Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/XII.7.3
XII.7.3 Aandachtspunten voor assimilatie; Sisal II
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS361262:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie Strikwerda 2008, nrs. 53 en 161 en HR 14 december 2001, NJ 2002, 241 (Sisal II).
Zie Vonken 2000, p. 296-297.
Zie HR 14 december 2001, NJ 2002, 241 (Sisal II).
In zijn beschikking van 23 april 1999, NJ 2000, 30, m.nt. HJS (NBC/Sisal) oordeelde de Hoge Raad eerder dat iedere beperkt gerechtigde wiens recht als gevolg van executie is vervallen – waaronder dus ook een stil pandhouder op een vordering die door een beslaglegger is geïnd – om de benoeming van een rechter-commissaris kan verzoeken teneinde een staat van verdeling van de executieopbrengst op te maken.
Zie r.o. 3.2.
Zie r.o. 3.3.
Vgl. in een ander verband voor dezelfde toets: HR 26 augustus 2003, NJ 2004, 549 (IHC c.s./UPC c.s.).
Vgl. Van der Weide 2006, p. 114.
Zie r.o. 3.5.1.
Zo ook: Willeumier 1997, p. 64.
In geval van een Nederlands pandrecht dat niet aan de schuldenaar is medegedeeld, zou gelden dat het pandrecht als gevolg van de betaling door de schuldenaar aan de curator is tenietgegaan. De pandhouder behoudt evenwel zijn voorrang ten aanzien van het geïnde. Hij verkrijgt een uitkering via de uitdelingslijst en dient daartoe zijn vordering ter verificatie aan te melden. Voorts dient de pandhouder bij te dragen in de faillissementskosten. Zie HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471, m.nt WMK (Mulder q.q./CLBN).
Anders: Verhagen 2002b, p. 289; Verhagen, JOR 2002/70, onder nr. 4; Struycken 2001, p. 193; Struycken 1998b, p. 64 en Rijpma 1998a, p. 26, die van mening zijn dat een buitenlandse zekerheidscessionaris in een Nederlands faillissement op dezelfde voet moet worden behandeld als de houder van een Nederlands pandrecht. Mogelijk ook anders: MvT, TK 2006-2007, 30 876, nr. 3, p. 7, waar wordt opgemerkt: “Hierbij verdient opmerking dat het verschil tussen de beide rechtsstelsels soms zo groot kan zijn dat «vertaling» van de rechtsfiguur van land A in een afwijkende rechtsfiguur van land B onvermijdelijk is. Hier kan als voorbeeld dienen de in artikel 86 van de Overgangswet NBW geregelde omzetting van fiduciaire eigendomsverhoudingen in bezitloos pandrecht”. Weliswaar heeft deze passage uit de MvT betrekking op het oorspronkelijke artikel 5 van het wetsvoorstel Wcg, waarin de transformatieleer was neergelegd, maar het is niettemin denkbaar dat de minister van mening is dat hetzelfde geldt bij toepassing van de assimilatietechniek. Vgl. MvA, EK 2007-2008, 30 876, C, p. 9: “Op het punt van de uitoefening van de elders verkregen rechten in het nieuwe land van ligging bestaat praktisch gesproken geen verschil tussen de transformatieleer en de assimilatieleer. Op grond van dit een en ander kan worden gesteld dat het in vele gevallen om een in hoofdzaak doctrinaire discussie gaat”. Gedoeld wordt op de verschillen tussen de twee leren.
Zie § VII.6.1.1.
Ook onder het voor 1992 geldende recht zou aan de zekerheidscessionaris een concurrente boedelvordering toekomen tot afdracht van door de faillissementscurator geïnde gelden. Zie HR 29 januari 1993, NJ 1994, 171, m.nt. PvS (Van Schaik q.q./ABN Amro) en HR 7 mei 1915, NJ 1915, p. 791 e.v. (Pompe/Nederlandsche Credietvereeniging).
Vgl. Veder 2009b, p. 298.
Vgl. het oude, voor 1992 geldende recht, waaronder gold dat op de uitoefening van zekerheidseigendom zoveel mogelijk de voor pand of hypotheek geldende bepalingen werden toegepast. Zie HR 3 januari 1941, NJ 1941, 470, m.nt. PS (Hazerswoudse Bank/Los) en HR 24 juni 1994, NJ 1995, 368, m.nt. HJS (INB/Klützow q.q.).
Vgl. r.o. 3.5.4.
1205. Assimilatie vereist een onderzoek naar functionele overeenkomsten tussen het buitenlandse (zekerheids)recht en vergelijkbare Nederlandse rechtsfiguren; Sisal II. Om te kunnen beoordelen of een buitenlands zekerheidsrecht op een vordering op naam kan worden ingepast in het Nederlandse systeem van goederenrechtelijke rechten, moet het buitenlandse zekerheidsrecht worden vergeleken met Nederlandse rechtsfiguren. De erkenning van een buitenlands zekerheidsrecht op vorderingen op naam veronderstelt dat het Nederlandse materiële recht, zoals de voorschriften betreffende executie en rangorde, wordt “aangepast” aan het buitenlandse zekerheidsrecht. In het licht van zijn functie en strekking moet door (een teleologische) uitleg van de materiële regel of regeling een doelmatig en rechtvaardig resultaat worden bereikt.1 Hiertoe dienen het eigen recht en het vreemde recht met elkaar te worden vergeleken om vast te stellen of het buitenlandse zekerheidsrecht wat betreft functie en strekking voldoende gelijkwaardig is aan een Nederlandse rechtsfiguur teneinde daarmee voor de toepassing van een bepaalde regel op een lijn te kunnen worden gesteld. Het gaat hier dus om uitleg van de betrokken rechtsstelsels.2
Een dergelijke uitleg was aan de orde in het arrest Sisal II.3 De aan dit arrest ten grondslag liggende casus betrof een ‘floating charge’ gevestigd overeenkomstig het recht van Tanzania op het gehele bestaande en toekomstige ondernemingsvermogen van een in Tanzania gevestigde schuldenaar. Op een gegeven moment omvatte de floating charge onder meer vorderingen op een in Nederland gevestigde bank uit door die bank uitgegeven documentaire kredieten. Op deze vorderingen werd later conservatoir beslag gelegd door een andere schuldeiser van de zekerheidgever. De bank betaalde het ter zake van het documentair krediet verschuldigde aan de deurwaarder. De vraag die vervolgens opkwam, was of de houder van de floating charge, die inmiddels was omgezet in een ‘fixed charge’, evenals de rechthebbende van een Nederlands pandrecht om een rangregeling kan verzoeken als bedoeld in art. 481 Rv.4 De Hoge Raad moest oordelen over de vraag of de ‘fixed charge’ voor de toepassing van de artikelen 480 en 481 Rv kon worden gelijkgesteld met het Nederlandse (stil) pandrecht op vorderingen.5 De Hoge Raad overwoog als volgt:6
“Voor de beantwoording van de thans aan de orde gestelde vraag moet worden beoordeeld of de rechthebbende op een buitenlands zekerheidsrecht dat volgens het toepasselijke rechtsstelsel geldig is tot stand gekomen, uit een oogpunt van rechtvaardigheid en doelmatigheid op één lijn kan worden gesteld met de in art. 480 en 481 Rv. bedoelde rechthebbende op een Nederlands zekerheidsrecht en deswege bevoegd is een rangregeling te verzoeken.
Opmerking verdient dat daarbij niet doorslaggevend is of in algemene zin overeenstemming bestaat tussen het buitenlandse en het Nederlandse zekerheidsrecht, maar of met het oog op de toepassing van een bepaalde Nederlandse regeling – hier art. 480 en 481 Rv. – het buitenlandse zekerheidsrecht naar inhoud en strekking gelijkgesteld kan worden met een verwant Nederlands zekerheidsrecht.”
Waar het volgens de Hoge Raad op aankomt, is of het buitenlandse zekerheidsrecht uit een oogpunt van rechtvaardigheid en doelmatigheid op een lijn kan worden gesteld met een Nederlands zekerheidsrecht.7 Het buitenlandse zekerheidsrecht behoeft niet in elk opzicht in overeenstemming te zijn met het Nederlandse zekerheidsrecht.8 Voldoende is dat het buitenlandse zekerheidsrecht voor de toepassing van de in het geding zijnde Nederlandse voorschriften naar inhoud en strekking gelijk gesteld kan worden met een verwant Nederlands zekerheidsrecht. Conceptuele verschillen tussen het buitenlandse en het Nederlandse zekerheidsrecht hoeven niet beslissend te zijn. Het komt vooral aan op de functionele overeenkomsten tussen beide zekerheidsrechten. De Hoge Raad oordeelde vervolgens dat het hof niet een onjuiste maatstaf had gehanteerd door slechts aan twee criteria te toetsen, te weten dat het buitenlandse zekerheidsrecht hetzelfde doel nastreeft en tot hetzelfde resultaat leidt.9
De overweging van de Hoge Raad heeft een algemene strekking. Zij is niet beperkt tot de ‘floating’ en ‘fixed charge’, maar heeft betrekking op elk buitenlands zekerheidsrecht, en ik zou menen ook op andere buitenlandse rechtsfiguren (zoals genotsrechten). Voorts blijkt uit de overweging dat de gestelde criteria niet alleen van belang zijn voor de toepassing van de artikelen 480 en 481 Rv., maar ook voor andere assimilatievraagstukken.
Overigens zal in geval van een buitenlands pandrecht of een andersoortig zekerheidsrecht op vorderingen, zoals een ‘floating charge’, het functioneel gelijkwaardige Nederlandse zekerheidsrecht in de meeste gevallen het pandrecht zijn.
1206. Ook conceptuele verschillen tussen het buitenlandse zekerheidsrecht en daarmee vergelijkbare Nederlandse rechtsfiguren kunnen van belang zijn. Met het voorgaande is niet gezegd dat conceptuele verschillen nooit van belang zouden kunnen zijn. Indien het zekerheidsrecht volgens het daarop toepasselijke recht bijvoorbeeld leidt tot een overgang van de vordering op de zekerheidsgerechtigde, zodat deze formeel als de nieuwe schuldeiser heeft te gelden – zoals in geval van een zekerheidscessie – dan dient dit rechtsgevolg in beginsel ook naar Nederlands recht te worden erkend.10 Zoals hiervoor vermeld, zal de rechter moeten trachten zoveel mogelijk gevolg te geven aan de rechten en bevoegdheden die volgens het vreemde recht aan het (zekerheids)recht verbonden zijn. Dit kan bijvoorbeeld van belang zijn voor de vraag of de zekerheidsgerechtigde over de vordering kan beschikken en voor de vraag of de zekerheidsgerechtigde en de schuldenaar kunnen verrekenen. Het kan voorts van belang zijn voor de rechtspositie die de zekerheidsgerechtigde inneemt in een door Nederlands recht beheerst faillissement. Indien de zekerheidsgerechtigde naar het op het zekerheidsrecht toepasselijke recht als de rechthebbende van de in zekerheid gegeven vordering moet worden aangemerkt (denk aan een zekerheidscessie), dan dient de faillissementscurator de tijdens het faillissement van de schuldenaar ontvangen betalingen in beginsel af te dragen aan de zekerheidsgerechtigde (vgl. art. 6:36 BW). De vordering behoort immers niet tot de failliete boedel. De afdrachtverplichting betreft een concurrente boedelschuld. De rechtspositie van een dergelijke zekerheidsgerechtigde (bijvoorbeeld een zekerheidscessionaris) kan in dit opzicht dan ook een sterkere zijn dan die van een pandhouder naar Nederlands recht.11,12
Dit geldt naar mijn mening ook in het geval dat de zekerheidsgerechtigde volgens het faillissementsrecht van het op het zekerheidsrecht toepasselijke recht een andere, minder sterke rechtspositie zou innemen. Het gaat immers om de vraag welke de rechtspositie is van de zekerheidsgerechtigde in een door Nederlands recht beheerst faillissement. Welke zijn rechtspositie zou zijn onder een door een ander recht beheerst faillissement is in beginsel niet relevant (zie evenwel hierna in verband met de vaststelling van de aard en inhoud van het buitenlandse zekerheidsrecht). Dat een Nederlandse zekerheidsgerechtigde opvorderingen op naam (pandhouder) een zwakkere positie inneemt dan een buitenlandse zekerheidscessionaris is het gevolg van het fiduciaverbod van art. 3:84 lid 3 BW dat naar Nederlands recht een (zuivere) zekerheidscessie in de weg staat13 en van het feit dat in geval van een verpanding naar Nederlands recht de verpande vordering tot de failliete boedel behoort, terwijl dat in geval van een door buitenlands recht beheerste cessie niet zo is.
Zoals vermeld, is het uitgangspunt dat een geldig naar buitenlands recht tot stand gekomen zekerheidsrecht of zekerheidscessie dient te worden erkend. Daarbij geldt dat de aard en inhoud van het buitenlandse zekerheidsrecht – waaronder de vraag of het zekerheidsrecht leidt tot een overgang van de in zekerheid gegeven vordering – wordt beheerst door het op de vestiging van het recht toepasselijke recht (zie art. 10:135 lid 2 (c) BW). Zouden op een buitenlandse zekerheidscessie in geval van een door Nederlands recht beheerst faillissement zonder meer de Nederlandse pandregels van toepassing worden verklaard, dan doet dat te zeer afbreuk aan het uitgangspunt dat de zekerheidscessie als eencessie dient te worden erkend. De assimilatie van het buitenlandse zekerheidsrecht dient zoveel mogelijk de aard en inhoud van het buitenlandse recht intact te laten. Het feit dat het buitenlandse zekerheidsrecht wellicht tot een sterkere positie leidt dan het Nederlandse pandrecht is op zichzelf ook niet in strijd met fundamentele beginselen van het Nederlandse (faillissements)recht.14
Wel geldt dat het feit dat de zekerheidsgerechtigde formeel als de rechthebbende van de in zekerheid gegeven vordering moet worden aangemerkt, niet altijd bepalend hoeft te zijn voor diens rechtspositie in een Nederlands faillissement. Waar het op aankomt, is of het zekerheidsrecht naar zijn aard en inhoud – te beoordelen aan de hand van het op het zekerheidsrecht toepasselijke recht – (meer) als een verhaalsrecht moet worden aangemerkt in plaats van als een recht dat de volle eigendom van het zekerheidsobject op de zekerheidsgerechtigde doet overgaan.15 Bij die beoordeling kan wel van belang zijn wat volgens het op het zekerheidsrecht toepasselijke recht de rechtspositie van de zekerheidsgerechtigde zou zijn in geval van een faillissement. Daaruit blijkt immers mede de aard van het buitenlandse zekerheidsrecht.
Daarnaast is het denkbaar dat het fiduciaire karakter van een buitenlandse zekerheidscessie voor de Nederlandse rechter reden is om het zekerheidsrecht voor toepassing van bepaalde bepalingen van de Faillissementswet met een pandrecht gelijk te stellen. Denk aan de afkoelingsperiode (art. 63a Fw) en de redelijke termijnstelling (art. 58 Fw).16
De benadering van de Hoge Raad laat ook ruimte om recht te doen aan conceptuele verschillen. Een functionele gelijkenis tussen het buitenlandse zekerheidsrecht en het Nederlandse pandrecht impliceert niet noodzakelijkerwijs dat het zonder meer rechtvaardig en doelmatig is om het buitenlandse zekerheidsrecht voor de toepassing van een bepaalde rechtsregel naar inhoud en strekking gelijk te stellen met het Nederlandse pandrecht. Dat moet nu juist van geval tot geval worden beoordeeld, waarbij naast de functie ook de vorm en inhoud van het buitenlandse zekerheidsrecht van groot belang is.
1207. Assimilatie en het grondslagvereiste van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW. Tot slot zij opgemerkt dat voor de erkenning en assimilatie van een buitenlandse (zekerheids)cessie of zekerheidsrecht niet van betekenis is dat naar Nederlands recht een verpanding of cessie van vorderingen alleen geldig tot stand kan komen voor zover deze betrekking heeft op vorderingen die voortvloeien uit ten tijde van de verpanding of cessie reeds bestaande rechtsverhoudingen of voor zover deze is medegedeeld aan de schuldenaren.17 De vraag of het buitenlandse zekerheidsrecht of de cessie rechtsgeldig tot stand is gekomen, wordt immers niet door Nederlands recht beheerst. Het feit dat het buitenlandse zekerheidsrecht naar het daarop toepasselijk recht ook betrekking kan hebben op ten tijde van de vestiging nog absoluut toekomstige vorderingen, dat wil zeggen vorderingen uit nog niet bestaande rechtsverhoudingen en op nog onbekende schuldenaren, staat derhalve niet aan erkenning en assimilatie in de weg. Het mededelings- en grondslagvereiste van de artikelen 3:94, 236 lid 2 en 239 BW zijn uitsluitend van toepassing, indien het gaat om een verpanding of cessie van vorderingen die door Nederlands recht wordt beheerst.