HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903, rov. 6.2.
HR, 11-06-2019, nr. 17/04528
ECLI:NL:HR:2019:896
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-06-2019
- Zaaknummer
17/04528
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:896, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑06‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:624
ECLI:NL:PHR:2019:624, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:896
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑06‑2019
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/04528
Datum 11 juni 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 7 september 2017, nummer 21/003697-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2019.
Conclusie 16‑04‑2019
Nr. 17/04528 Zitting: 16 april 2019 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 7 september 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een geldboete van duizend euro, subsidiair twintig dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de teruggave gelast aan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven geldbedrag van € 23.210,--.
De zaak hangt samen met de strafzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] (17/04527), waarin ik vandaag ook concludeer.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat het hof zijn oordeel dat sprake is van het medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van 1040 gram hasjiesj ontoereikend heeft gemotiveerd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 06 september 2013 te Arnhem tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 1.040 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal van 7 januari 2014 gevoegde, in de wettelijke vorm (…) opgemaakte proces-verbaal van binnentreden en doorzoeking ter aanhouding en inbeslagname van 9 september 2013. (bijlage 4.9 e.v.), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 6 september 2013 is door mij de woning aan de [a-straat 1] te Arnhem betreden en doorzocht ter aanhouding. In de woning zag men een viertal personen in de woonkamer op de bank zitten te weten een man ( [verdachte] ), vrouw ( [medeverdachte] ) en twee minderjarige kinderen.Op 6 september 2013 heeft onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking in voornoemde woning plaatsgevonden.Tijdens de doorzoeking zijn diverse hoeveelheden hashish in beslag genomen (aangetroffen in schuur, keukenkastje, achter schot op zolderkamer)
2. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal van 7 januari 2014 gevoegde, in de wettelijke vorm (…) opgemaakte proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van 1 november 2013 (bijlage 4.23 e.v.), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten, zakelijk weergegeven:Op 6 september 2013 is er een doorzoeking ter aanhouding en inbeslagname geweest in een woning aan de [a-straat 1] te Arnhem.In voornoemde woning is onder andere het volgende inbeslaggenomen:1. Klein wit plastic tasje met een onbekende hoeveelheid verdovende middelen, verborgen in de schuur tussen de stellingkast van voornoemde woning. Nader te noemen pakket 3.2. Een onbekende hoeveelheid verdovende middelen verborgen in een keukenkastje van voornoemde woning. Nader te noemen pakket 2.3. Een onbekende hoeveelheid verdovende middelen verborgen achter een schot op de zolderkamer van voornoemde woning. Nader te noemen pakket 1.Wij, verbalisanten, hebben onderzoek gedaan aan genoemde pakketten. Door kennis en ervaring bij eerdere onderzoeken opgedaan binnen het Schipholteam dan wel Drugs Team Schiphol, zagen wij, verbalisanten, een groene stof die qua kleur, geur en samenstelling geleek op hasjiesj cq hennep, zijnde een stof vermeld op lijst 2 van de Opiumwet.Bij weging bleek het bruto gewicht van de aangetroffen stof te zijn:Pakket 1: 875,0 gramPakket 2: 75,5 gramPakket 3: 90,0 gramHet bruto gewicht van de aangetroffen stof bedroeg totaal ongeveer 1.040,5 gram.
3. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal van 7 januari 2014 gevoegde, in de wettelijke vorm (…) opgemaakte proces-verbaal van 4 oktober 2013 (bijlage 2.2 e.v.), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:Ik verblijf heel veel bij familie ook op de [a-straat 1] te Arnhem. Ik ben gehuwd met mijn vrouw, [medeverdachte] .Bij de Belastingdienst is bekend dat ze mij kunnen aantreffen op de [a-straat 1] .V : Wie verblijven er allemaal in de woning gevestigd aan de [a-straat 1] te Arnhem?A: Mijn vrouw en de kinderen.
4. Het als bijlage bij het stamproces-verbaal van 7 januari 2014 gevoegde, in de wettelijke vorm (…) opgemaakte proces-verbaal van 4 oktober 2013 (bijlage 1.1 e.v.), voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte] , zakelijk weergegeven:V: Op welk adres verblijft u?A: [a-straat 1] .”
7. In de bestreden uitspraak heeft het hof voorts de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
“Op 6 september 2013 is tijdens een doorzoeking in de woning van verdachte en diens partner [medeverdachte] een hoeveelheid van 1.040,5 gram hasjiesj aangetroffen. De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte en zijn partner stellen dat de aangetroffen verdovende middelen niet van hen zijn. Verdachte heeft bij de politie evenwel een beroep gedaan op zijn zwijgrecht en hij is niet ter terechtzitting verschenen, zodat hij zijn standpunt niet heeft toegelicht.
Nu de hasjiesj in de woning van verdachte en zijn partner is aangetroffen en er geen plausibele verklaring is gegeven voor de aanwezigheid van die verdovende middelen, gaat het hof er van uit dat verdachte deze samen met zijn partner aanwezig heeft gehad.”
8. De steller van het middel richt zich met verschillende deelklachten tegen de bewezenverklaring. Deze klachten zijn toegesneden op het oordeel van het hof dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte ten aanzien van de aanwezigheid van hasjiesj in de woning.
9. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor de vraag of de verdachte opzettelijk drugs aanwezig heeft gehad als bedoeld in art. 2 onder C van de Opiumwet is niet doorslaggevend aan wie die drugs toebehoren.1.Er hoeft daarnaast ook geen sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van die drugs.2.De verdovende middelen zullen zich wel in de machtssfeer van de verdachte dienen te bevinden.3.De verdachte moet wetenschap hebben van de aanwezigheid van de verdovende middelen. Daaronder is ook begrepen het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat die middelen in een bepaalde ruimte aanwezig zijn.
10. De steller van het middel voert aan dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat bij de verdachte sprake was van wetenschap van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de woning. Het hof zou aansluiting hebben gezocht bij de ‘algemene ervaringsregel’ dat in beginsel ervan mag worden uitgegaan dat een hoofdbewoner van een woning die toegang heeft tot alle vertrekken in die woning bekend is met de aanwezigheid van de zich in die woning bevindende voorwerpen. Dat oordeel is volgens de steller van het middel op verschillende punten niet zonder meer begrijpelijk. Die ervaringsregel gaat in de voorliggende zaak niet op, omdat naast de verdachte en zijn partner kinderen in de woning verbleven, ten aanzien van wie de raadsman heeft aangevoerd dat één van die kinderen meerderjarig is. Voorts kan ten aanzien van de drugs die in de schuur en op de zolder is aangetroffen niet zonder meer worden gezegd dat het daarbij gaat om voor alle bewoners toegankelijke plaatsen.
11. Met het middel wordt geklaagd over het bewijs van wetenschap bij de verdachte van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de woning. Over het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het hof dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte hebben bevonden, wordt niet geklaagd. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik erop dat de woning aan de [a-straat 1] in Arnhem waar de drugs zijn aangetroffen, het adres is waar de verdachte met zijn echtgenote en de kinderen verblijft (bewijsmiddelen 3 en 4), terwijl niet is gebleken dat de verdachte niet tot alle in de woning en de daarbij behorende schuur aanwezige ruimten toegang had.4.De omstandigheid dat het hof niet uitdrukkelijk heeft overwogen dat de verdachte als bewoner toegang had tot de plaatsen waar de verdovende middelen zijn aangetroffen, maakt zulks niet anders. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat door of namens de verdachte is aangevoerd dat de verdachte geen toegang tot die plaatsen zou hebben dan wel dat die plaatsen (uitsluitend) door een ander dan de verdachte in gebruik waren. In het licht van het ontbreken van enig verweer op dit punt, is het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk uitgegaan van de algemene ervaringsregel dat de verdachte toegang had tot de desbetreffende plaatsen in en behorend tot de woning waarvan de verdachte met zijn echtgenote (en hun kinderen) hoofdbewoner is (bewijsmiddel 3).5.
12. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 augustus 2017 blijkt dat de raadsman van de verdachte, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende heeft aangevoerd:
“De aangetroffen drugs waren niet van mijn cliënt. Hij wist niet dat die in de woning lagen. (…)Vast staat dat het om hash gaat. Het bewijs ontbreekt evenwel dat mijn cliënte afzonderlijk of samen met [verdachte] wist van de aanwezigheid van de hash in de woning. Er was ook een net meerderjarig kind van [verdachte] in de woning woonachtig. Directe betrokkenheid van [verdachte] en/of [medeverdachte] bij de hash blijkt niet. Er is geen sprake van opzettelijk aanwezig hebben. Dit veronderstelt namelijk wetenschap en die was er niet.”
13. Ook ter terechtzitting in eerste aanleg op 21 juni 2016 is door de raadsman van de verdachte aangevoerd dat niet is vastgesteld of hetgeen is aangetroffen6.van de verdachte, van zijn vrouw of van beiden is en dat er ook nog een meerderjarige zoon in het pand woont.
14. Het hof is ervan uitgegaan dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de drugs. Daartoe heeft het overwogen dat de hasjiesj in de woning van de verdachte en zijn partner zijn aangetroffen en er geen plausibele verklaring is gegeven voor de aanwezigheid van die verdovende middelen.
15. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft het hof in zijn overwegingen mogen betrekken dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van de verdovende middelen in zijn woning. Daarbij neem ik in aanmerking dat in geval een verdachte voor een omstandigheid die redengevend moet worden geacht voor het bewijs geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven, de rechter zulks in zijn overwegingen met betrekking tot het bewijsmateriaal mag betrekken.7.De verdachte heeft zich bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen en is niet ter terechtzitting verschenen. De raadsman van de verdachte heeft slechts in algemene termen betoogd dat het bewijs ontbreekt dat de verdachte afzonderlijk of samen met de medeverdachte wist van de aanwezigheid van de hasjiesj in de woning en dat in de woning een net meerderjarig kind van de verdachte woonachtig was. Daarbij wijs ik er voorts nog op dat ook niet is gesteld dat alleen de partner van de verdachte van de aangetroffen drugs wetenschap had.8.In het licht van hetgeen de raadsman van de verdachte naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van het verweer dat de in de woning aangetroffen hasjiesj niet van de verdachte en zijn partner zijn en dat het bewijs ontbreekt van wetenschap van de aanwezigheid van die verdovende middelen, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.
16. Ik merk in dit verband nog op dat het middel geen klacht bevat over het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen. Daarbij komt dat de omstandigheid dat het feit tezamen en in vereniging met een ander heeft plaatsgevonden in het kader van Opiumwetdelicten geen strafverzwaringsgrond oplevert. Dat brengt mee dat de verdachte onvoldoende belang zou hebben bij een vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt.9.Ik laat dit punt daarom verder rusten.
17. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
18. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2019
Vgl. HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985, NJ 1981/15.
Vgl. HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359.
Vgl. mijn conclusie voorafgaand aan HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:195 onder 13-15 en de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2008 onder 6.7. Zie ook HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2861 en de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga onder 7.
Vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3056, HR 5 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9993 en de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse van 3 november 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2457, nr. 3.6, waarin hij de algemene ervaringsregel noemt dat de bewoner van een woning, van wie bewezen wordt dat hij handelt in heroïne en cocaïne, met de aanwezigheid van heroïne en cocaïne in de kluis in zijn slaapkamer bekend pleegt te zijn. Zie hierover ook de conclusies van mijn ambtgenoten Knigge voorafgaand aan HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2008 onder 6.4 en Harteveld voorafgaand aan HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:61 onder 7.8.
Uit datzelfde proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat de raadsman heeft aangevoerd dat niet is vastgesteld dat de aangetroffen stof hash is.
HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997, ZD0733, NJ 1997/584.
Vgl. mijn conclusie in de zaak met zaaknummer 17/03196 onder 13 en de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2008 onder 6.8.
HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, rov. 2.5.2.