Met uitzondering van twee voetnoten heb ik de voetnoten weggelaten.
HR, 21-12-2021, nr. 19/05936
ECLI:NL:HR:2021:1928
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-12-2021
- Zaaknummer
19/05936
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1928, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1048
ECLI:NL:PHR:2021:1048, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1928
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Gewoontewitwassen (art. 420ter jo. 420bis.1.b Sr) door gedurende geruime tijd meermalen gestolen auto’s aan te leveren bij medeverdachten, die deze auto’s in een loods demonteerden om onderdelen te verkopen en medeplegen aanwezig hebben hennep en hashish (art. 3.C Opiumwet). 1. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt m.b.t. beginsaldo kasopstelling bij witwassen en legale contante inkomsten. 2. Bewijsklachten medeplegen aanwezig hebben hennep en hashish. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/05906, 19/05863 en 19/05937 P (niet gepubliceerd; art. 81.1 RO).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05936
Datum 21 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2019, nummer 21-001594-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J. Lamers, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2021.
Conclusie 09‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middelen over 1. verwerping verweren met betrekking tot beginsaldo kasopstelling en legale contante inkomsten van verdachte en 2. bewezenverklaring en bewijsvoering van medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van hennep en hasjies. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05936
Zitting 9 november 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 18 december 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, 3. “gewoontewitwassen” en 4. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden, met aftrek van het voorarrest. Verder heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen en beslissingen genomen op de vorderingen van vier benadeelde partijen, één en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Er bestaat samenhang met de zaken met nr. 19/05906, 19/05863 en 19/05937. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Eerste middel
4. Het middel klaagt dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging inhoudende dat sprake is geweest van legale inkomsten uit handel in horloges en dat het beginsaldo op 1 januari 2010 niet op nihil diende te worden gesteld, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans die verwerping ontoereikend, althans onbegrijpelijk en onvolledig heeft gemotiveerd en daarbij het recht niet goed heeft toegepast, mede gelet op het tijdsverloop in deze zaak.
5. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 8 november 2012, te Amersfoort, [plaats], en/of Culemborg, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte telkens voorwerpen, te weten telkens geldbedragen, verworven, voorhanden gehad, overgedragen en omgezet, althans van die geldbedragen, gebruik gemaakt, terwijl hij telkens wist dat bovenomschreven voorwerpen telkens - onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf”.
6. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het bestreden arrest. Verder bevat het bestreden arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende bewijsoverwegingen:
“Het hof neemt de berekening zoals die is opgenomen in het vonnis waarvan beroep tot uitgangspunt. Het hof zal op de verweren van de verdediging nader ingaan bij de onderdelen waarop deze betrekking hebben.
Beginsaldo
Het beginsaldo per 1 januari 2010 is bij de kasopstelling op € 0,- gezet. De verdediging heeft zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte op 1 januari 2010 over contant geld beschikte, te weten € 8.000,- vanwege een schadevergoeding in een strafzaak die in 2009 zou zijn uitbetaald en € 18.750,- in verband met de verkoop van een in die strafzaak teruggegeven auto (zwarte Volkswagen Golf). Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de verdachte op 1 januari 2010 over voornoemde contante geldbedragen beschikte. Op vragen van het hof heeft de verdachte niet kunnen aangeven wanneer hij voornoemde geldbedragen contant voorhanden heeft gehad. Voorts is naar het oordeel van het hof geen sprake van de situatie waarin de gebeurtenissen elkaar in tijd zodanig snel opvolgen, dat aangenomen moet worden dat de verdachte op 1 januari 2010 voornoemde bedragen wel contant voorhanden moet hebben gehad. De verdachte heeft geen stukken (waaronder bijvoorbeeld bankafschriften waaruit volgt dat hij het bedrag aan schadevergoeding contant heeft opgenomen van zijn bankrekening) overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling. De ter zitting overgelegde brief van de raadsman van de verdachte van 23 december 2008, inhoudende dat de door de rechtbank Almelo toegekende schadevergoedingen worden overgemaakt naar de rekening van de verdachte en zijn toenmalige partner als deze op de derdenrekening van het kantoor zijn bijgeschreven, doet hieraan niet af, nu uit dit stuk — van ruim een jaar eerder — niet volgt dat de verdachte het geld contant op 1 januari 2010 voorhanden heeft gehad. Het hof stelt dan ook — evenals de rechtbank — het beginsaldo van de kasopstelling op basis van de bevindingen in het witwasdossier op € 0,-.
Contante inkomsten
De kasopstelling gaat uit van legale inkomsten uit het bedrijf van verdachte ([A] te [plaats]) in de periode van 1 januari 2011 tot en met 8 november 2012 van € 166.778,-. Het hof acht – evenals de rechtbank – de stelling van de verdediging dat [A] per 1 december 2010 al is gestart en derhalve in die maand een kasonttrekking aan [A] heeft plaatsgevonden van € 7.500,- per maand reëel. Het verhoogt – evenals de rechtbank – het legaal contant inkomen uit [A] met € 7.500,- tot een bedrag van € 174.278,-.
Van de bankrekening op naam van verdachte en de bankrekening ten name van [A] te [plaats] is in totaal een bedrag van € 17.518,- aan contanten opgenomen.
Het hof stelt derhalve de legale contante inkomsten van verdachte vast op € 191.796,- (te weten: € 174.278+ € 17.518,-).
Overige contante inkomsten
Het hof merkt – evenals de rechtbank – als overige contante inkomsten aan:
- een bedrag van € 15.000,- in verband met de verkoop van een BMW X5;
- een bedrag van € 9.000,- in verband met de verkoop van een Volkswagen Scirocco;
- een bedrag van € 5.000,- in verband met de standplaats op camping Betuwestrand.
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk geworden dat de verdachte in de tenlastegelegde periode contante inkomsten heeft ontvangen uit de handel in horloges en de verkoop van andere auto’s dan de auto’s zoals hiervoor genoemd.
Totaal contante inkomsten
Het hof gaat – gelet op het voorgaande – uit van een bedrag van € 220.796,- aan totale contante inkomsten van de verdachte.
Contante uitgaven
Contante stortingen op de bankrekening
Als uitgangspunt heeft te gelden het in de witwasberekening genoemde bedrag van contante uitgaven van 1 januari 2010 tot en met 8 november 2012 van € 291.618,-. Door de verdediging is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte niet de enige gebruiker was van de bankrekening, maar dat hij deze rekening deelde met zijn toenmalige partner [betrokkene 1]. Door de verdediging is betoogd dat 90% van de contante stortingen (begroot op € 34.000,-) aan [betrokkene 1] dienen te worden toegeschreven, zodat dit bedrag in mindering dient te worden gebracht op de post contante stortingen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de helft van de bankstortingen (te weten: € 17.000,-) aan [betrokkene 1] kan worden toegeschreven en derhalve in mindering dient te worden gebracht op de contante uitgaven. De stelling van de verdediging dat het hele bedrag van € 34.000,- aan contante stortingen aan [betrokkene 1] dient te worden toegeschreven is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk geworden.
Betaling alimentatie ex-partner en kinderen
Het hof volgt de redenering van de rechtbank omtrent de betaling van alimentatie aan de ex-partner en kinderen van de verdachte. Het hof corrigeert - evenals de rechtbank - het bedrag
van contante uitgaven met € 9.000,-.
Totale contante uitgaven
Het hof gaat er – gelet op het voorgaande – vanuit dat de verdacht in de tenlastegelegde periode een bedrag van € 265.618,- (te weten: € 291.618,- minus € 17.000,- minus € 9.000,-) aan contante uitgaven heeft gehad.
Uit eigen misdrijf & voorhanden hebben en verwerven
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de verdachte in de periode van 1 januari 2010 tot en met 8 november 2012 een bedrag van € 44.822,- (te weten: € 265.618,- minus € 220.796,-) heeft verworven en voorhanden heeft gehad, waarvoor geen legale herkomst te vinden is. Verdachte heeft, mede gelet op het geen het hof hiervoor heeft overwogen, geen andere concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de herkomst van dit geld.
Het hof heeft bewezen geacht dat verdachte gedurende een deel van de tenlastegelegde periode deel uitmaakte van een criminele organisatie die onder andere het helen van auto’s tot oogmerk had. Meer specifieke heeft verdachte blijkens de stukken in het dossier meermalen auto’s afgeleverd bij de loods. Bij de verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] is een (vrijwel gelijkluidend) briefje aangetroffen met aanduidingen van auto’s, met daarbij twee geldbedragen per auto, met daartussen telkens een verschil van circa € 500,-. Het hof leidt uit het voorgaande af dat verdachte per afgeleverde auto een bedrag in de orde van grootte van € 500,- verdiende. Dit wordt bevestigd in een verklaring van medeverdachte [betrokkene 2]. Gelet op deze vaststelling en bij gebreke van een verklaring van verdachte als hiervoor bedoeld, is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat verdachte met de (gewoonte)heling van auto’s die in het kader van de criminele organisatie werd gepleegd of door soortgelijke door verdachte gepleegde misdrijven, het bedrag van € 44.822,- heeft verdiend.”
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2019 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsman voert het woord - zakelijk weergegeven - als volgt:
De verdediging kan zich vanzelfsprekend vinden in de beslissing van de rechtbank voor zover de verweren van de verdediging in eerste aanleg door de rechtbank zijn gevolgd. Er zijn in hoger beroep nog drie tot vier punten in geschil. Het gaat dan om de volgende punten:
[…]
- De € 8.000,- die cliënt heeft ontvangen in verband met een schadevergoeding uit een andere strafzaak en vermogen uit de verkoop van een zwarte Volkswagen Golf aan [betrokkene 3];
- Inkomen dat cliënt verkreeg uit de legale handel in auto’s en de handel in dure horloges.
[…]
De verdachte verklaart- zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik weet niet over hoeveel contant geld ik beschikte op 1 januari 2010. U vraagt mij hoe het zit met de schadevergoeding die ik zou hebben ontvangen. De rechtbank heeft een schadevergoeding van € 8.000,- toegewezen. U vraagt mij wanneer ik die € 8.000,- heb ontvangen. Dat was in 2008, 2009 of 2010. Het geld heb ik gekregen via de derdenrekening van het advocatenkantoor. Ik weet niet meer wanneer ik het geld precies heb ontvangen. Ik denk dat het eind 2009 was. U vraagt mij of ik daar bankafschriften van heb. Nee, ik heb daar geen afschriften meer van. U vraagt mij wat ik met dat geld heb gedaan. Dat weet ik niet meer.
U vraagt mij hoe het zit met het geld dat ik zou hebben ontvangen in verband met de verkoop van een Volkswagen Golf. Die auto stond op naam van iemand anders. Die auto is vervolgens verkocht en het geld uit de verkoop is naar [betrokkene 3] gegaan. Zij heeft het geld vervolgens contant opgenomen en aan mij gegeven. U vraagt mij wanneer dat was. Dat was nadat ik die € 8.000,- heb ontvangen. U houdt mij de verklaring van [betrokkene 3] bij de raadsheer-commissaris voor.
De raadsman voert het woord - zakelijk weergegeven - als volgt:
Bij de raadsheer-commissaris heb ik aan [betrokkene 3] de vraag gesteld of zij het geld na de zomer van 2009 aan cliënt heeft gegeven. Daarop heeft zij verklaard dat dat goed zou kunnen, maar dat zij dat niet meer wist.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
[betrokkene 3] stortte weleens geld op de rekening. Zij kwam via haar vader – die een eigen bedrijf had en financieel weleens bijsprong – aan dat geld. Dat doet hij nu overigens nog steeds. U vraagt om hoeveel geld dat ging. Dat weet ik niet. U houdt de verklaring van [betrokkene 3] op dit punt bij de raadsheer-commissaris voor en vraagt vervolgens aan mij hoe het zat met inkomsten uit de verkoop van auto’s. De ene auto leverde € 500,-, terwijl de andere auto € 3.000,- opleverde. Ik heb geen schatting van het bedrag dat ik met de handel in auto’s heb verdiend. U vraagt mij of ik het inkomen uit de handel in auto’s opgaf bij de belastingdienst. Nee, dat inkomen gaf ik niet op bij de belastingdienst. U vraagt mij of het inkomen uit de handel in auto’s wellicht terug te vinden is in de boekhouding van [A]. Nee, dat is daar niet terug te vinden. Ik deed het geld in mijn zak en gaf het vervolgens uit. Ik weet niet zeker of het geld eerst op mijn bankrekening terecht kwam.
U vraagt mij naar de handel in horloges en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Ik deed aan het inkopen en verkopen van duurdere horloges. Daar verdiende ik dan iets aan. Het ging dan om bedragen tussen de € 500,- en € 1.000,-. Ik deed dat op regelmatige basis, meestal wekelijks. Soms kwam het voor dat ik er iets langer mee rondliep. Ik weet niet meer hoe dat toen precies ging. Het geld ontving ik de ene keer contant en de andere keer op rekening. Als ik het geld contant ontving, gaf ik het vervolgens contant uit. U vraagt mij of ik de inkomsten uit de handel in horloges opgaf bij de belastingdienst. Nee, dat deed ik niet.
[…]
U, advocaat-generaal houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard dat ik uit de handel in horloges zowel contant geld ontving als geld op rekening en vraagt of ik daarvan stukken ter onderbouwing heb. Zo werkt het natuurlijk niet. Als je op een normale manier aan een mooi horloge wil komen, dan ga je naar Schaap/Citroen. Als je goedkoper uit wil zijn, kan je bij mij terecht. Ik geef er dan geen bonnetje bij. U vraagt mij of ik wel bankafschriften heb waaruit blijkt dat er stortingen zijn gedaan op mijn rekening die verband houden met de verkoop van horloges. Ik hield geen boekhouding bij. U houdt mij voor dat de vraag was of ik bankafschriften heb waaruit volgt dat er geld op mijn rekening werd gestort in verband met de verkoop van horloges. Het meeste geld uit de verkoop van horloges ontving ik contant. U houdt mij voor dat ik mijn verklaring met betrekking tot het inkomen uit de handel in horloges nu lijk te wijzigen.
[…]
De raadsman voert het woord ter verdediging overeenkomstig de aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota.
[…]
In aanvulling op het pleidooi voert de raadsman het woord – zakelijk weergegeven – als volgt:
Naar aanleiding van het requisitoir van de advocaat-generaal zou ik graag nog de volgende punten naar voren brengen.
[…]
- Wat betreft het geld uit de verkoop van de auto stelt de verdediging zich op het standpunt dat het op de weg van het openbaar ministerie ligt nader uit te zoeken hoe het precies in elkaar zit. Het gaat hier immers om de verkoop van een auto door het openbaar ministerie.”
8. De pleitnota houdt, met inbegrip van de daarop door de griffier met de hand bijgeschreven aanvullingen van de raadsman (die ik cursief zal weergeven) en voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:1.
“Feit 3: witwassen
Uitgegaan vd berekening vd Rb:
[…]
Niet juist:
[...]
– Ten onrechte geen rekening gehouden met andere ‘handeltjes’: client heeft verklaard dat hij weleens een auto verkocht, hetgeen onder andere wordt ondersteund door de verklaring van getuige [betrokkene 4]2.. Tevens sprake van aannemelijk geworden handel/koop-door verkoop van aantal duurdere horloges3.. Met die ‘handel’ in auto’s en horloges verdiende client ook nog enkele duizenden euro’s bij. Ten onrechte door de rechtbank geen rekening mee gehouden.
– Uitgangspunt van de berekening en het vonnis van de rechtbank is dat er op 1 januari 2010 kan worden gesproken van een beginsaldo van € 0,-- op de bankrekening. Dat is juist, maar wil natuurlijk niet zeggen dat het gehele vermogen daarmee op 0 kan worden gesteld. Wel voor wat betreft de bankrekening en daaruit kun je afleiden welke gelden er over de bankrekening hebben gevloeid, maar het is nadrukkelijk niet aannemelijk dat er verder in het geheel geen vermogen is. In dat kader aangevoerd dat kort er voor een uitkering van schadevergoeding van € 8.000,-- (-> zie bevestigingsbrief) heeft plaatsgevonden, waarvan client overigens wel degelijk stelt dat hij die contant heeft opgenomen. En dat er sprake is geweest van het verkrijgen van de zwarte VW Golf (-> verkocht door het OM) op naam van [betrokkene 3].
In loop v. 2009 vermogen naar Ve gegaan.
Client bij de bank navraag gedaan. Geen stukken vanwege tijdsverloop.
Nieuw: verklaring van [betrokkene 3] bij RHC.
Bevestigt de verklaring van client, bevestigt het bedrag en bevestigt dat dit geld contant aan client is verstrekt kort voor de tenlastegelegde periode (na de zomer van 2009). Auto was in beslaggenomen en verkocht. Omdat deze op naam stond van [betrokkene 3] is zij hierbij betrokken geraakt en heeft zij hiervan wetenschap verkregen. Het bedrag van (volgens haar) iets meer dan € 18.000 is voldoende onderbouwd en aannemelijk geworden. Op rekening van de getuige gestort en zij verklaart dat zij het contant aan client heeft verstrekt in een enveloppe. Geeft ook rekeningnummer op ter verificatie, maar kennelijk verder niets mee gedaan door het OM.
Over dit bedrag -om precies te zijn dus € 18.750,-- kon client bij ingang van de tenlastegelegde periode dus/nog beschikken en dient derhalve te worden opgeteld bij zijn legale vermogen (en dus in mindering te worden gebracht op het beweerdelijk verkregen/witgewassen bedrag).
Conclusie ten aanzien van witwassen:
Blijkt onvoldoende uit dossier dat sprake is van onverklaarbare vermogensbestanddelen die de conclusie kunnen dragen dat sprake is geweest van witwassen. Mogelijk enig – in verhouding!- gering bedrag dat niet specifiek te verklaren of te herleiden is, maar dat is maar zeer klein percentage en van client kan redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij precies, gedetailleerd en onderbouwd – na zo veel tijd- nog precies kan verklaren waar zijn geld vandaan kwam.
Verzoek derhalve client vrij te spreken.
Ter toelichting nog klein sommetje (aan de hand van uitgangspunten rechtbank):
Totaal contante inkomsten € 220.796,--
Totaal contante uitgaven € 265.618,--
Verschil van € 44.822,-- is volgens rechtbank kennelijk uit enig misdrijf afkomstig.
Wat verdediging betreft gaat daar nog vanaf […] de contant uitgekeerde vergoeding van de zwarte VW Golf ad € 18,750 en enkele duizenden euro’s aan verdiensten uit verkoop van voertuigen en Rolexen.
[…]
€ 18.750 contant uit verkoop zwarte VW Golf
€ 5.000 - schatting verkregen uit verkoop voertuigen en horloges
[…]
Oftewel er is meer vermogen te verklaren dan is uitgegeven.
tav auto’s: client weet niet of het opgegeven bij fiscus, ga uit van wel.
tav horloges: enkel hobby en dat hoef je niet op geven.
Weliswaar aantal schattingen, maar op basis hiervan toch zeer aannemelijk dat het totaal aan gebleken uitgaven geheel worden gedekt door legale inkomstenbronnen en legaal vermogen.
Moet niet op de komma/tientje!
Van belang voor de ontneming; dus niet aan de orde.
Voor wat betreft witwassen primair vrijspraak, subsidiair OVAR, kwalificatie. Indien al zou blijken van onverklaarbaar vermogen dan niet zodanig (in omvang en specificeerbaar) dat verhullingshandelingen genoegzaam blijken. Eenvoudiger: zodanig klein bedrag dat niet uitgesloten kan worden dat dit enkel op rekening is gestort.
Zeker geen sprake van een gewoonte, meest subsidiair tot vrijspraak leiden.”
9. Het middel keert zich allereerst met drie klachten tegen het oordeel van het hof met betrekking tot het geldbedrag van € 18.750,- dat de verdachte contant zou hebben ontvangen voor de verkoop van een Volkswagen Golf. In dat kader wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende rekening houdend met het tijdsverloop, heeft geoordeeld dat onvoldoende is onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat de verdachte kort voor 1 januari 2010 het geldbedrag van € 18.750,- heeft ontvangen. Ten tweede wordt geklaagd dat de overweging van het hof dat de verdachte niet kon aangeven wanneer hij het geldbedrag contant voorhanden heeft gehad niet begrijpelijk is, aangezien is gesteld en onderbouwd dat hij op 1 januari 2010 over dit bedrag kon beschikken. Ten derde wordt ten slotte geklaagd dat het oordeel van het hof dat het tijdsverloop tussen het voorhanden krijgen van het bedrag van € 18.750,- en de datum van 1 januari 2010 niet zodanig kort is dat de verdachte op 1 januari 2010 dit geldbedrag wel contant voorhanden moet hebben gehad, niet zonder meer begrijpelijk is, althans dat het hof een te strenge eis heeft gesteld.
10. Aan zijn oordeel dat onvoldoende is onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat de verdachte kort voor 1 januari 2010 (onder meer) het geldbedrag van € 18.750,- heeft ontvangen, heeft het hof ten grondslag gelegd dat de verdachte op vragen van het hof niet heeft kunnen aangeven wanneer hij de geldbedragen, waaronder dat van € 18.750,-, contant voorhanden heeft gehad. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt dienaangaande in dat de verdachte heeft verklaard dat hij dit geldbedrag heeft ontvangen nadat hij het bedrag van € 8.000,- had ontvangen, terwijl hij over dat bedrag van € 8.000,- heeft verklaard dat hij dat in 2008, 2009 of 2010 heeft ontvangen, dat hij niet precies meer weet wanneer hij het geld heeft ontvangen en dat hij denkt dat het eind 2009 was. Gelet hierop komt de overweging van het hof dat de verdachte niet heeft kunnen aangeven wanneer hij de geldbedragen contant voorhanden heeft gehad mij niet onbegrijpelijk voor. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat het hof ten aanzien van de ontvangst van het bedrag van € 8.000,- heeft vastgesteld dat een ter terechtzitting overgelegde brief van de raadsman van de verdachte van 23 december 2008 inhoudt dat de door de rechtbank Almelo toegekende schadevergoedingen worden overgemaakt naar de rekening van de verdachte en zijn toenmalige partner als deze op de derdenrekening van het kantoor zijn bijgeschreven.
11. Gelet op het voorgaande komt het oordeel van het hof dat onvoldoende is onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat de verdachte kort voor 1 januari 2010 het geldbedrag van € 18.750,- heeft ontvangen mij niet onbegrijpelijk voor. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd. Dat, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, de getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat het mogelijk is dat zij het geld na de zomer van 2009 aan de verdachte heeft gegeven, maakt dat mijns inziens niet anders. Zij heeft immers, zoals ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, ook verklaard dat zij niet meer wist wanneer ze het geld heeft gegeven.
12. Verder heeft het hof geoordeeld dat geen sprake is van de situatie waarin de gebeurtenissen elkaar in tijd zodanig snel opvolgen dat aangenomen moet worden dat de verdachte op 1 januari 2010 de geldbedragen, waaronder het geldbedrag van € 18.750,-, wel contant voorhanden moet hebben gehad. Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat, nu niet aannemelijk is dat de verdachte (onder meer) het geldbedrag van € 18.750,- kort voor 1 januari 2010 contant heeft ontvangen, niet gezegd kan worden dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte het bedrag op 1 januari 2010 (nog) contant voorhanden heeft gehad. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor.
13. Aldus heeft het hof de verwerping van het verweer dat de rechtbank het beginsaldo ten onrechte op nihil had vastgesteld, omdat de verdachte kort voor 1 januari 2010 € 18.750,- had ontvangen voor de verkoop van een Volkswagen Golf, toereikend gemotiveerd. Die verwerping is ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
14. Het middel keert zich in de tweede plaats tegen het oordeel van het hof dat het gestelde inkomen uit de handel in horloges en de verkoop van auto’s onvoldoende is onderbouwd en ook anderszins onvoldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte daaruit daadwerkelijk inkomen heeft verkregen. Volgens de steller van het middel kon het hof niet met deze overweging volstaan in het licht van hetgeen is aangevoerd, heeft het hof ten onrechte kennelijk de eis gesteld dat stukken moeten worden overgelegd om tot een begin van aannemelijkheid te komen en is niet duidelijk waarom het hof meent dat de onderbouwing in de vorm van getuigenverklaringen en het tapgesprek onvoldoende is.
15. Ik merk allereerst op dat het door en namens de verdachte gestelde inkomen uit de handel in horloges en auto’s slechts relevant is voor zover de verdachte deze inkomsten contant heeft ontvangen. In deze zaak is namelijk een eenvoudige kasopstelling gebruikt. Dat betreft een abstracte methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij (kort gezegd) het patroon van contante ontvangsten en contante uitgaven voor de berekening van het voordeel tot uitgangspunt wordt genomen. Daartoe wordt eerst het beginsaldo, het bedrag aan contant geld waarover de verdachte beschikte bij aanvang van de onderzoeksperiode, en het eindsaldo, het bedrag aan contant geld waarover de verdachte beschikte aan het einde van de onderzoeksperiode, vastgesteld. Vervolgens wordt, rekening houdend met het begin- en eindsaldo, het verschil tussen de uitgaven en de legale ontvangsten berekend. Dat verschil kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.4.Eventuele girale inkomsten van de verdachte zijn in het kader van de eenvoudige kasopstelling daarom niet relevant. Eventuele contante opnamen van dergelijke girale inkomsten maken bovendien al als contante inkomsten deel uit van de eenvoudige kasopstelling.
16. Het hof heeft geoordeeld dat – behoudens de inkomsten uit de verkoop van twee auto’s die zijn meegenomen in de kasopstelling – niet aannemelijk is dat de verdachte in de periode waarop de kasopstelling betrekking heeft, te weten van 1 januari 2010 tot en met 8 november 2012, contante inkomsten heeft gehad uit de handel in auto’s en horloges en heeft daarbij betrokken dat de verdachte geen stukken heeft kunnen overleggen waaruit het door hem gestelde blijkt, dan wel stukken waaruit een begin van aannemelijkheid volgt. Daarmee heeft het hof, anders dan aan het middel ten grondslag is gelegd, naar mijn mening niet tot uitdrukking gebracht dat slechts sprake kan zijn van aannemelijkheid indien stukken worden overgelegd, maar dat in dit geval bij gebreke van dergelijke stukken de stelling van de verdediging dat de verdachte € 5.000 aan contante inkomsten uit de handel in auto’s en horloges heeft genoten niet aannemelijk is geworden, nu ook anderszins die inkomsten niet aannemelijk zijn geworden. Dit geeft voorts geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
17. In dat kader stel ik allereerst vast dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot de handel in auto’s onder meer heeft verklaard dat hij geen schatting heeft van het bedrag dat hij met de handel in auto’s heeft verdiend, dat hij het inkomen niet opgaf bij de belastingdienst, dat het inkomen niet is terug te vinden in de boekhouding van [A] en dat hij niet zeker weet of het geld eerst op zijn bankrekening terecht kwam. Met betrekking tot de handel in horloges heeft de verdachte onder meer verklaard dat hij de ene keer contant geld ontving voor de horloges en de ander keer op rekening, dat hij de inkomsten uit de handel in horloges niet opgaf bij de belastingdienst, dat hij geen bonnetje bij de horloges gaf en dat hij geen boekhouding bijhield. Verder heeft hij, nadat hem was voorgehouden dat hij had verklaard dat hij uit de handel in horloges zowel contant geld ontving als geld op rekening, op de vraag of hij daarvan stukken ter onderbouwing had, geantwoord dat het zo “natuurlijk” niet werkt.
18. Gelet hierop komt het oordeel van het hof dat, bij gebreke van stukken waaruit het door de verdachte gestelde blijkt dan wel stukken waaruit een begin van aannemelijkheid volgt, het gestelde inkomen uit de handel in horloges en de verkoop van auto’s onvoldoende is onderbouwd en ook anderszins onvoldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte daaruit daadwerkelijk inkomen heeft verkregen, mij geenszins onbegrijpelijk voor. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat de verdachte zelf geen schatting had van wat hij met de handel in auto’s heeft verdiend, dat zijn verklaring de mogelijkheid openlaat dat hij inkomsten uit de handel in auto’s en horloges op zijn bankrekening heeft ontvangen en dat er geen stukken zijn overgelegd omtrent de contante inkomsten uit de handel in auto’s en horloges. De enkele verwijzing van de raadsman naar respectievelijk de verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en een tapgesprek doen aan het voorgaande mijns inziens niet af. Daarbij neem ik met betrekking tot de handel in auto’s in het bijzonder in aanmerking dat het hof de contante inkomsten uit de verkoop van de auto aan [betrokkene 4] reeds heeft meegenomen in de kasopstelling.5.
19. Gelet op het voorgaande heeft het hof het verweer dat sprake is geweest van legale contante inkomsten uit de handel in auto’s en horloges niet ten onrechte verworpen en is die verwerping ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het middel faalt ook in zoverre.
20. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Tweede middel
21. Het middel komt met drie klachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde en de bewijsvoering.
22. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij op 6 november 2012 te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 4,5 kilo hennep, en een plak hasjies, zijnde hennep en hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet.”
23. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“- Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 6 november 2012 voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisant [verbalisant 1] (pag. 2387-2388):
Op 6 november 2012 bevond ik mij in de woning [a-straat 1] te [plaats], teneinde aldaar een doorzoeking ter inbeslagneming te verrichten. [betrokkene 6] verklaarde als volgt: Ik sta samen met mijn vriend [verdachte] ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats]. [verdachte] staat hier sinds september/oktober van dit jaar ingeschreven. Hij is dus daadwerkelijk woonachtig op dit adres.
Tijdens deze doorzoeking werd in het slaapvertrek van deze woning een grote zwarte tas aangetroffen. In deze tas bevond zich een dichtgeknoopte vuilniszak, welke volzat met gedroogde henneptoppen. Voorts bevond zich in deze zwarte tas een grote dicht gesealde zwarte glimmende tas, inhoudende vermoedelijk gedroogde henneptoppen. Tijdens de verdere doorzoeking werd in beslag genomen een plak hasj, aangetroffen in het dressoir, boven, tweede laatje van rechts.
- Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 10 november 2012 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 2] (pag. 3139-3140):
Op 10 november 2012 testte ik een zestal cannabisproducten. Deze zijn afkomstig uit een tweetal zakken, welke door collega ’s werden aangetroffen tijdens een onderzoek in een woning.
Het betreft hier:
- Een zwarte vuilniszak, KOMO, met een inhoud van 1,89 kg droge henneptoppen
- Een zwarte strijkzak, met een inhoud van 2,87 kg droge henneptoppen.
Totaal zag ik dat het hier 4,76 kg droge henneptoppen betrof.
Ik nam uit elke zak van 3 henneptoppen een monster. Ik testte deze monsters. Deze test werd uitgevoerd conform de forensisch-technische norm 120.02, onder punt 5, tweede en derde lid. Door de kristallen uit de ampul met plantdelen in contact te brengen, zag ik, dat er een verkleuring ontstond. Middels deze verkleuring, welke ontstond binnen de gestelde termijn van twee minuten, zoals werd aangegeven in de gebruiksaanwijzing, werd bevestigd, dat het om hennepplanten, dan wel delen of producten daarvan ging, en wel van het soort Cannabis. Ik zag tevens aan de kleur, en het uiterlijk, en rook aan de geur van deze Cannabisproducten dat het delen van hennepplanten waren, van het soort Cannabis, vermeld op lijst II, onderdeel B, van de Opiumwet.
- Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal Opiumwet van 14 november 2012 voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (pag. 3141-3143):
Op 14 november 2012 werd door de afdeling Forensisch Opsporing een onderzoek ingesteld. Het onderzoek vond plaats aan een hoeveelheid verdovende middelen die aan ons ter beschikking werd gesteld door hoofdagent van politie Utrecht. Deze partij was inbeslaggenomen tijdens een onderzoek op het adres de [a-straat 1] te [plaats]. De aangeboden partij bestond uit 188,76 gram inclusief verpakking bruine, samengeperste substantie.
Het brok bruine samengeperste substantie werd door ons herkend als hasjiesj, een vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep. De aangeboden hoeveelheid werd door ons indicatief getest, waarbij gebruik werd gemaakt van de cannabistest. De test gaf een positieve reactie, indicatief voor THC, zijnde de werkzame stof in hennep en hasjiesj, vermeld op lijst II van de Opiumwet.
- Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte van 6 november 2012 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van [betrokkene 6] (pag. 2560-2564):
V: Van wie zijn de spullen in de woning?
A: De meubels zijn van mij. [verdachte] heeft zijn kleding en ik heb mijn kleding.
V: Zijn er ook spullen bij die aan anderen toebehoren?
A: Er staan verder geen spullen van anderen opgeslagen of aan anderen toebehoren. Alleen post van [betrokkene 7].”
24. Verder bevat het bestreden arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende bewijsoverwegingen:
“Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde onder 4 wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Primair is aangevoerd dat de verklaring van [betrokkene 6] (ex-partner van de verdachte) niet voor het bewijs kan worden gebruikt, nu deze verklaring onbetrouwbaar is in het licht van de overige stukken in het dossier. Subsidiair is een Vidgen-verweer gevoerd, inhoudende dat een veroordeling in beslissende mate zou steunen op de verklaring van [betrokkene 6], terwijl de verdediging deze getuige niet daadwerkelijk/effectief heeft kunnen ondervragen en dit nadeel niet is gecompenseerd.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij vermoedt dat de ex-partner van [betrokkene 6] verantwoordelijk is voor het deponeren van de drugs in zijn woning, om hem erin te luizen.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende. In de woning van de verdachte en [betrokkene 6] is door de politie in de slaapkamer een sporttas met 4,5 kilo hennep aangetroffen, alsmede een pak hasj in een dressoir. Het hof stelt vast dat voornoemde verdovende middelen op een duidelijk zichtbare plek in de woning zijn aangetroffen, waar de verdachte en [betrokkene 6] op dat moment verbleven. Als bewoners van het huis en gebruikers van de slaapkamer en meubels, kunnen verdachte en [betrokkene 6] daarom worden aangemerkt als personen die kennis hadden van de aanwezigheid van deze verdovende middelen en die daarover de feitelijke macht hadden. Een andere verklaring is niet aannemelijk geworden. De verklaring van [betrokkene 6] bij de politie dat de tas pas is neergezet nadat zij is gaan slapen, vindt geen steun in ander bewijsmateriaal. Zij heeft deze verklaring ook niet herhaald en nader onderbouwd bij de raadsheer-commissaris. De verklaring van de verdachte dat mogelijk de ex-partner van [betrokkene 6] de drugs bij hem in de woning heeft gedeponeerd is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd en derhalve evenmin aannemelijk geworden. Uit de stukken in het dossier volgt niet dat iemand anders in de woning is geweest om daar de drugs neer te leggen. Het hof leidt hieruit af dat sprake is van medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van drugs. Het verweer strekkende tot vrijspraak wordt verworpen.”
25. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2019 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De verdachte verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt:
[…]
U vraagt mij hoe het zit met de hennep die in mijn woning is aangetroffen. Daar weet ik niets van. U vraagt mij hoe die hennep bij mij thuis komt. Ik heb wel een vermoeden. Mijn toenmalige vriendin had destijds een ex-vriendje met wie zij nog weleens contact had. Ik vermoed dat de hennep van hem was. Hij kwam niet langs als ik thuis was. Ik weet bijna zeker dat die hennep van hem is. U vraagt mij of ik weleens aan hem heb nagevraagd of die hennep van hem was. Ik heb de grootste ruzie met hem daarover gehad. Dat is een privéaangelegenheid waarover ik het hier nu niet wil hebben. Hoe dan ook, die hennep was niet van mij.”
26. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, met inbegrip van de daarop door de griffier met de hand bijgeschreven aanvullingen van de raadsman (die ik in cursief zal weergeven) en voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:6.
“Feit 4: voorhanden hebben hennep/hasj
Hennep in de slaapkamer en hasj in dressoir woonkamer
Voor aantreffen van beide hoeveelheden softdrugs kan worden vastgesteld dat dit heeft plaatsgevonden in de woning waarin client verbleef. Hij verbleef dat niet alleen, maar samen met zijn -toen nog- vriendin [betrokkene 6].
Zij heeft bij de politie – als verdachte en kort weergegeven- verklaard dat de goederen haar niet bekend voorkwamen en dat zij van niets wist, De rechtbank is meegegaan in die verklaring, in dien zin dat zij die voor juist heeft gehouden en er dus van uit is gegaan dat deze voorwerpen van client zouden zijn. Hij betwist dat op zijn beurt en de vraag die voorligt is of [betrokkene 6] voor zo onschuldig kan worden gehouden, op basis van het dossier. Het is immers haar telefoon waarop verschillende foto’s van hennep en geld (van haar ex) werden aangetroffen. Die relatie was toen nog niet zo lang verbroken en niet uit te sluiten is dat zij daar op enigerlei wijze bij betrokken is. Verder valt op dat die foto’s zijn gemaakt met een Blackberry, terwijl een dergelijk toestel nooit onder client werd aangetroffen/in beslag werd genomen.
In ieder geval dient haar verklaring met de nodig terughoudendheid te worden beoordeeld en dringt de vraag zich op waarom aan haar ontkennende verklaring meer gewicht zou moeten worden toegekend dan aan de ontkennende verklaring van client.
In ieder geval voorzichtig mee omspringen, zo blijkt uit HR 2019:679 met noot (gevolgd door de HR) van Knigge (oa over het -online- winkelgedrag van mw. Knigge). Voorwerpen in een slaapkamer, waar meerdere personen toegang toe hadden, kunnen niet zonder meer aan 1 van de echtelieden worden toegedicht. Reeds om deze reden zou vrijspraak moeten volgen. Over feiten en o’heden weten we niets.
Primair: vrijspraak wegens ontbr. v. wettig en overtuigend bewijs. Verkl. v. [betrokkene 6] niet betrouwbaar om voor bewijs te gebruiken.
Subsidiair (Vidgen) geldt dat de verklaring van [betrokkene 6], gegeven de omstandigheden van deze specifieke zaak, van doorslaggevend belang is. De drugs zijn immers in een woning aangetroffen waarin 2 personen verbleven en waarvan beide personen zeggen dat ze daar geen wetenschap hebben gehad en dat het hen niet toebehoort. Tegen client is de verklaring van [betrokkene 6] dan ook -naast het aantreffen- als enige bewijsmiddel gebruikt. Dat het van client zou zijn wordt dus enkel, althans in doorslaggevende mate, uit de verklaring van [betrokkene 6] afgeleid.
Niet verwonderlijk nu er bijvoorbeeld geen DNA en/of dacty onderzoek is gedaan naar de inbeslaggenomen voorwerpen.
Nu de verklaring van [betrokkene 6] zo’n belangrijke rol heeft gespeeld in de bewezenverklaring, heeft de verdediging haar als getuige opgegeven en getracht te horen, maar dat is tevergeefs gebleken, nu zij zich op alle vragen op haar verschoningsrecht (als verdachte) heeft beroepen. De verdediging heeft haar niet daadwerkelijk/effectief kunnen bevragen.
Vidgen-verweer, en eerder Unterpertinger en Luca- kort: een verklaring van niet ondervraagde getuige mag, als zij het enig of het doorslaggevende bewijs vorm, niet aan veroordeling ten grondslag worden gelegd.
Beoordelingskader:
- Inbreuk op ondervragingsrecht is toelaatbaar; komt een verschoningsrecht toe.
- Is de verklaring voor het bewijs beslissend? Ja- zie hiervoor, zonder haar verklaring niet aan bewezenverklaring; en
– Is de restrictie in het ondervragingsrecht in voldoende mate gecompenseerd? Neen, niet mogelijk.
Voor overige geen steunbewijs en nog korte opmerking dat ook in de zaken van Luca en vergelijkbaar Sievert tegen Duitsland het ook om getuigen ging die niet verklaarden omdat zij zich -als medeverdachte- mochten verschonen. Een veroordeling in de zaak van client zou zich, in de geschetste omstandigheden niet verhouden met art. 6 EVRM, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak.”
27. Ik zie aanleiding allereerst de tweede klacht te bespreken. Deze klacht houdt in dat het hof het standpunt van de verdachte op onjuiste wijze heeft weergegeven of geïnterpreteerd en weersproken en aldus bij de beoordeling van dat standpunt van een onjuiste gang van zaken is uitgegaan. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat door de verdachte op geen enkel moment het standpunt is ingenomen dat de ex-vriend van zijn vriendin verantwoordelijk is geweest voor het feitelijke plaatsen/deponeren van de hennep in de woning, maar slechts heeft aangevoerd dat hij het er voor houdt dat de aangetroffen hennep van die ex-vriendin was en dat tegen die achtergrond niet uit te sluiten is dat de hennep buiten zijn medeweten om in de woning terecht is gekomen. Het hof heeft dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt volgens de steller van het middel miskend en onjuist uitgelegd door uit te gaan van een standpunt waarin betoogd zou zijn dat de hennep in de slaapkamer zou zijn gedeponeerd om hem er in te luizen. Vervolgens heeft het hof dit – niet ingenomen – standpunt weerlegd en daarbij nagelaten het daadwerkelijk onderbouwde standpunt begrijpelijk gemotiveerd te weerleggen, aldus de steller van het middel.
28. Vooropgesteld moet worden dat de uitleg van verweren en uitdrukkelijke onderbouwde standpunten is voorbehouden aan de feitenrechter. Die uitleg kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.7.
29. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2019 houdt in als verklaring van de verdachte dat hij niets weet van de hennep die in zijn woning is aangetroffen, dat hij vermoedt dat de hennep was van een ex-vriend van zijn toenmalige vriendin waarmee zij nog weleens contact had, dat deze ex-vriend niet langs kwam als hij thuis was en dat hij bijna zeker weet dat die hennep van die ex-vriend is. Verder heeft hij op de vraag of hij weleens aan die ex-vriend heeft nagevraagd of die hennep van hem was geantwoord dat hij daarover de grootste ruzie met die ex-vriend heeft gehad en dat het een privéaangelegenheid is waarover hij het niet wil hebben.
30. Verder houdt de pleitnota van de raadsman van de verdachte in dat de verdachte primair diende te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, op de grond dat de verklaring van [betrokkene 6] niet voor het bewijs kan worden gebruikt omdat deze niet betrouwbaar is. In dat kader is onder meer aangevoerd dat [betrokkene 6] heeft verklaard dat de goederen haar niet bekend voorkwamen en dat zij van niets wist en dat de vraag voorligt of [betrokkene 6] op basis voor het dossier voor zo onschuldig kan worden gehouden, aangezien op haar telefoon verschillende foto’s van hennep en geld (van haar ex) werden aangetroffen, die relatie toen nog niet zo lang was verbroken en niet uit te sluiten is dat zij daar op enigerlei wijze bij betrokken is en de foto’s zijn gemaakt met een Blackberry, terwijl een dergelijk toestel nooit onder de verdachte werd aangetroffen of in beslag genomen. Subsidiair is onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van het EHRM in de zaak Vidgen aangevoerd dat de verklaring van [betrokkene 6] van doorslaggevend belang is, dat de verdediging haar niet daadwerkelijk of effectief heeft kunnen bevragen doordat zij zich op haar verschoningsrecht beriep en dat een veroordeling van de verdachte zich niet zou verhouden met art. 6 EVRM en dat zulks dient te leiden tot vrijspraak.
31. Het hof heeft hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd aldus uitgelegd dat de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde onder 4 wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs, waartoe primair is aangevoerd dat de verklaring van [betrokkene 6] niet voor het bewijs kan worden gebruikt omdat deze onbetrouwbaar is en dat subsidiair – kort gezegd – een Vidgen-verweer is gevoerd en dat daarnaast door de verdachte is verklaard dat hij vermoedt dat de ex-partner van [betrokkene 6] verantwoordelijk is voor het deponeren van de drugs in zijn woning, om hem erin te luizen. Deze uitleg van het hof komt mij in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd geenszins onbegrijpelijk voor. Van een situatie waarin het hof een ander uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft weerlegd dan het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is daarmee geen sprake, zodat de klacht berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en derhalve feitelijke grondslag ontbeert.
32. De tweede klacht faalt.
33. De eerste klacht houdt in dat de bewezenverklaring van het voorhanden hebben van hennep niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de hennep en de hasj in de woning.
34. Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Voor de vraag of de verdachte opzettelijk verdovende middelen aanwezig heeft gehad als bedoeld in art. 2 of 3 onder C van de Opiumwet is niet doorslaggevend aan wie die drugs toebehoren.8.Er hoeft evenmin sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van die verdovende middelen.9.De verdovende middelen zullen zich wel in de machtssfeer van de verdachte dienen te bevinden.10.Voor het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen is vervolgens een ‘gezamenlijke machtsuitoefening’ noodzakelijk om de vereiste bewuste en nauwe samenwerking aan te nemen.11.De verdachte moet wetenschap hebben van de aanwezigheid van de verdovende middelen. Daaronder is ook begrepen het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat die middelen in een bepaalde ruimte aanwezig zijn. Nodig is dat de mededaders ‘tezamen afweten’ van de aanwezigheid van verdovende middelen.12.
35. In deze zaak heeft het hof geoordeeld dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de hennep en de hasj in de woning. Daartoe heeft het hof overwogen dat in de woning van de verdachte en [betrokkene 6] door de politie in de slaapkamer een sporttas met 4,5 kilo hennep is aangetroffen alsmede een pak hasj in een dressoir, dat de verdovende middelen op een duidelijk zichtbare plek in de woning zijn aangetroffen, dat de verdachte en [betrokkene 6] op dat moment in de woning verbleven, dat zij daarom als bewoners van het huis en gebruikers van de slaapkamer en meubels kunnen worden aangemerkt als personen die kennis hadden van de aanwezigheid van deze verdovende middelen en daarover de feitelijke macht hadden en dat een andere verklaring niet aannemelijk is geworden. In dat kader heeft het hof overwogen dat de verklaring van [betrokkene 6] dat de tas pas is neergezet nadat zij is gaan slapen geen steun vindt in ander bewijsmateriaal, dat de verklaring van de verdachte dat mogelijk de ex-partner van [betrokkene 6] de drugs bij hem in de woning heeft gedeponeerd onvoldoende is onderbouwd en derhalve evenmin aannemelijk is geworden en dat uit de stukken niet volgt dat iemand anders in de woning is geweest om daar de drugs neer te leggen.
36. Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de hennep en de hasj niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.13.Daarbij neem ik mede in aanmerking dat door en namens de verdachte niet is gesteld dat alleen [betrokkene 6], de medebewoner van de woning, wetenschap had van de aangetroffen hennep en hasj. De raadsman van de verdachte heeft immers slechts aangevoerd dat [betrokkene 6] bij de politie heeft verklaard dat zij van niets wist, dat de vraag voorligt of zij voor zo onschuldig kan worden gehouden, dat haar verklaring met de nodige terughoudendheid dient te worden beoordeeld en dat voorwerpen in een slaapkamer, waar meerdere personen toegang toe hadden, niet zonder meer aan één van de echtelieden kunnen worden toegedicht.
37. Aldus heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte tezamen en in vereniging opzettelijk de hennep en de hashish aanwezig heeft gehad.
38. De eerste klacht faalt.
39. De derde klacht houdt in dat het hof heeft nagelaten het door de verdediging gevoerde Vidgen-verweer te bespreken, terwijl het de verklaring waarop het verweer betrekking had, wel voor het bewijs heeft gebezigd, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.14.Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat namens de verdachte een verweer is gevoerd met als strekking dat een eventuele bewezenverklaring in doorslaggevende mate zou zijn gebaseerd op de verklaring van één getuige, namelijk die van [betrokkene 6], wiens verklaring omtrent de wetenschap van de verdachte geen steun vindt in de overige inhoud van het bewijs, terwijl de verdediging niet in staat is geweest deze getuige te ondervragen en dit verzuim niet is gecompenseerd, waardoor een veroordeling in strijd zou zijn met een fair trial als bedoeld in art. 6 EVRM.
40. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep onder verwijzing naar “Vidgen” inderdaad subsidiair het standpunt ingenomen dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 4 tenlastegelegde. Daartoe is allereerst aangevoerd dat de verklaring van [betrokkene 6] van doorslaggevend belang is, omdat enkel, althans in doorslaggevende mate, uit de verklaring van [betrokkene 6] kan worden afgeleid dat de aangetroffen drugs van de verdachte zouden zijn. Verder is aangevoerd dat de verdediging deze getuige niet daadwerkelijk/effectief heeft kunnen bevragen omdat [betrokkene 6] zich op alle vragen op haar zwijgrecht heeft beroepen en dit nadeel niet is gecompenseerd, zodat een veroordeling zich niet zou verhouden met art. 6 EVRM.
41. Het hof heeft voormeld betoog blijkens zijn overwegingen opgevat als een tot vrijspraak strekkend Vidgen-verweer, inhoudende dat een veroordeling in beslissende mate zou steunen op de verklaring van [betrokkene 6], terwijl de verdediging deze getuige niet daadwerkelijk/effectief heeft kunnen ondervragen en dit nadeel niet is gecompenseerd.
42. Het hof heeft in het bestreden arrest het verweer strekkende tot vrijspraak verworpen.
43. Voor de beoordeling van de klacht dat het hof het Vidgen-verweer onweersproken heeft gelaten, terwijl de verklaring waarop het verweer betrekking had, wel – in doorslaggevende mate – tot het bewijs is gebezigd, dient allereerst te worden vastgesteld op welke verklaring het verweer betrekking had.
44. Uit het onder randnummer 26 weergegeven gedeelte uit de in hoger beroep door de raadsman voorgedragen pleitnota blijkt dat het verweer betrekking had op de verklaring van [betrokkene 6] die zij als verdachte bij de politie heeft afgelegd en die – kort weergegeven – inhoudt dat de goederen haar niet bekend voorkwamen en dat zij van niets wist. De raadsman van de verdachte heeft er vervolgens op gewezen dat de rechtbank is meegegaan in die verklaring, in die zin dat zij die voor juist heeft gehouden en er dus van uit is gegaan dat deze voorwerpen van de verdachte zouden zijn, hetgeen de verdachte op zijn beurt betwist.
45. Uit het vonnis in eerste aanleg blijkt dat de rechtbank de volgende op 6 november 2012 door [betrokkene 6] als verdachte bij de politie afgelegde verklaring voor het bewijs heeft gebruikt:
“V: Bij de zoeking in de woning aan de [a-straat] is een zwarte sporttas aangetroffen in de slaapkamer. Van wie is deze sporttas? A: Die sporttas stond er niet toen ik naar bed ging. [verdachte] is later thuisgekomen. Ik ben ’s ochtends wakker gemaakt door jullie en toen hoorde ik dat die sporttas er stond.
V: En de plak hasj? Deze lag in een laatje van het dressoir in de woning. A: Dat hoor ik ook voor het eerst. Hij is in ieder geval niet van mij.”
46. Het hof heeft in het bestreden arrest bewezen verklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk ongeveer 4,5 kilo hennep en een plak hasjiesj aanwezig heeft gehad. Daartoe heeft het hof een proces-verbaal van bevindingen inhoudende het aantreffen van de drugs in een woning voor het bewijs gebruikt. Dit proces-verbaal houdt tevens in een verklaring van [betrokkene 6], waaruit blijkt dat zij samen met de verdachte in die woning woonachtig is. Daarnaast heeft het hof een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 6] voor het bewijs gebruikt, waaruit – voor zover hier van belang - blijkt dat zij heeft verklaard dat er in die woning geen spullen van anderen zijn opgeslagen en dat geen spullen aan anderen toebehoren. Verder heeft het hof de verklaring van [betrokkene 6] bij de politie dat de tas pas is neergezet nadat zij is gaan slapen, uitdrukkelijk als niet aannemelijk terzijde geschoven.
47. Uit het voorgaande volgt dat het hof de verklaring van [betrokkene 6] omtrent de wetenschap van de verdachte waarop het verweer betrekking had, in weerwil van hetgeen de steller van het middel aanvoert, niet voor het bewijs heeft gebruikt. De klacht mist daarmee feitelijke grondslag.
48. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Conclusie
49. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
50. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
51. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑11‑2021
P. 2462; heeft auto van client gekocht.
Zie verklaring getuige [betrokkene 5] in samenhang met tap op p. 2486.
W. de Zanger, De ontnemingsmaatregel toegepast (diss. Utrecht), Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 179-180, G.P. Vermeulen, De strafrechtelijke toepassing van de kasopstelling en de vermogensvergelijking, Zeist: Kerckebosch 2005, p. 32-42, en M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel (diss. Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2001, p. 301-302.
Het hof heeft overwogen dat het de berekening zoals die is opgenomen n het vonnis tot uitgangspunt neemt en dat het evenals de rechtbank onder meer een bedrag van € 15.000,- in verband met de verkoop van een BMW X5 als overige contante inkomsten aanmerkt. Het vonnis van de rechtbank houdt met betrekking tot dat bedrag in dat het een contante betaling door [betrokkene 4] aan de verdachte betreft.
Met weglating van voetnoten.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 193 en 195-196.
Vgl. HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903, NJ 1985/822 m.nt. Van Veen.
Vgl. HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985, NJ 1981/15.
Vgl. HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359.
Zie mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:344, onder 11) voorafgaand aan HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1159. Zie ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2016:683, onder 6.4) voorafgaand aan HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2008, en de conclusie van mijn ambtgenoot Aben (ECLI:NL:PHR:2018:189, onder 10-12) voorafgaand aan HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:318.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Aben (ECLI:NL:PHR:2018:189, onder 10-12) voorafgaand aan HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:318. Vgl. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2861.
Vgl. de conclusie van toenmalig AG Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2019:624, onder 14-15) voor HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:896 (HR: art. 81 RO).
Vidgen/Nederland, EHRM 10 juli 2012, NJ 2012/649 m.nt. T.M. Schalken.