Deze zaak hangt samen met nr. 14/03207 ([medeverdachte]) waarin ik ook heden concludeer.
HR, 22-12-2015, nr. 14/03209
ECLI:NL:HR:2015:3709
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2015
- Zaaknummer
14/03209
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3709, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑12‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2457
ECLI:NL:PHR:2015:2457, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3709
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO.
Partij(en)
22 december 2015
Strafkamer
nr. S 14/03209
SR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 juni 2014, nummer 22/001579-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. 3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2015.
Conclusie 03‑11‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO.
Nr. 14/03209
Mr. Machielse
Zitting 3 november 2015
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 6 juni 2014 voor 1: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en 2: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk en tot verbeurdverklaring van in het arrest genoemde in beslag genomen voorwerpen.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de veroordeling voor het tweede onderdeel van feit 2. Primair voert de steller van het middel aan dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte, die volgens het hof woonachtig was op het adres [a-straat 1], daar inderdaad woonde. Subsidiair schiet het bewijs tekort ten aanzien van de wetenschap van verdachte dat zich in de kluis op de slaapkamer de verdovende middelen bevonden waarvan de bewezenverklaring rept. De verdediging heeft in hoger beroep erop gewezen dat klaarblijkelijk meerdere personen woonachtig waren op dat adres.
3.2. Het hof heeft onder 2 bewezenverklaard dat
"hij op 11 augustus 2010 te Papendrecht in een personenauto (merk/type Audi A2) opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 42,9 gram, van een materiaal bevattende heroïne en ongeveer 56,1 gram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de beide Opiumwet behorende lijst I
en
hij op 11 augustus 2010 te Capelle aan den IJssel (in een woning gelegen aan de [a-straat 1]) opzettelijk aanwezig heeft gehad 13,2 (bruto) gram, van een materiaal bevattende heroïne en ongeveer 5,4 (bruto) gram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I".
3.3. De pleitnota van hoger beroep betoogde dat het onder 2 tenlastegelegde niet zou kunnen worden bewezen en hield meer bepaald ten aanzien van het tweede onderdeel van dat ten laste gelegde feit het volgende in:
"Dit geldt ook voor de verdovende middelen in de kluis die aan de [a-straat 1] is aangetroffen. Ook voor dit pand geld dat het niet automatisch zo hoeft te zijn dat de inhoud van die kluis cliënt kan worden toegerekend. In dit pand wonen meer mensen naast cliënt en cliënt heeft nooit verklaard dat hij toegang had tot die kluis.
Bezit impliceert ook beschikkingsmacht volgens de wetgever. Indien uit geen feit of omstandigheid blijkt dat cliënt zich als heer een meester kon gedragen over de drugs in de kluis, kan dan ook geen sprake zijn van bezit daarvan.
Ik wijs op: LJN: BW4308, Rechtbank Amsterdam.
Vrijspraak. De rechtbank stelt vast dat verdachte is aangetroffen in een woning waarin later hoeveelheden cocaïneen heroïne zjjn aangetroffen, alsmede stoffen waarvan het openbaar ministerie heeft betoogd dat deze alsversnijdingsmiddelen kunnen worden gebruikt. Het dossier bevat evenwel geen bewijs dat verdachte wist van deaanwezigheid van deze stoffen in de woning. Dit brengt met zich dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag ofverdachte beschikkingsmacht had over de aangetroffen goederen.
Kortom verzoek ik u cliënt vrij te spreken van het aan hem ten laste gelegde wegens de afwezigheid van wetenschap en dus wettig en overtuigend bewijs."
3.4. In de bijlage bij het verkort arrest heeft het hof de volgende bewijsoverweging opgenomen:
"Feit 2
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de verdachte geen wetenschap had van de in de woning aan de [a-straat 1] (AM lees: [a-straat 1]) te Cappelle aan den IJssel in een kluis aangetroffen verdovende middelen overweegt het hof als volgt. Vast staat dat verdachte woonachtig was op voornoemd adres. Mede gelet op de ten aanzien van de verdachte onder 1 bewezenverklaarde handel in cocaïne en heroïne acht het hof volstrekt onaannemelijk dat verdachte geen wetenschap had van en beschikkingsmacht had over de zich in zijn huis bevindende verdovende middelen. De verdachte heeft bovendien op geen enkel moment verklaard van wie deze verdovende middelen dan wel zouden zijn.
Voor wat betreft de in de Audi aangetroffen verdovende middelen overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte met deze auto -die op naam stond van zijn vader- de verdovende middelen rond bracht, zodat het niet anders kan dan dat hij van de aanwezigheid van deze middelen in de auto heeft geweten."
3.5. Op 27 mei 2013 is het onderzoek in de zaak tegen verdachte in hoger beroep begonnen. Verdachte is verschenen en gaf als zijn adres op [a-straat 1] te Capelle aan den IJssel. Het betrof een regiezitting na afloop waarvan het hof beslissingen heeft genomen over onderzoeksverzoeken. Op 26 mei 2014 is het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof. De advocaat van verdachte, mr. G.N. Weski, bevestigde dat verdachte woont op het adres waar hij staat ingeschreven en dat er zich, voor zover bekend aan de advocaat, geen verandering in de persoonlijke omstandigheden van zijn cliënt heeft voorgedaan sinds de terechtzitting in eerste aanleg. In eerste aanleg is verdachte op 22 november 2010, 10 februari 2011 en 8 en 9 maart 2012 telkens ter terechtzitting verschenen en heeft toen aangegeven te zijn ingeschreven op het adres [a-straat 1] te Capelle aan den IJssel.
Het hof heeft in de bijlage bij het verkort arrest verwezen naar het vonnis van de rechtbank en het bewijs doen berusten op de inhoud van de daar onder 4 tot en met 16 vermelde bewijsmiddelen. Dat verdachte bij aanvang van het opsporingsonderzoek blijkens de Gemeentelijke Basis Administratie woonachtig was op de [a-straat 1] te Capelle aan den IJssel blijkt niet uit deze bewijsmiddelen, maar wel uit bewijsmiddel 1, waarop de rechtbank haar veroordeling mede heeft gebaseerd. Het hof heeft verzuimd naar de inhoud van bewijsmiddel 1 te verwijzen. Gelet op hetgeen verdachte zelf in eerste aanleg en in hoger beroep over zijn woonadres heeft verklaard, lijdt het geen twijfel dat de constatering van het hof dat [a-straat 1] te Capelle aan de IJssel het woonadres van verdachte was, juist is. De Hoge Raad kan de opgave der bewijsmiddelen door het hof aldus verbeterd lezen dat ook dit onderdeel van bewijsmiddel 1 dient ter ondersteuning van de bewezenverklaring van feit 2.
3.6. De enkele opmerking in de pleitnota van hoger beroep dat in dat pand aan de [a-straat 1] meer mensen wonen naast verdachte is niet te beschouwen als een serieuze bestrijding van de tenlastelegging.2.De bewering is niet onderbouwd, niet gespecificeerd, en niet eerder in de rechtsgang opgevoerd. Het hof is ervan kunnen uitgaan dat verdachte de bewoner van het pand was. Dat de kluis in de slaapkamer was geplaatst en dat in die kluis de verdovende middelen zijn aangetroffen, is af te leiden uit de gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof is van de algemene ervaringsregel kunnen uitgaan dat de bewoner van een woning, van wie bewezen wordt dat hij handelt in heroïne en cocaïne, met de aanwezigheid van heroïne en cocaïne in de kluis in zijn slaapkamer bekend pleegt te zijn.3.
Het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof onvoldoende recht heeft gedaan aan het verweer dat in hoger beroep de redelijke termijn is geschonden en dat dit moet leiden tot strafvermindering.
4.2. In de pleitnota van hoger beroep waarop de steller van het middel een beroep doet, heeft de advocaat van verdachte het volgende aangevoerd:
"Inmiddels is het al 2 jaar en 2 maanden gelden dat cliënt in eerste aanleg is veroordeeld tot een gevangenisstraf, waardoor de redelijke termijn met 2 maanden is verstreken. Als gevolg hiervan zal een eventueel op te leggen straf dienen te worden gematigd."
4.3. De rechtbank had verdachte veroordeeld tot achttien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk. Het hof heeft verdachte veroordeeld tot zestien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk en deze strafoplegging aldus gemotiveerd:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de verkoop van heroïne en cocaïne alsmede het aanwezig hebben daarvan.
Aldus handelende heeft de verdachte bewust, teneinde voor zichzelf geldelijk gewin te verkrijgen, bijgedragen aan de handel in heroïne en cocaïne en het in stand houden van die handel. De handel in en het gebruik van heroïne en cocaïne vormen een ernstige bedreiging voor de oorzaak van vele vormen van criminaliteit.
Tegen feiten als de onderhavige dient naar het oordeel van het hof dan ook krachtig te worden opgetreden. Het hof overweegt hierbij dat de verdachte en zijn mededader op grotere schaal in verdovende middelen hebben gehandeld gedurende een geruime periode en dat zij zodoende, blijkens de vele meldingen van buurbewoners bij politie, voor de nodige onrust hebben gezorgd.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 12 mei 2014 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Voorts heeft het hof bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf rekening gehouden met het tijdsverloop sedert het plegen van de bewezenverklaarde feiten."
4.4. Feit 1 heeft zich volgens de bewezenverklaring afgespeeld in de periode van 1 januari 2009 tot en met 11 augustus 2010, feit 2 op 11 augustus 2010. Op 22 november 2010 diende de strafzaak reeds voor de rechtbank te Rotterdam. De behandeling van de strafzaak is aangehouden tot 10 februari 2011 en daarna tot 8 en 9 maart 2012. Op 23 maart 2012 wees de rechtbank vonnis. Enige dagen nadien is hoger beroep ingesteld en het hof heeft arrest gewezen op 6 juni 2014. Vergelijking van de strafmotivering in het vonnis van de rechtbank met die in het arrest van het hof, leert dat zowel rechtbank als hof daarin de gevaren die harddrugs met zich brengen hebben meegewogen, evenals de financiële drijfveren van verdachte. Beide instanties hebben ook meegewogen dat verdachte niet eerder is veroordeeld. De rechtbank heeft nog verwezen naar een reclasseringsrapport en het hof naar de onrust in de buurt die is veroorzaakt door het handelen van verdachte. Uit een vergelijking van alle omstandigheden die beide instanties voor de straftoemeting relevant achten en de vlotheid waarmee de strafvervolging in eerste aanleg is afgewikkeld, kan ik niet anders dan concluderen dat het hof de strafvermindering in vergelijking met de door de rechtbank opgelegde straf heeft verantwoord met een beroep op het tijdsverloop. Ten tijde van het hoger beroep was verdachte niet meer preventief gehecht. In hoger beroep is de behandeling van de strafzaak eenmaal aangehouden om tegemoet te komen aan de onderzoekswensen van de verdediging. Dat daardoor de strafzaak in hoger beroep niet in twee jaar maar na ruim 26 maanden is afgedaan, wijst nog niet zonder meer op een schending van de redelijke termijn.4.Het hof heeft weliswaar het beroep op een schending van de redelijke termijn in de appelfase niet beantwoord, maar wel de straf in hoger beroep in vergelijking met die van eerste aanleg met twee maanden verminderd met een beroep op het tijdsverloop. Ik zie gelet op het vorenoverwogene geen grond om tot vernietiging te adviseren.
Het tweede middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Beide middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑11‑2015
Vgl. HR 17 november 1998, NJ 1999, 152.
Vgl. HR 25 november 1986 NJ 1987, 493; HR 15 december 1998, NJ 1999, 203; HR 5 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9993.
Ik verwijs naar het arrest in de samenhangende zaak [medeverdachte] (nr. 14/03207) die ook in cassatie voorligt waarin het hof heeft overwogen:'Redelijke termijnHet hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met ruim twee maanden, nu niet binnen twee jaar na het instellen van hoger beroep op 26 maart 2012, arrest wordt gewezen. Het hof is echter van oordeel dat deze geringe overschrijding, die samenhangt met het horen van getuigen op verzoek van de verdediging, niet dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en ook overigens geen grond tot compensatie oplevert.'Ook in deze verwante zaak heeft het hof bij de strafoplegging wel het tijdsverloop betrokken.