Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.7.1.
HR, 05-02-2013, nr. 12/01234
ECLI:NL:HR:2013:BY9993
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-02-2013
- Zaaknummer
12/01234
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BY9993
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY9993, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY9993
ECLI:NL:PHR:2013:BY9993, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY9993
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2012
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Falende bewijsklacht opzettelijk aanwezig hebben GHB.
5 februari 2013
Strafkamer
nr. S 12/01234
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 4 april 2011, nummer 21/000007-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van de feiten 2 en 5 - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de motivering van het onder 4 bewezenverklaarde.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"zij op 06 september 2009 te Rhenen opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid GHB (4-hydroxyboterzuur), zijnde GHB (4-hydroxyboterzuur) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"1. een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door [verbalisant 1], gesloten op 6 september 2009, voor zover inhoudend het relaas verbalisant, zakelijk weergegeven (pagina 44 e.v.):
Op zondag 6 september 2009 kwam ik omstreeks 08.21 uur op het Pampagras te Veenendaal. Aldaar zag ik een personenauto van het merk Mazda, type 323, kleur zwart voorzien van het kenteken [AA-00-BB] vreemd geparkeerd staan. Ik zag dat op de bestuurdersstoel een man zat te slapen. Ik zag dat collega [verbalisant 2] een portemonnee van de bijrijderstoel had gepakt. Ik zag dat collega [verbalisant 2] de portemonnee opende. Ik zag een identiteitskaart. Ik zag dat de foto op de identiteitskaart gelijkend was op de man die op de bestuurdersstoel lag te slapen. Ik zag dat de man de volgende personalia had: [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats].
2. een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door [verbalisant 3], gesloten op 11 september 2009, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven (pagina 95):
Op 6 september 2009 werd de in beslag genomen auto van verdachte [betrokkene 1] onderzocht. Daarbij werden de volgende goederen aangetroffen en in beslaggenomen:
(uit de witte schoudertas van verdachte [verdachte]) één flesje met het opschrift 'Flügel', bleek na weging en testen 26,92 gram transparante vloeistof met GHB te bevatten.
3. een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door [verbalisant 3], gesloten op 6 september 2009, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven (pagina 53):
Op zondag 6 september 2009 stelde ik nader onderzoek in naar de in beslag genomen auto voorzien van het kenteken [AA-00-BB].
Op de achterbank van de auto stond een klein witte kunstlederen schoudertas met daarin een aantal vrouwenartikelen, een gedeeltelijk verbruikte strip met anticonceptiepillen en een Nederlandse Identiteitskaart op naam van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats].
In die tas trof ik ook een klein geopend flesje met een etiket van het merk Flügel aan. In dat flesje was een doorzichtige vloeistof (vermoedelijk GHB) aanwezig, die niet oorspronkelijk in dat flesje aanwezig was geweest.
(...)
6. een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] opgemaakt door [verbalisant 4], gesloten op 7 september 2009, voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven (pagina 64):
U toont mij twee foto's van tassen die in mijn auto in Veenendaal zijn aangetroffen. De bloemetjestas is eigendom van [verdachte] en de witte tas is ook van [verdachte]. Ik wist niet dat er GHB in de witte tas aanwezig was.
7. een proces-verbaal van verhoor van verdachte opgemaakt door [verbalisant 5] en [verbalisant 6], gesloten op 8 september 2009, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven (pagina 68):
Ik wil u wel vertellen dat de tas die uw collega mij heeft gebracht, ook daadwerkelijk van mij is. Dit is een bloemetjestas met daarin een wit tasje.
8. het proces-verbaal ter terechtzitting van 21 maart 2011 van dit hof, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Mijn tas stond bij [betrokkene 1] in de auto."
2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen."
2.2.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Cliënte dient te worden vrijgesproken van de feiten 2, 4 en 5
(...)
Feit 4. Dat zij op 6 september jl. (...) opzettelijk aanwezig heeft gehad (...) GHB
(...) [Betrokkene 1] verklaart hierover bij de rechter-commissaris dat [verdachte] hier volgens hem niets van afwist. Van belang is nog de verklaring van cliënte bij de rechter-commissaris dat zij al een paar weken daarvoor de tas in de auto van [betrokkene 1] had laten staan en niet meer had gebruikt en dus geen kennis droeg van de inhoud daarvan.
Er is evenals bij de vorige beschuldiging geen bewijs dat cliënte iets afwist van de aanwezigheid in de auto van deze GHB noch recent in de auto had gezeten al dan niet met [betrokkene 1].
Dient vrijspraak te volgen."
2.3. Uitgaande van de algemene ervaringsregel dat de eigenares van een tas als de onderhavige, waarin zich behalve een flesje met de in de bewezenverklaring bedoelde GHB, ook een aantal vrouwenartikelen, een gedeeltelijk verbruikte strip anticonceptiepillen en een ten haren name gestelde identiteitskaart bevonden, bekend pleegt te zijn met de inhoud van die tas, heeft het Hof het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden, in het bijzonder ook dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld als in de bewezenverklaring omschreven.
2.4. 's Hofs hiervoren onder 2.2.3 weergegeven overwegingen moeten aldus worden verstaan dat het Hof heeft geoordeeld dat de onder 2.2.4 bedoelde verklaringen van de verdachte en [betrokkene 1] ongeloofwaardig zijn zodat er geen grond is evengenoemde algemene ervaringsregel te dezen uitzondering te doen lijden. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan, als van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
2.5. Het middel faalt derhalve.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van een week, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 februari 2013.
Conclusie 04‑12‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 12/01234
Mr. Vellinga
Zitting: 4 december 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, wegens 4. "Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel houdt in dat het Hof heeft verzuimd te motiveren waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat verdachte van feit 4 dient te worden vrijgesproken bij gebrek aan wetenschap van de in haar tas aan getroffen GHB.
4.
Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 4 bewezenverklaard dat:
"zij op 06 september 2009 te Rhenen opzettelijk aanwezig heeft gehad (in totaal) ongeveer 990,28 gram, in elk geval een hoeveelheid GHB (4-hydroxyboterzuur), zijnde GHB (4-hydroxyboterzuur) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet."
5.
Door verdachtes raadsman is bij pleidooi aangevoerd:
"Cliente dient te worden vrijgesproken van de feiten 2, 4 en 5
(...)
Feit 4 Dat zij op 6 september jl. in vereniging opzettelijk aanwezig heeft gehad
- -
ongeveer 990,28 gram GHB
Hiervoor geldt het zelfde als voor feit 2. [Betrokkene 1] verklaart hierover bij de rechtercommissaris dat [verdachte] hier volgens hem niets van afwist. Van belang is nog de verklaring van cliënte bij de rechter-commissaris dat zij al een paar weken daarvoor de tas in de auto van [betrokkene 1] had laten staan en niet meer had gebruikt en dus geen kennis droeg van de inhoud daarvan.
Er is evenals bij de vorige beschuldiging geen bewijs dat cliënte iets afwist van de aanwezigheid in de auto van deze GHB noch recent in de auto had gezeten al dan niet met [betrokkene 1].
Dient vrijspraak te volgen."
6.
Dit verweer kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv. Het bevat immers een standpunt dat duidelijk door argumenten is geschraagd en is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie.1.
7.
Het Hof heeft dit verweer niet gemotiveerd weerlegd en het vindt ook niet zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Deze houden met betrekking tot verdachtes tas slechts in dat het inderdaad de tas van verdachte is maar niets omtrent de wetenschap van de inhoud van die tas, die niet onder verdachte is aangetroffen maar in de auto van [betrokkene 1].
8.
Het middel slaagt.
9.
Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase.
10.
Het cassatieberoep is ingesteld op 14 april 2011. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 20 februari 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld en dient tot strafvermindering te leiden.
11.
Dit middel kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen.
12.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
13.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑12‑2012
Beroepschrift 07‑05‑2012
Hoge Raad der Nederlanden
Cassatieschriftuur mr. C.M. Peeperkorn
in de zaak van:
[verzoekster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991, wonende [adres], [postcode] [woonplaats], verzoekster tot cassatie van het te haren laste door het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, op 4 april 2011 onder parketnummer 21-000007-10 gewezen arrest.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder is geschonden artikel 359, lid 2, tweede volzin, Sv,
nu door de verdediging het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is ingenomen dat verzoekster van feit 4 dient te worden vrijgesproken bij gebrek aan wetenschap van de in haar tas aangetroffen GHB,
terwijl het hof van dit standpunt is afgeweken zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid.
Toelichting:
Verzoekster is veroordeeld voor het onder 4 ten laste legde, te weten het op 6 september 2009 te Rhenen opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid GHB (lijst III Opiumwet).
Deze GHB is aangetroffen in de tas van verzoekster, welke tas zich bevond in de auto van [betrokkene 1].
Blijkens de pleitnota, overgelegd ter zitting in hoger beroep van 21 maart 2011, heeft de raadsman vrijspraak van feit 4 bepleit, omdat verzoekster geen wetenschap droeg van deze GHB. In het bijzonder is van belang dat daarbij is verwezen naar de verklaring van verzoekster, afgelegd bij de rechter-commissaris, inhoudende dat zij de tas waarin de GHB is aangetroffen al een paar weken daarvoor in de auto van [betrokkene 1] had laten staan.
Uit het proces-verbaal van 21 maart 2011 blijkt voorts nog dat verzoekster in dit verband zelf ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat [betrokkene 1] haar een keer heeft thuisgebracht en dat haar tas toen bij hem in de auto is blijven staan. Zij heeft de GHB niet in die tas gestopt en zij wist daar ook niets van, aldus verzoekster ter zitting in hoger beroep, op vragen van de voorzitter en op nadere vragen van de oudste raadsheer.
Het hof heeft op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt niet anders gereageerd dan door te verwijzen naar de bewijsmiddelen, waardoor dit verweer zou worden weersproken.
Deze bewijsmiddelen houden echter in de kern niet meer in dan dat in de auto van [betrokkene 1] een tas van verzoekster is aangetroffen met daarin een flesje GHB en dat [betrokkene 1] niet wist dat er GHB in die tas aanwezig was.
Nu laatstgenoemde omstandigheid niet zonder meer meebrengt dat verzoekster dan dus wel van de GHB moet hebben geweten, had het hof de verwerping van het verweer van de raadsman/verzoekster nader moeten motiveren.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder is geschonden artikel 6, lid 1, EVRM, nu sprake is van overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar uw Hoge Raad.
Toelichting:
In de onderhavige zaak is op 14 april 2011 (naar aanleiding van een volmacht van mr. B.C. Swier d.d. 13 april 2011) cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 20 februari 2012 ter griffie van uw Hoge Raad ontvangen.
Gelet op het voorgaande is de als redelijk te achten inzendingstermijn van in casu 8 maanden, met 2 maanden en (nagenoeg) één week overschreden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoekster bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 7 mei 2012
C.M. Peeperkorn