studentenroeivereniging en de verdachte werd vrijgesproken.
Mede gelet hierop, maar ook op het feit dat het Hof hierover verder niets heeft opgemerkt, valt niet in te zien wat het belang is van de vaststelling van het Hof dat de handelingen in een drukke uitgaansgelegenheid hebben plaatsgevonden. Hetzelfde geldt voor de vaststelling dat het ging om een voor rekwirant onbekende jonge vrouw. De raadsvrouw had immers juist opgemerkt dan er geen groot leeftijdsverschil was tussen rekwirant en aangeefster. Het knijpen in billen zou, naar het standpunt van rekwirant, juist in strijd met de sociaal-ethische norm kunnen worden op het moment dat het gaat om een jonge vrouw en een (veel) oudere man. Met betrekking tot de omstandigheid dat aangeefster kenbaar heeft gemaakt van de handelingen niet gediend te zijn, kan worden verwezen naar de conclusie van Knigge. Het feit dat iemand bepaalde handelingen als ongewenst ervaren heeft, is onvoldoende om die handelingen als ontuchtig aan te merken. Door te verwijzen naar de omstandigheden die het Hof heeft genoemd, mede gelet op hetgeen blijkens de bewijsmiddelen feitelijk heeft plaatsgevonden, getuigt het oordeel dat sprake is geweest van ontuchtige handelingen van een te ruime en dus onjuiste rechtsopvatting.
Bovendien is het Hof niet ingegaan op alle door de raadsvrouw genoemde omstandigheden die naar haar mening het standpunt onderbouwden dat geen sprake is geweest van seksuele handelingen in strijd met de sociaal-ethische norm. Uiteraard is het zo dat — indien van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt wordt afgeweken — in de motivering niet op elk detail van de argumentatie behoeft te worden ingegaan, maar bijvoorbeeld de verwijzing naar de verklaring van getuige [betrokkene 2] en naar het feit dat aangeefster de aanraking ook zelf niet noemenswaardig vond nu zij pas een maand later aangifte heeft gedaan, kunnen moeilijk als details van de argumentatie worden gezien. Met betrekking tot dit laatste punt is nog van belang dat uit bewijsmiddel 1 ook juist blijkt dat aangeefster inderdaad pas een maand later aangifte heeft gedaan van feitelijke aanranding van de eerbaarheid, terwijl zij blijkens bewijsmiddel 3 wel degelijk op de dag van het bewezenverklaarde een verklaring heeft afgelegd tegen de politie waarin zij alleen zegt ‘zomaar op haar lip te zijn geslagen’. Van dit bewijsmiddel valt overigens de redengevendheid voor de bewezenverklaring van feitelijke aanranding van de eerbaarheid niet in te zien, hetgeen de motivering van de bewezenverklaring er niet deugdelijker op maakt.
Van belang is nog dat in gevallen waarin niet noodzakelijkerwijs sprake is van ontuchtig handelen, de intentie van de verdachte een grotere rol speelt (zie Knigge, die verwijst naar Machielse). In casu heeft rekwirant steeds ontkend een seksuele bedoeling te hebben gehad en ook ontkend zich opdringerig te hebben gedragen. Dat is door de raadsvrouw ook naar voren gebracht. Het Hof heeft enkel — met verwijzing naar de uit de bewijsmiddelen afgeleide omstandigheden — opgemerkt dát rekwirant seksuele handelingen heeft verricht (en dat deze handelingen in strijd zijn met de sociaal-ethische norm). Mede gelet op de stellige ontkenning van rekwirant, hetgeen naar voren was gebracht en het belang van een eventuele seksuele intentie voor de bewezenverklaring, had het Hof nader moeten motiveren waarom het de handelingen van rekwirant als ‘seksueel’ aanmerkte.
Gelet op al het voorgaande is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed, althans zonder nadere motivering niet (zonder meer) begrijpelijk, althans getuigt de bewezenverklaring van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts heeft het Hof niet, althans in onvoldoende mate, de redenen opgegeven die hebben geleid tot het afwijken van het namens rekwirant ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Hierdoor kan het arrest niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof niet (voldoende) begrijpelijk, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, gerespondeerd op het door de verdediging (ook) in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (als onderdeel van een tot vrijspraak strekkend verweer) voor zover dat verweer inhield dat de verklaring(en) van getuige [betrokkene 6] niet voor het bewijs dienden te worden gebruikt. Het Hof is in zijn arrest van dit standpunt afgeweken door de verklaring van [betrokkene 6] te gebruiken en het tenlastegelegde bewezen te verklaren, zonder daarvoor in het bijzonder de redenen te geven en in de kern slechts aan te geven dat de verklaringen op essentiële onderdelen overeenkomen, waardoor het standpunt van rekwirant niet (althans onvoldoende begrijpelijk) is weerlegd.
Toelichting
Rekwirant heeft steeds ontkend aangeefster (twee maal) opzettelijk en met seksuele intentie te hebben aangeraakt aan haar billen, dan wel daarin te hebben geknepen. Namens rekwirant is door zijn raadsvrouw mr. D.N. de Jonge ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daarbij heeft zij onder meer aangevoerd dat de verklaring van getuige [betrokkene 6] niet voor het bewijs diende te worden gebruikt. Zij heeft daarover blijkens de in het procesdossier gevoegde pleitnotities het volgende opgemerkt:
- ‘15.
Als factor dient uiteraard ook mee te wegen op welke manier iemand is aangeraakt. In deze zaak stelt aangeefster op 2 verschillende momenten aan haar billen te zijn aangeraakt door cliënt. [rekwirant] heeft daarover verklaard dat hij haar niet bewust betast heeft, maar per ongeluk tegen haar aan is gelopen. Dat kan natuurlijk gebeuren in een drukke discotheek, zeker nu deze aanraking plaatsvond in een doorgang naar de zaal waar het groepje van aangeefster doorheen liep.
- 16.
De daadwerkelijke toedracht is hoe dan ook niet duidelijk en die is voor de beoordeling van de aard van de gedraging juist wel van groot belang. Aangeefster zelf verklaart over deze eerste aanraking niet consistent. Eerst zegt zij dat ze voelde dat een jongen zijn hand op haar billen legde, pas later, in haar tweede aangifte, zegt zij dat hij haar met beide handen in haar billen heeft geknepen. Bij de rechter-commissaris zegt zij weer dat hij aan haar billen heeft gezeten, dan houdt zij de toedracht dus weer vager.
- 17.
De getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] zijn gelijk ter plekke gehoord en verklaren geen van drieën gezien te hebben dat aangeefster in haar billen is geknepen of op een vervelende manier is aangeraakt. [betrokkene 2] heeft in haar latere verklaring gezegd dat zij zag dat de jongen zijn hand naar [betrokkene 1] haar bil deed, ze kon niet zien of hij haar kneep maar wel dat het met één hand was. Bij de rechter-commissaris verklaart zij nog dat de jongen met zijn hand langs de heup van [betrokkene 1] ging. Beide lezingen komen niet overeen met hetgeen aangeefster verklaart. Het met de hand langs de heup gaan kan overigens juist wel weer overeenkomen met een niet-bedoelde aanraking, zoals cliënt de aanraking heeft beschreven.
- 18.
[betrokkene 6] heeft in november wel verklaard dat hij gezien heeft dat aangeefster in haar billen werd geknepen en dat dit daarna nog een keer gebeurde, maar ik vind dat we aan die verklaring voorbij moeten gaan. [betrokkene 6] is het vriendje van aangeefster en tussen het incident en het afleggen van de verklaring zit ruim een maand tijd. Er is tijd en gelegenheid geweest om de verklaringen op elkaar af te stemmen, bovendien verklaart [betrokkene 6] zelf dat het allemaal wel erg snel ging en is hij weinig specifiek. In zijn verklaring bij de rechter-commissaris lijkt er ook ineens sprake te zijn van 3 aanrakingen: ‘hij zat met zijn handen aan haar bil. Even later deed hij het weer. Vervolgens zei ik er iets van. Uiteindelijk wilden we naar boven gaan. Toen zat hij weer aan haar’.
- 19.
De verklaringen komen dus op essentiële onderdelen niet overeen, terwijl de getuigen vrienden van aangeefster zijn en daarmee al niet objectief in deze zaak zitten. Daar komt nog bij dat cliënt betwist dat hij haar bewust en met vervelende bedoelingen heeft aangeraakt, laat staan seksuele bedoelingen.
- 20.
De onduidelijkheid over de manier van aanraken geldt te meer voor de tweede aanraking waarover aangeefster verklaard heeft. Die aanraking zou later hebben plaatsgevonden, toen het groepje naar een andere zaal wilde gaan. Niemand heeft dat gezien. Alleen [betrokkene 6] verklaart ruim een maand na dato dat hij heeft gezien dat zijn vriendin toen in haar bil werd geknepen. [betrokkene 6] is echter wel de minst objectieve getuige in dit verhaal, gelet op zijn relatie met aangeefster en mede gelet op het tijdsverloop. Van belang vind ik hier ook dat [betrokkene 6] op de avond zelf geen verklaring heeft afgelegd en wij dus niet kunnen toetsen in hoeverre zijn latere verklaring conform eigen waarneming is.
- 21.
[rekwirant] betwist dat er een tweede aanraking is geweest en hij betwist ook dat er sprake is geweest van een vervelende situatie en het op een vervelende manier kijken naar aangeefster.’
De raadsvrouw heeft aldus (als onderdeel van haar tot vrijspraak strekkende verweer) naar voren gebracht dat aan de verklaring van getuige [betrokkene 6] voorbij diende te worden gegaan nu hij pas een maand na het incident een verklaring heeft afgelegd, op de avond zelf niet is gehoord, hij de minst objectieve getuige is omdat hij het vriendje is van aangeefster, er tijd en gelegenheid is geweest de verklaringen op elkaar af te stemmen en hij zelf verklaard heeft dat het allemaal heel snel ging en bovendien bij de rechter-commissaris ineens heeft verklaard over drie aanrakingen in plaats van twee en daar een stuk minder specifiek is geweest over de wijze van aanraken. Hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan een standpunt dat ter terechtzitting duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie naar voren is gebracht. Het Hof heeft het verweer zo, blijkens het arrest op p. 3, ook opgevat en heeft aan het gebruiken voor het bewijs van één van de verklaringen van [betrokkene 6] een nadere overweging gewijd:
‘Anders dan de raadsvrouw ziet het hof geen reden om de verklaring van de getuige [betrokkene 6] niet te gebruiken voor het bewijs. De door de raadsvrouw genoemde omstandigheden maken naar het oordeel van het hof nog niet dat de verklaring van de getuige niet betrouwbaar zou zijn. Dat de getuige nadien tegenover de rechter-commissaris op een enkel punt iets anders heeft verklaard doet daaraan evenmin af, nu zijn verklaringen op essentiële onderdelen overeenkomen, ook met de verklaring van aangeefster.’
De verklaring van [betrokkene 6] d.d. 2 november 2012 afgelegd bij de politie Rotterdam-Rijnmond is blijkens bet arrest door het Hof als bewijsmiddel (2) gebezigd en het Hof heeft mede op grond van deze verklaring vastgesteld wat er op 30 september 2012 feitelijk is gebeurd, meer specifiek welke aanrakingen precies hebben plaatsgevonden.3. Het Hof is aldus afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van [betrokkene 6] niet konden worden gebruikt voor het bewijs omdat deze onbetrouwbaar zouden zijn. Gelet op art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv had het Hof in het bijzonder de redenen moeten opgeven die hebben geleid tot afwijking van het standpunt. Deze redenen dienen te resulteren in een beargumenteerde weerlegging van het standpunt. Dat heeft het Hof in casu niet, althans onvoldoende (begrijpelijk) gedaan.
Met de hiervoor genoemde overweging zegt het Hof immers niet méér dan dat de verklaringen van [betrokkene 6] op essentiële onderdelen overeenkomen, ook met de verklaring van aangeefster en dat het feit dat [betrokkene 6] op een enkel punt iets anders heeft verklaard bij de rechters-commissaris daaraan niet af doet. Een weerlegging van het standpunt kan hierin niet worden gevonden. Namens rekwirant is immers niet naar voren gebracht dat de politieverklaring van [betrokkene 6] niet gebruikt zou moeten worden omdat zijn verklaring geen steun vond in andere bewijsmiddelen, maar juist dat de verklaring te veel overeenkwam met die van aangeefster. De raadsvrouw heeft genoemd dat [betrokkene 6] het vriendje van aangeefster is, dat hij daarmee de minst objectieve getuige is, dat hij pas een maand na dato een verklaring heeft afgelegd en er tijd en gelegenheid is geweest de verklaring op die van aangeefster af te stemmen. Zij heeft (onder andere) tevens naar voren gebracht dat rekwirant het essentiële punt van de verklaringen — het meermalen knijpen in de billen van aangeefster- ontkent, dat aangeefster zelf niet consistent heeft verklaard over de manier van aanraken, dat geen van de ter plekke op die avond zelf gehoorde getuigen heeft verklaard over het knijpen in de billen van aangeefster en dat getuige [betrokkene 2] niet kon zien of er geknepen is.4. De vaststelling van het Hof dat de verklaring van [betrokkene 6] op essentiële onderdelen overeenkomt met die van aangeefster (hetgeen uit de bewijsmiddelen ook blijkt) is derhalve geen reden om af te wijken van het standpunt en in ieder geval geen weerlegging van dit standpunt.5. Dit was juist het standpunt; de verklaringen lijken te veel op elkaar aangezien er tijd en gelegenheid is geweest deze op elkaar af te stemmen en bij het ontbreken van een verklaring van [betrokkene 6] van 30 september 2012 niet kon worden getoetst in hoeverre zijn latere verklaring (nog) op eigen waarneming berustte, dit terwijl de andere getuigen die op die datum wel direct zijn gehoord (inclusief aangeefster, zie bewijsmiddel 3) niet hebben verklaard over het knijpen in billen.
Voorts heeft het Hof nog overwogen dat de verklaringen van [betrokkene 6] (die bij de politie en die bij de rechter-commissaris) op essentiële onderdelen overeenkomen en aan de betrouwbaarheid niet af doet dat hij bij de rechter-commissaris op een enkel punt iets anders heeft verklaard. Er kan geen twijfel over te bestaan dat — ook indien in aanmerking wordt genomen dat het Hof de verklaring
heeft gebruikt om vast te stellen dat rekwirant aangeefster op 30 september 2012 meermalen heeft geknepen in haar billen — de essentiële onderdelen van de verklaringen van [betrokkene 6] gaan over het aanraken van en/of knijpen in de billen van aangeefster door rekwirant. Dit is tevens het door rekwirant betwiste punt. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat de verklaring van [betrokkene 6] niet diende te worden gebruikt voor het bewijs juist naar voren gebracht dat hij later bij de rechter-commissaris anders heeft verklaard over de hoeveelheid aanrakingen en daar ook veel minder specifiek heeft verklaard over de manier van aanraken (punt 18 van de pleitnotitie). Zij heeft hieraan de conclusie verbonden dat de verklaringen op essentiële onderdelen dus juist niet overeenkwamen. Het is niet een ‘enkel punt’ waarover [betrokkene 6] anders heeft verklaard bij de rechter-commissaris en zo is het door de raadsvrouw ook niet naar voren gebracht. Het ging om het essentiële (en door rekwirant betwiste) punt van die verklaring, de hoeveelheid en manier van aanraken van de billen van aangeefster. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat het door de raadsvrouw naar voren gebrachte verschil tussen de verklaringen van [betrokkene 6] een ‘enkel punt’ — en daarmee niet van (voldoende) belang- is, is dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk gelet op hetgeen naar voren is gebracht. Niet valt in te zien op grond waarvan het Hof tot de conclusie is gekomen dat de verklaringen van [betrokkene 6] op essentiële onderdelen overeenkomen, in ieder geval is deze conclusie zonder nadere verwijzing of motivering (die ontbreekt) en gelet op hetgeen door de raadsvrouw daarover naar voren was gebracht niet begrijpelijk.
Op grond van het voorgaande schieten de — in zeer algemene bewoordingen gegeven — redenen van het Hof om af te wijken van het namens rekwirant uitdrukkelijk onderbouwde standpunt te kort. Het arrest kan om die reden niet in stand blijven.
III. Schending van de artt. 350, 358, 359, 415 en/of 423 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof op onjuiste wijze toepassing gegeven aan art. 423 lid 4 Sv en/of heeft het Hof de aan rekwirant opgelegde straf(fen) niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd en/of getuigt de strafbepaling van het onder 1 tenlastegelegde van een onjuiste rechtsopvatting, nu het Hof immers heeft bepaald dat van de door de politierechter opgelegde taakstraf van 40 uren voorwaardelijk, een deel van 30 uren onvoorwaardelijk was opgelegd terzake het onder 1 tenlastegelegde (welk feit door het partieel ingestelde appel niet aan het oordeel van het Hof onderworpen was).
Toelichting
Het Hof heeft rekwirant in onderhavige terzake van feitelijke aanranding van de eerbaarheid ( feit 2) veroordeeld tot een taakstraf van 10 uur. Het hoger beroep was door rekwirant alleen ingesteld tegen de beslissingen genomen ten aanzien van dit tweede tenlastegelegde feit. Aangezien in eerste aanleg één hoofdstraf was opgelegd ten aanzien van beide tenlastegelegde feiten, had het Hof conform art. 423 lid 4 Sv te beslissen welk gedeelte van die hoofdstraf geacht moest worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ter zake van het feit dat niet aan het oordeel van het Hof was onderworpen6. (in dit geval feit 1). Het Hof heeft daarover blijkens het arrest d.d. 8 december 2014 het volgende opgemerkt:
‘Omvang van het hoger beroep
Blijkens de akte rechtsmiddel d.d. 11 juli 2014 is het namens de verdachte ingestelde hoger beroep niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit (mishandeling. De beslissing van de politierechter ten aanzien van dat feit is daarmee onherroepelijk geworden.
Het voorgaande brengt mee, dat het hof — nu in eerste aanleg ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten één hoofdstraf is uitgesproken — op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering alsnog een straf voor het in eerste aanleg onder 1 bewezen verklaarde zal bepalen.’
En:
‘Het vonnis waarvan beroep kan, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Voorts verwijst het hof naar hetgeen hierboven is overwogen onder ‘Omvang van het hoger beroep’.’
En:
‘Sanctiebepaling ex artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering
Nu in eerste aanleg ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten één hoofdstraf is uitgesproken — zal het hof op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van
Strafvordering een straf voor het in eerste aanleg onder 1 bewezen verklaarde bepalen. Dit betekent dat het hof moet beslissen welk gedeelte van de hoofdstraf en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel geacht moet worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ten aanzien van het feit dat nu niet aan het oordeel van het hof is onderworpen (vgl. Hoge Raad 2 februari 2010, NJ 2010, 87, LJN BK3202).
Gelet op, de aard en ernst van het door de politierechter bewezen- en strafbaar verklaarde feit onder 1, zal het hof ten aanzien van dat feit de op te leggen straf bepalen op een taakstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis.’
Voorts heeft het Hof ten aanzien van het tweede feit nog een taakstraf van 10 uren opgelegd. Naar het standpunt van rekwirant stond het het Hof niet vrij de ten aanzien van het eerste tenlastegelegde feit door de politierechter opgelegde straf te bepalen op een taakstraf van 30 uren, althans berust die beslissing op een onjuiste rechtsopvatting betreffende art. 423 lid 4 Sv, althans is die beslissing onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dit nu de politierechter van de Rechtbank Rotterdam blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 27 juni 2014, p. 7, ter zake van beide tenlastegelegde feiten een geheel voorwaardelijke taakstraf van 40 uren heeft opgelegd (met een proeftijd van 2 jaar). Het Hof had slechts te bepalen welk deel van deze straf was opgelegd ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde. Een onvoorwaardelijke taakstraf van 30 uur kan niet worden aangemerkt als een deel van een geheel voorwaardelijk opgelegde taakstraf van 40 uur. Het Hof heeft rekwirant ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde dus zwaarder gestraft door te bepalen dat door de politierechter een onvoorwaardelijke taakstraf van 30 uren was opgelegd, hetgeen het Hof niet vrij stond om te doen. Zie hierover ook Advocaat-Generaal Wortel in zijn conclusie voor Hoge Raad 4 september 2007, ECLI:NL:PHR:2007:BA5835:
‘Toepassing van art. 423, vierde lid, Sv zal er niet toe mogen leiden dat ter zake van de buiten het appèl gehouden bewezenverklaring een (naar soort of modaliteit) zwaardere straf wordt bepaald. De appèlrechter moet beredeneren welk aandeel het buiten het appèl gehouden feit in de straftoemeting kan hebben gehad, en logischerwijs heeft de eerste rechter daarbij de buitengrens getrokken. Het zou wat bizar zijn als de appèlrechter, na te hebben vastgesteld dat in eerste aanleg voor twee feiten een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar plus torenhoge boete is opgelegd, en vervolgens tandenknarsend te hebben geconcludeerd dat de grondslag voor de boete wegvalt, zou kunnen bepalen dat het in hoger beroep niet behandelde feit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden waard is.’
Gelet hierop kan het arrest niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 8 december 2014 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr D.N. de Jonge
Amsterdam, 29 april 2015
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑04‑2015
Een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en de argumenten die daaraan ten grondslag liggen, kan/kunnen worden weerlegd door het geven van andere argumenten die tegen dat standpunt pleiten. Indien het Hof echter grotendeels dezelfde argumenten gebruikt om tegen dat standpunt te pleiten, terwijl die argumenten door de verdediging naar voren waren gebracht om voor dat standpunt te pleiten, verdient dat naar het standpunt van rekwirant nadere motivering. Zonder die motivering is de weerlegging immers niet begrijpelijk. Dit kan ook worden afgeleid uit de conclusie van Advocaat-Generaal Knigge in zijn conclusie voor Hoge Raad 1 april 2014 ECLI:NL:PHR:2014:408, waarin hij opmerkt: ‘De weerlegging van het gevoerde verweer wordt daarbij in cassatie op begrijpelijkheid getoetst. De vraag die het middel aan de orde stelt, is hoe ver die toetsing op begrijpelijkheid gaat. Is voldoende dat de feitenrechter expliciteert waarom hij van het standpunt van de verdediging is afgeweken of moet de argumentatie ook hout snijden? Aangenomen mag worden dat tenminste vereist is dat de aangedragen argumenten rationeel zijn. Een onzinnige argumentatie levert geen begrijpelijke uitleg op.’
Verwezen wordt naar het geciteerde deel uit het arrest zoals weergegeven in middel 1. inhoudende de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere overwegingen van het Hof.
Dit laatste punt is van belang nu uit bewijsmiddel 1 blijkt dat [betrokkene 2] ten tijde van het eerste vermeende knijpen achter aangeefster liep. Met daar weer achter [betrokkene 6].
Zie bijvoorbeeld HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:848.
Hoge Raad 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3202