Gerechtshof Den Haag 3 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2744.
HR, 17-07-2020, nr. 19/04159
ECLI:NL:HR:2020:1313, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-07-2020
- Zaaknummer
19/04159
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1313, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑07‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:2744, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:241, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:241, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1313, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑09‑2019
- Vindplaatsen
JIN 2020/122 met annotatie van Janssen, M.A.J.G.
JPF 2020/103
JIN 2020/122 met annotatie van Janssen, M.A.J.G.
JPF 2020/103
Uitspraak 17‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Procesrecht. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. Vergoedingsrecht. Passeren bewijsaanbod. Nevenvoorziening; art. 827 lid 1, onder f, Rv.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/04159
Datum 17 juli 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de vrouw] ,thans verblijvende in de Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaken C/09/552577 en C/09/545874 van de rechtbank Den Haag van 29 augustus 2018;
de beschikking in de zaak 200.250.323/01 van het gerechtshof Den Haag van 3 juli 2019.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van 3 juli 2019 en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest op huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen.
(ii) Bij beschikking van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
(iii) Het huwelijk is op 22 oktober 2018 ontbonden door inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.1
In dit geding heeft de vrouw verzocht, voor zover in cassatie van belang, de man te veroordelen tot betaling van € 130.000,-- in verband met de aanschaf van een personenauto (merk Range Rover). Zij stelt dat zij op grond van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht heeft ter hoogte van dit bedrag. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling van genoemd bedrag.
2.2.2
De man heeft verzocht, voor zover in cassatie van belang, de vrouw te veroordelen tot betaling van € 138.030,35 in verband met door de man betaalde kosten van de huishouding. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
2.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.1.Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“7. Tussen partijen is niet in geschil dat ten laste van het privé-vermogen van de vrouw een Range Rover voor een bedrag van € 130.000,- is gekocht. Uit de aan het hof overgelegde en ter zitting besproken stukken is gebleken dat de Range Rover door de man is gekocht en aan hem is geleverd. De factuur staat op zijn naam en de man heeft, zoals door hem ter zitting in hoger beroep gesteld, de auto ook verzekerd. De man is derhalve eigenaar geworden van deze auto. Aanvankelijk stelde de man dat de auto zelf aan hem is geschonken. Ter zitting blijkt dat de man stelt dat het aankoopbedrag van de auto aan hem is geschonken door de vrouw. De vrouw betwist gemotiveerd dat zij het bedrag van € 130.000,- aan de man heeft geschonken.
Uit de huwelijkse voorwaarden blijkt van een totale vermogensscheiding. Blijkens voormeld artikel 3 zijn partijen expliciet een vergoedingsrecht met elkaar overeengekomen. Naar het oordeel van het hof kunnen geen van de door de man naar voren gebrachte getuigen iets verklaren met betrekking tot het tot stand komen van de gestelde gift van € 130.000,-, zodat het hof het bewijsaanbod van de man, in het bijzonder door het horen van getuigen, passeert. De door de man aangeboden getuigen kunnen immers enkel verklaren over de aflevering van de auto aan de man, maar niet over.de thans gestelde gift van de vrouw aan de man van het bedrag van € 130.000,-. (…)
9. (…)
Zoals ter zitting van het hof reeds aan partijen is medegedeeld beschikt het hof over onvoldoende gegevens om vast te kunnen stellen of de man ter zake de kosten van de huishouding teveel heeft voldaan en of de vrouw uit dien hoofde het door hem verzochte bedrag aan hem dient te vergoeden.
Weliswaar is bij het hof een zeer aanzienlijk aantal producties ter zake de kosten van de huishouding in het geding gebracht maar er is per kalenderjaar geen inzicht in:
1. de totale kosten van de huishouding;
2. wie wat betaald heeft in het betreffende kalenderjaar;
3. wie welk inkomen heeft genoten dan wel heeft kunnen genieten in het betreffende kalenderjaar;
4. wie welk vermogen heeft in het betreffende kalenderjaar.
De man verwijt de vrouw dat zij tot op heden heeft geweigerd om inzage te geven in haar inkomsten en financiën maar afgezien daarvan heeft ook de man geen inzicht gegeven in de hiervoor door het hof genoemde punten. Het is zo voor het hof niet mogelijk om aan de hand van de evenredigheidsmaatstaf van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden ieders fourneerplicht ter zake van de kosten van de huishouding vast te stellen en op grond daarvan een eventuele betalingsverplichting van de vrouw jegens de man vast te stellen. Aangezien aldus niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 827 lid 1 letter f Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zodat het hof – evenals de rechtbank – het verzoek van de man zal afwijzen.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 2.1.2 van het middel klaagt dat het hof (in rov. 7) art. 166 Rv heeft miskend en zich heeft schuldig gemaakt aan een verboden prognose, althans dat het oordeel van het hof zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is. Het onderdeel voert aan dat het hof het aanbod van de man om bewijs te leveren door middel van getuigen, heeft gepasseerd op de grond dat die getuigen niets zouden kunnen verklaren dat ter zake dienend is, zonder dat het hof deze getuigen heeft gehoord.
3.2.1
Op grond van vaste rechtspraak2.geldt met betrekking tot het bewijsaanbod in hoger beroep het volgende.
Uitgangspunt is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert.
In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt vermeld wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard.
Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte zou vooruitlopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
3.2.2
De man heeft in eerste aanleg schriftelijke getuigenverklaringen overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat de vrouw de auto aan hem heeft geschonken. In hoger beroep heeft de man een beroep gedaan op deze getuigenverklaringen en het volgende bewijsaanbod gedaan:
“Indien en voor zover op hem de bewijslast zou rusten, biedt de man aan al zijn stellingen door alle middelen rechtens te bewijzen, in het bijzonder door het horen van getuigen. De man biedt ter zake de levering en verkrijging van de Range Rover alsmede over zijn stellingen dat de Range Rover een (onvoorwaardelijke) schenking is geweest, aan om zichzelf, om de vrouw, om [betrokkene 1], om [betrokkene 2], om [betrokkene 3] en om de zoons van de vrouw als getuigen te doen horen. (…)”
3.2.3
Het hof heeft het (hiervoor in 3.2.2 weergegeven) bewijsaanbod gepasseerd op grond van zijn oordeel dat de aangeboden getuigen slechts kunnen verklaren over de aflevering van de auto aan de man, en niet over de door de man gestelde schenking van € 130.000,--. Zonder nadere motivering is niet begrijpelijk waarop het hof dit oordeel baseert. Voor zover het oordeel berust op een waardering van de inhoud van de overgelegde verklaringen, heeft het hof miskend dat de rechter niet mag vooruitlopen op het resultaat van een getuigenverhoor dat nog moet plaatsvinden.3.Ook indien het hof het aangeboden getuigenbewijs niet ter zake dienend heeft geacht omdat het bewijsaanbod uitsluitend betrekking zou hebben op de stelling van de man dat de auto aan hem is geschonken en niet op zijn stelling dat de vrouw het bedrag van € 130.000,-- heeft geschonken waarmee de man vervolgens de auto heeft gekocht, is het oordeel onbegrijpelijk. In dat verband is van belang dat het hof in rov. 7 heeft overwogen dat de man aanvankelijk stelde dat de auto hem is geschonken, maar dat ter zitting is gebleken dat de man stelt dat de vrouw hem het aankoopbedrag heeft geschonken.
De klacht is dus terecht voorgesteld. In het verlengde hiervan slagen ook de onderdelen 2.1.3-2.1.4 en 2.1.8. De onderdelen 2.1.5 en 2.1.6 behoeven geen behandeling.
3.3.1
Onderdeel 2.3.2, dat is gericht tegen rov. 9, klaagt dat het hof het verzoek van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding (hiervoor vermeld in 2.2.2) heeft afgewezen. Volgens het onderdeel had het hof het verzoek niet-ontvankelijk moeten verklaren.
3.3.2
Het hof heeft in rov. 9, samengevat, overwogen dat het over onvoldoende gegevens beschikte om te kunnen vaststellen of de man ter zake van de kosten van de huishouding te veel heeft voldaan, en heeft het verzoek van de man afgewezen op de grond dat niet was voldaan aan het bepaalde in art. 827 lid 1, onder f, Rv.
3.3.3
Art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv houdt in, voor zover thans van belang, dat de rechter in een echtscheidingsprocedure een andere voorziening dan de onder a-e van het artikel bedoelde voorzieningen kan treffen, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
Wanneer de voorziening niet voldoende samenhang vertoont met het echtscheidingsverzoek of de behandeling daarvan tot onnodige vertraging zal leiden, dient de rechter blijkens de parlementaire geschiedenis het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.4.
3.3.4
Het hof heeft kennelijk, gezien zijn verwijzing naar art. 827 lid 1, onder f, Rv, geoordeeld dat de behandeling van het verzoek van de man tot onnodige vertraging zou leiden. Het hof had derhalve niet op deze grond het verzoek mogen afwijzen, maar het hooguit niet-ontvankelijk kunnen verklaren. De klacht is dus gegrond.
Onderdeel 2.3.3, dat klaagt over het gebrek aan motivering van de beslissing om het verzoek niet in behandeling te nemen, is eveneens gegrond. Na verwijzing zal opnieuw moeten worden beoordeeld of de behandeling van de door de man gevraagde voorziening tot onnodige vertraging zal leiden.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 3 juli 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 17 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑07‑2020
Zie onder meer HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817 en HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49.
Zie ook HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:726, rov. 3.5.2.
Conclusie 13‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Procesrecht. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. Vergoedingsrecht. Passeren bewijsaanbod. Nevenvoorziening; art. 827 lid 1, onder f, Rv.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04159
Zitting 13 maart 2020
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
[de man]
tegen
[de vrouw]
In deze zaak strijden gewezen echtgenoten over een vergoedingsrecht op grond van de huwelijkse voorwaarden en over de afrekening van de kosten van hun huishouding.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (de vrouw) zijn op 26 september 2014 te Den Haag met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen.1.
1.2
In eerste aanleg heeft de vrouw de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken, met de volgende nevenvoorzieningen:2.
- vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, groot € 6.000,- bruto per maand;
- veroordeling van de man om aan haar € 130.000,- te betalen ter zake van een vergoedingsrecht betreffende de aanschaf van een personenauto (merk Range Rover).
1.3
De man heeft zelfstandig verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen. Daarnaast heeft hij zelfstandig verzocht3.de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van € 138.030,35, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de dag van de uitspraak, ter zake van door de man betaalde kosten van de huishouding.
1.4
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de door de man verzochte nevenvoorziening. Bij beschikking van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank echtscheiding uitgesproken en bij wijze van nevenvoorziening bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 130.000,- dient te vergoeden betreffende de aanschaf van de personenauto. De rechtbank heeft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het (over en weer) meer of anders verzochte afgewezen.
1.5
Wat betreft het vergoedingsrecht, stelde de rechtbank vast dat de vrouw vanuit haar privévermogen een Range Rover heeft gekocht voor de man voor een koopprijs van € 130.000,-. De vrouw stelde dat door deze vermogensverschuiving een vergoedingsrecht is ontstaan voor nominaal dat bedrag. De rechtbank verwierp het verweer van de man dat de vrouw de auto aan hem heeft geschonken (blz. 6 - 7 Rb).
1.6
Wat betreft de kosten van de huishouding, waarover partijen afspraken hadden gemaakt in art. 6 van de akte van huwelijkse voorwaarden,4.had de man gesteld dat hij over 2015, 2016 en de periode tussen 1 januari en 20 oktober 2017 een vordering op de vrouw heeft. De vrouw had die vordering betwist, stellende dat ook zij gedurende het huwelijk tal van huishoudelijke kosten heeft voldaan. Bovendien zou het inkomen van de man hoger zijn geweest dan door hem is opgegeven. Met name op deze laatste grond overwoog de rechtbank dat de man deze geldvordering onvoldoende heeft onderbouwd: niet kan worden vastgesteld of de man, gelet op zijn totale inkomsten, meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan waartoe hij op grond van de huwelijkse voorwaarden verplicht was (blz. 6 Rb). De afwijzing van het verzoek om partneralimentatie is in cassatie niet meer aan de orde en blijft verder onbesproken.
1.7
De echtscheidingsbeschikking is op 22 oktober 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.8
De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Hij verzocht de beschikking van 29 augustus 2018 te vernietigen en het verzoek van de vrouw met betrekking tot het betalen van € 130.000,- alsnog af te wijzen. Verder verzocht hij het hof de vrouw te veroordelen tot betaling van € 138.030,35 ter zake van de kosten van de huishouding.
1.9
Bij beschikking van 3 juli 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:2744) heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.10
Namens de man is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onderdeel 1 van het middel dient ter inleiding en bevat geen klacht. Onderdeel 2 valt uiteen in vier subonderdelen. Subonderdeel 2.1 heeft betrekking op het verzoek van de vrouw tot het vergoeden van de kosten van aankoop van de Range Rover. De subonderdelen 2.2 en 2.3 gaan over het verzoek van de man tot betaling van de kosten van de huishouding. Subonderdeel 2.4 bouwt voort op de voorgaande klachten.
De kosten van aanschaf van de personenauto
2.2
Onderdeel 2.1 is gericht tegen rov. 7, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“7. Tussen partijen is niet in geschil dat ten laste van het privé-vermogen van de vrouw een Range Rover voor een bedrag van € 130.000,- is gekocht. Uit de aan het hof overgelegde en ter zitting besproken stukken is gebleken dat de Range Rover door de man is gekocht en aan hem is geleverd. De factuur staat op zijn naam en de man heeft, zoals door hem ter zitting in hoger beroep gesteld, de auto ook verzekerd. De man is derhalve eigenaar geworden van deze auto. Aanvankelijk stelde de man dat de auto zelf aan hem is geschonken. Ter zitting blijkt dat de man stelt dat het aankoopbedrag van de auto aan hem is geschonken door de vrouw. De vrouw betwist gemotiveerd dat zij het bedrag van € 130.000,- aan de man heeft geschonken.
Uit de huwelijkse voorwaarden blijkt van een totale vermogensscheiding. Blijkens voormeld artikel 3 zijn partijen expliciet een vergoedingsrecht met elkaar overeengekomen. Naar het oordeel van het hof kunnen geen van de door de man naar voren gebrachte getuigen iets verklaren met betrekking tot het tot stand komen van de gestelde gift van € 130.000,-, zodat het hof het bewijsaanbod van de man, in het bijzonder door het horen van getuigen, passeert. De door de man aangeboden getuigen kunnen immers enkel verklaren over de aflevering van de auto aan de man, maar niet over de thans gestelde gift van de vrouw aan de man van het bedrag van € 130.000,-. Nu de Range Rover ten laste van het vermogen van de vrouw tot het vermogen van de man is gaan behoren, is er een vergoedingsrecht van de vrouw ontstaan nu de vrouw gemotiveerd betwist dat zij het aankoopbedrag aan de man heeft geschonken. De man beroept zich op een gift en zal het bewijs daarvoor moeten bijbrengen nu de vrouw die gift gemotiveerd betwist. Hij heeft daarvoor geen bewijs bijgebracht anderszins dan het hiervoor vermelde bewijsaanbod. Ter zitting van het hof is voorts vast komen te staan dat de door het hof verzochte aangifte schenkbelasting voor een bedrag van € 130.000,- en een aanslag schenkbelasting niet door de man zijn overgelegd omdat de man geen aangifte schenkbelasting heeft gedaan. Daar tegenover heeft de man enkel gesteld dat de vrouw het meervermelde aankoopbedrag aan hem heeft geschonken, waarmee hij de auto heeft gekocht en welke aan hem is geleverd. Er zijn naar het oordeel van het hof geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de vrouw haar vergoedingsrecht jegens de man niet geldend zou kunnen maken (Hoge Raad 5 april, HR 2019:504). Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht beslist dat de man een bedrag van € 130.000,- aan de vrouw dient te vergoeden.”
2.3
Onder 2.1.1 klaagt de man dat het hof, gezien de hoofdregel in art. 150 Rv, heeft miskend dat op de vrouw de bewijslast rustte dat zij een vordering op de man heeft. Volgens de klacht heeft het hof de stelling van de man dat sprake is van een gift ten onrechte aangemerkt als een zelfstandig verweer. Subsidiair klaagt hij dat het hof geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
2.4
De vrouw had gesteld dat de Range Rover ten behoeve van de man is gekocht ten laste van haar privé-vermogen. Ten aanzien van haar recht op vergoeding daarvan deed de vrouw een beroep op art. 3 lid 2 in de akte van huwelijkse voorwaarden. Daarin is – voor zover in cassatie van belang – het volgende opgenomen:
“1. In alle gevallen waarin tussen de echtgenoten een vermogensverschuiving plaatsvindt die leidt tot vermogensachteruitgang van een van beiden, ontstaat een recht op een nominale renteloze vergoeding ten bedrage van de verrijking van de ander.
2. Indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorende goed wordt voldaan of afgelost, ontstaat voor de eerstgenoemde echtgenoot eveneens slechts een plicht tot vergoeding van het nominale bedrag, anders dan bepaald in artikel 1:87 Burgerlijk Wetboek.
(…)
5. Het bepaalde in dit artikel geldt niet indien de echtgenoten uitdrukkelijk anders overeenkomen.”
2.5
De man heeft niet bestreden dat hij gebonden is aan artikel 3 van de akte van huwelijkse voorwaarden. In cassatie heeft de man ook niet de vaststelling bestreden dat de aanschaf van deze auto is betaald met financiële middelen uit het privévermogen van de vrouw. Daarmee was in beginsel voldaan aan alle voorwaarden voor toewijzing van dit verzoek van de vrouw. De man heeft tot verweer aangevoerd dat de vrouw hem het aankoopbedrag van de Range Rover heeft geschonken. Daarmee was in dit geval sprake van een zogenaamd ‘ja, maar”-verweer (waarbij niet het door de wederpartij gestelde feit wordt betwist, maar feiten worden aangevoerd die tot een ander rechtsgevolg zouden moeten leiden dan door de wederpartij werd beoogd). In feite doet de man hiermee een beroep op art. 3 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden. Zoals het hof terecht heeft overwogen, rust op de man dan ook de bewijslast van zijn stelling dat hier sprake was van een schenking van dit bedrag door de vrouw. Zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht stuit hierop af.
2.6
De klacht onder 2.1.2 gaat, evenals subonderdeel 2.1.3, met het hof ervan uit dat de bewijslast van zijn stelling over een schenking door de vrouw op de man rust. Volgens de man het hof heeft zijn aanbod van bewijslevering door middel van getuigen gepasseerd op de grond dat die getuigen niets zouden kunnen verklaren dat ter zake dienend is. De klacht houdt in dat het hof hierdoor het bepaalde in art. 166 Rv heeft miskend en zich schuldig maakt aan een verboden prognose van de uitkomst van eventueel te leveren getuigenbewijs. Subsidiair klaagt de man over een ontoereikende redengeving.
2.7
Ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 Rv, in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, moet ook in hoger beroep een partij tot getuigenbewijs worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Op grond van vaste rechtspraak kan bij de beoordeling van deze klachten tot uitgangspunt worden genomen dat het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, afhangt van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert.
2.8
In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt vermeld wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien al getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte zou vooruitlopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.5.
2.9
De man had in eerste aanleg al schriftelijke verklaringen van getuigen overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat de vrouw hem de auto heeft geschonken.6.Ook in hoger beroep heeft de man een beroep gedaan op deze verklaringen en heeft hij ten aanzien van zijn (door de vrouw betwiste) stelling het volgende aanbod gedaan:
“Indien en voor zover op hem de bewijslast zou rusten, biedt de man aan al zijn stellingen door alle middelen rechtens te bewijzen, in het bijzonder door het horen van getuigen. De man biedt ter zake de levering en verkrijging van de Range Rover alsmede over zijn stellingen dat de Range Rover een (onvoorwaardelijke) schenking is geweest, aan om zichzelf, om de vrouw, om [betrokkene 1], om [betrokkene 2], om [betrokkene 3] en om de zoons van de vrouw als getuigen te doen horen. (…)” (beroepschrift onder 6.1).
2.10
Het hof heeft in zijn beschikking voldoende duidelijk gemaakt waarom het niet op voorhand heeft willen uitgaan van een schenking: de man heeft, hoewel daarnaar gevraagd, geen aangifte of aanslag schenkbelasting voor het bedrag van € 130.000,- overgelegd. Daarmee was nog niet gegeven dat in de rechtsverhouding tussen partijen onderling geen schenking heeft plaatsgevonden. Het hof heeft het aangeboden getuigenbewijs gepasseerd met het argument dat de door de man genoemde getuigen enkel zullen kunnen verklaren over de aflevering van deze auto aan de man, maar niet over de totstandkoming van de door hem gestelde gift. Zonder nadere motivering is niet begrijpelijk waarop het hof dit oordeel baseert. Voor zover dit oordeel berust op een waardering van de overlegde schriftelijke verklaringen, heeft het hof miskend dat de rechter niet vooruit mag lopen op het resultaat van een getuigenverhoor dat nog niet heeft plaatsgevonden. Als de schriftelijke verklaringen op dit punt onvoldoende duidelijkheid boden, zouden de aangeboden getuigen hierover nader kunnen worden ondervraagd.
2.11
Ook indien het hof het door de man aangeboden getuigenbewijs niet ter zake dienend heeft geacht omdat dit aanbod uitsluitend betrekking zou hebben op de stelling dat deze auto aan de man geschonken is en niet ziet op een schenking van het bedrag waarmee de man vervolgens de aankoop van de auto heeft gefinancierd, is de beslissing onbegrijpelijk: het hof overweegt in rov. 7 dat de man ter zitting in hoger beroep zijn stelling had gepreciseerd in die zin dat “de man stelt dat het aankoopbedrag van de auto aan hem is geschonken door de vrouw”. Mijn slotsom is dat het bestreden oordeel hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van art. 166 Rv hetzij ontoereikend is gemotiveerd. Ik acht de klachten onder 2.1.2 en 2.1.3 gegrond. Ten overvloede ga ik hierna kort in op de overige klachten onder 2.1.
2.12
De klacht onder 2.1.4 houdt in dat het bestreden oordeel in rov. 7 bovendien rechtens onjuist is, althans onbegrijpelijk, omdat de man zelf als getuige kan worden gehoord. Hij zou zelf als getuige een verklaring kunnen afleggen over hetgeen tussen partijen is afgesproken met betrekking tot de gestelde gift van € 130.000. Voor het antwoord op de vraag of de vrouw haar vordering van € 130.000,- geldend kan maken, is volgens het middelonderdeel bovendien niet beslissend hoe de gestelde schenking tot stand is gekomen, maar slechts of de gestelde schenking tot stand is gekomen.
2.13
De man heeft in hoger beroep inderdaad aangeboden zichzelf als getuige over dit bewijsthema te laten horen.7.Voor zover dit subonderdeel voortbouwt op de klacht onder 2.1.2, slaagt het om dezelfde reden. Ik voeg hieraan toe dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat het hof aan dit bewijsaanbod van de man is voorbijgegaan op de enkele grond dat de door de man als getuige af te leggen verklaring geen bewijs in zijn voordeel zou kunnen opleveren, in de zin van art. 164 lid 2 Rv. Verder lijkt het standpunt van de man mij juist dat het hof diende te onderzoeken of de door de man gestelde schenking tot stand is gekomen. De wijze van totstandkoming kan wel van belang zijn voor de waardering van het bewijs of sprake is geweest van de gestelde schenking.
2.14
Onder 2.1.5 klaagt de man, samengevat, dat het hof bovendien miskent dat ingevolge art. 152 Rv bewijs kan worden bijgebracht met alle middelen rechtens, dus ook met schriftelijke verklaringen. De man had ter onderbouwing van zijn stelling over een schenking door de vrouw, schriftelijke getuigenverklaringen overgelegd. Ter toelichting op deze klacht wijst de man erop dat hij in hoger beroep had aangevoerd dat verscheidene getuigen volgens hun schriftelijke verklaring van de vrouw zelf hadden vernomen van deze schenking.
2.15
Het hof is niet voorbijgegaan aan de overgelegde schriftelijke verklaringen. Het hof overweegt in rov. 7 immers dat “uit de aan het hof overgelegde en ter zitting besproken stukken is gebleken dat de Range Rover door de man is gekocht en aan hem is geleverd”. Het hof overweegt ook dat – afgezien van het aangeboden getuigenbewijs – door de man geen bewijs is bijgebracht van zijn stelling dat de vrouw het aankoopbedrag aan de man heeft geschonken. Dan resteert slechts de hiervoor besproken vraag of het hof gelegenheid had moeten geven voor een getuigenverhoor.
2.16
Subonderdeel 2.1.6 voegt hieraan toe dat de overweging dat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan de vrouw haar vergoedingsrecht jegens de man niet geldend zou kunnen maken (zie rov. 7), onbegrijpelijk is. Daarover kan ik kort zijn. Gezien de verwijzing door het hof naar HR 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504), NJ 2019/225 m.nt. L.C.A. Verstappen, heeft het hof kennelijk voor ogen dat zich hier niet een geval voordoet zoals bedoeld in dat arrest (kort gezegd, in de woorden van Verstappen: de vraag of bij de echtscheiding recht op vergoeding bestaat van met uitsluitingsclausule geschonken bedragen die in de huwelijksgemeenschap zijn gevloeid door overboeking op een gemeenschappelijke bankrekening). Dat oordeel is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk.
2.17
Onder 2.1.7 klaagt de man dat het hof zijn stelling onbesproken heeft gelaten dat de vrouw zich op een wederkerige overeenkomst had beroepen, waarbij de man haar een auto terug zou schenken. Volgens de man ligt in die stelling van de vrouw de erkenning besloten dat zij de Range Rover aan de man heeft geschonken, althans volgt daaruit dat het hof, gelet op het bepaalde in art. 21 Rv, het verweer van de vrouw als ongeloofwaardig terzijde had moeten leggen.
2.18
Dit middelonderdeel doelt kennelijk op de volgende overweging van de rechtbank:
“Beide partijen hebben tijdens de zitting toegelicht hoe het een en ander is verlopen ten tijde van de aankoop van de Range Rover. De vrouw heeft hierbij nader gesteld dat de afspraak tussen partijen was dat de vrouw de auto voor de man zou betalen en dat zodra de vrouw toe was aan een andere auto, de man die auto zou betalen. Zo ver is het nooit gekomen, volgens de vrouw.” (blz. 7 Rb).
2.19
Wanneer de vrouw de door de man gestelde schenking ontkent en beweert dat overeengekomen is dat hij haar een andere auto zou schenken, ligt daarin geen erkenning besloten van het standpunt van de man dat zij hem het geld voor de aanschaf van de Range Rover heeft geschonken. De klacht dat de vrouw dan maar nakoming had moeten vorderen van die wederkerige overeenkomst, in plaats van beroep te doen op een vergoedingsrecht, gaat m.i. niet op. Het is aan de eisende partij om de grondslag van de vordering te bepalen. Overigens ontneemt de veronderstelling dat sprake was van een wederkerige overeenkomst (dus van een bedongen contraprestatie) de kracht aan de stelling van dat sprake is van een schenking van de Range Rover.8.
2.20
Onder 2.1.8 klaagt de man dat het hof zijn beroep op derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid ten onrechte onbesproken heeft gelaten. De man heeft in zijn beroepschrift in appel onder 3.36, respectievelijk onder 3.37, beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid. Hij heeft aangevoerd dat hij ook diverse geschenken aan de vrouw heeft gegeven en verbindt daaraan de gevolgtrekking dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van hem niet kan worden gevergd dat hij het gevorderde bedrag van € 130.000,- aan de vrouw vergoedt, althans dat geen hogere vergoeding had mogen worden toegewezen dan de taxatiewaarde van deze auto op de peildatum. Het petitum onder I van het beroepschrift in appel sloot hierbij aan.
2.21
Uit de redengeving van de bestreden beschikking blijkt mij niet dat het hof dit standpunt van de man heeft beoordeeld. Voor zover dit standpunt geacht moet worden impliciet te zijn verworpen, is dat oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Dit subonderdeel slaagt. Na verwijzing kan dit standpunt van de man alsnog door de feitenrechter worden beoordeeld.
2.22
Onder 2.1.9 voert de man aan dat het slagen van een of meer van de voorgaande onderdelen ook rov. 10 en het dictum treft, waarin het hof de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd. Deze slotklacht behoeft hier geen afzonderlijke bespreking.
De kosten van de huishouding
2.23
Onderdeel 2.2 is gericht tegen rov. 9. Daarin heeft het hof de afwijzing van het verzoek van de man tot betaling van het bedrag van € 138.030,35 ter zake van gemaakte kosten van de gemeenschappelijke huishouding bekrachtigd. Het hof overwoog dat het over onvoldoende gegevens beschikt om te kunnen vaststellen of de man inderdaad teveel heeft betaald.
2.24
De rechtbank constateerde al dat de man ter onderbouwing van deze vordering Excel-overzichten en bewijsstukken in de vorm van bankafschriften en bonnetjes heeft overgelegd. De vrouw heeft tot verweer aangevoerd dat zij in deze periode bedragen tot een totaal van € 176.322,75 heeft betaald en tot bewijs daarvan bankafschriften aan de rechtbank overgelegd. Zie ik het goed – het procesdossier omvat zes ordners, grotendeels gevuld met documenten van uiteenlopende uitgaven in de jaren 2015, 2016 en 2017 −, dan omvat het debat niet slechts de vraag wie van beide partijen welke uitgaven (uiteindelijk) heeft bekostigd, maar ook en vooral de vraag, hoe de kosten van de gemeenschappelijke huishouding tussen hen moeten worden verdeeld: art. 6 van de huwelijkse voorwaarden schrijft immers, voor elk jaar, een verdeling naar evenredigheid van het inkomen van ieder van beide echtgenoten voor. Dat is in overeenstemming met de maatstaf van art. 1:84 BW. Volgens de vrouw zou de man inkomsten in deze procedure hebben verzwegen en zou het door hem gevorderde bedrag niet evenredig zijn.
2.25
De rechtbank heeft hieromtrent overwogen dat het standpunt van de man niet consequent is: hij stelde over de periode 2015 – 2017 gemiddeld een inkomen te hebben gehad van € 61.674,60, terwijl de door hem gestelde uitgaven gemiddeld € 158.591,87 beliepen. Weliswaar stelde de man dat hij het restant heeft voldaan via een rekening-courant met Euroboor B.V., maar die stelling is door de vrouw betwist. Bij gebreke van nadere onderbouwing volgt de rechtbank die stelling niet. Daarbij komt, aldus de rechtbank, dat niet in geschil is dat de man tevens ondernemingen buiten Nederland drijft, terwijl inzicht in mogelijke inkomsten uit deze activiteiten door de man niet is verstrekt (blz. 6 Rb).
2.26
Het hof heeft in rov. 9 overwogen dat de man weliswaar een zeer aanzienlijk aantal producties ter zake van de kosten van de huishouding in het geding heeft gebracht, maar niet per kalenderjaar inzicht heeft gegeven in: (i) de totale kosten van de huishouding, (ii) wie wat betaald heeft in het betreffende kalenderjaar, (iii) wie welke inkomen heeft genoten dan wel heeft kunnen genieten in het betreffende kalenderjaar, (iv) wie welke vermogen heeft in het betreffende kalenderjaar. Het hof besloot dat het zo niet mogelijk is, aan de hand van de evenredigheidsmaatstaf in art. 6 van de akte van huwelijkse voorwaarden ieders fourneerplicht – en, op grond daarvan, een eventuele betalingsverplichting van de vrouw jegens de man – vast te stellen.
2.27
De klacht onder 2.2.1 komt hierop neer dat het hof de geldvordering van de man had moeten toewijzen omdat hij zijn vordering behoorlijk heeft onderbouwd met bewijsstukken, terwijl de vrouw van haar kant − door onvoldoende inzicht te geven in háár inkomsten en financiën – dit verzoek van de man onvoldoende heeft betwist. In het middelonderdeel merkt de man dit zelfs aan als een weigering van de vrouw om inzicht te geven in haar inkomsten en financiën. Hij wijst in dit verband op art. 21 Rv (nader uitgewerkt in de klacht onder 2.2.2), op art. 149 Rv (nader uitgewerkt onder 2.2.3) en op het niet voldoen door de vrouw aan de in rov. 9 door het hof in punt 1 tot en met 4 genoemde verplichtingen.
2.28
De veronderstelling in dit middelonderdeel dat de man zijn vordering m.b.t. de huishoudelijke kosten naar behoren had onderbouwd, mist feitelijke grondslag. Volgens het hof heeft (ook) de man geen inzicht gegeven op de vier in alinea 2.26 hiervoor genoemde punten. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. De rechtbank had al gewezen op een inconsequentie in de stellingname van de man (zie alinea 2.25 hiervoor). In hoger beroep had het hof weliswaar de beschikking over ‘een zeer aanzienlijk aantal producties ter zake de kosten van de huishouding’ (rov. 9), maar uit de motivering van de bestreden beschikking blijkt dat en waarom het hof dit niet voldoende vond. Het hof benadrukt in rov. 9 telkens dat de opgaaf van de man niet is uitgesplitst per kalenderjaar, zoals art. 6 in de akte van huwelijkse voorwaarden vereist.
2.29
De stelplicht ten aanzien van feiten en omstandigheden die maken dat voldaan is aan alle voorwaarden van artikel 6 van de akte van huwelijkse voorwaarden (resp. aan alle voorwaarden in art. 1:84 BW) rustte op de man. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, mocht het hof van hem verlangen dat hij méér feiten stelde dan hij heeft gedaan, in het bijzonder ten aanzien van de uitsplitsing. De lezer van de beschikking zal zich hoogstens afvragen waarom het hof de man niet in de gelegenheid heeft gesteld om de (volgens artikel 6) vereiste uitsplitsing per kalenderjaar alsnog te maken, in de vorm van daarop toegesneden stellingen en met concrete verwijzingen naar financiële overzichten en bewijsstukken. Het hof is blijkbaar van oordeel geweest dat dit tot een onnodige vertraging van het geding zal leiden. Afgezien van hetgeen hierna zal worden besproken bij onderdeel 2.3, is die beslissing niet onbegrijpelijk.
2.30
De klacht onder 2.3 is gericht tegen de laatste zin in rov. 9, waarin het hof overwoog dat aldus niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 827, lid 1 letter f, Rv zodat het verzoek van de man wordt afgewezen. Onder 2.3.1 klaagt de man dat het hof miskent dat art. 827, lid 1 onder b, Rv specifiek is geschreven voor verrekeningen op grond van huwelijkse voorwaarden. Daarom geldt volgens de man in deze zaak niet de (in art. 827, lid 1 onder f, Rv bedoelde) eis dat niet te verwachten is dat behandeling tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
2.31
Artikel 827 lid 1 Rv bepaalt – voor zover hier van belang – het volgende:
“1. Ingeval de echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, kan de rechter als nevenvoorziening de navolgende voorzieningen treffen:
(…)
b. voorzieningen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening van inkomsten of van vermogen;
(…)
f. een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met e, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.”
2.32
De in lid 1 onder b genoemde categorie ziet op gevallen waarin een huwelijksgoederengemeenschap wordt verdeeld – in dit geding niet aan de orde – en ziet daarnaast op voorzieningen met betrekking tot een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening van inkomsten of van vermogen.9.Daarbij gaat het niet om de kosten van de huishouding, maar om een onderlinge verrekening van hetgeen de echtgenoten van hun inkomen hebben overgespaard nadat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zijn voldaan. In deze echtscheidingsprocedure heeft de man (bij gelegenheid van zijn verweer in eerste aanleg) een verzoek gedaan tot het treffen van een nevenvoorziening met betrekking tot de kosten van de huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW, zoals geregeld in art. 6 van de akte van huwelijkse voorwaarden. Mijns inziens heeft het hof dit verzoek mogen aanmerken als een verzoek om een voorziening in de zin van art. 827, lid 1 onder f, Rv.
2.33
Onder 2.3.2 klaagt de man – subsidiair − dat indien onnodige vertraging van het geding dreigde te ontstaan, het hof deze geldvordering niet had mogen afwijzen, maar hoogstens de vordering niet-ontvankelijk had mogen verklaren. Het praktisch belang van de man bij deze klacht is dat een afwijzing definitief is, terwijl hij na een niet-ontvankelijkverklaring opnieuw een procedure over hetzelfde onderwerp zou kunnen beginnen. In de toelichting op deze klacht wijst de steller van het middel op de memorie van toelichting,10.waaruit de volgende passage:
Voorgesteld wordt om aan artikel 827, eerste lid, een nieuw onderdeel toe te voegen, dat ziet op andere dan de reeds genoemde voorzieningen die in het kader van de scheidingsprocedure kunnen worden verzocht. Op die manier wordt bereikt dat naast de thans in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgesomde nevenvoorzieningen ook andere bijkomende voorzieningen kunnen worden verzocht zonder dat daarvoor afzonderlijke procedures nodig zijn. Voor het in behandeling nemen van dergelijke verzoeken worden twee voorwaarden gesteld. Wordt niet aan beide genoemde voorwaarden voldaan, dan zal de rechter de verzoeker niet ontvankelijk verklaren.
Om de desbetreffende aangelegenheid alsnog aan de rechter voor te leggen, is alsdan een afzonderlijke rechtsgang vereist. Ten eerste dient de nevenvoorziening voldoende samenhang te vertonen met het scheidingsverzoek en ten tweede moet de behandeling daarvan niet tot onnodige vertraging van het geding leiden. (…).”11.
2.34
In dit geval is de vraag wat het hof in rov. 9 precies heeft bedoeld: dat de vordering (in welke procedure dan ook) niet toewijsbaar is omdat de man te weinig feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die toewijzing van zijn geldvordering met betrekking tot de kosten van de huishouding kunnen dragen – dan zou afwijzing van de vordering op haar plaats zijn – of omdat een behandeling van deze vordering tot onnodige vertraging van de echtscheidingsprocedure zou kunnen leiden. In het laatste geval zou, blijkens de geciteerde passage uit de memorie van toelichting, een niet-ontvankelijkverklaring op haar plaats zijn, waarna de man in een andere procedure deze vordering opnieuw zou kunnen instellen.
2.35
Waar het hof zelf met zoveel woorden de koppeling met art. 827, lid 1 letter f, Rv legt, gaat het in dit geval om de laatstbedoelde situatie. De klacht van onderdeel 2.3.2 is om deze reden gegrond. De kwestie kan na cassatie en verwijzing opnieuw worden beoordeeld. Eventueel zou de Hoge Raad dit punt zelf kunnen afdoen door een wijziging van het dictum. De klacht onder 2.3.3 behoeft na het voorgaande geen bespreking meer.
2.36
Onder 2.3.4 voert de man aan dat het slagen van een of meer van de voorgaande onderdelen ook rov. 10 en het dictum treft, waarin het hof de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd. Deze slotklacht behoeft hier geen afzonderlijke bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van 3 juli 2019 en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑03‑2020
Zie de feitenvaststelling in de bestreden beschikking van het gerechtshof Den Haag 3 juli 2019 (blz. 2) en in de beschikking in eerste aanleg van 29 augustus 2018 onder het kopje ‘Feiten’.
Bij brief van haar advocaat aan de rechtbank van 13 juli 2018 heeft de vrouw haar verzoek aangevuld.
Bij brief van zijn advocaat aan de rechtbank van 28 juni 2018 (zie ordner II) heeft de man zijn verzoek aangevuld.
De tekst van de huwelijkse voorwaarden is overgelegd als productie 2 bij het inleidend verzoekschrift. Lid 1 van art. 6 bepaalt onder meer, voor zover hier van belang, dat de kosten van de huishouding in enig jaar, deze kosten genomen in de ruimste zin van de wet (…) worden voldaan uit de in dat jaar genoten inkomens van de echtgenoten in de zin van artikel 5 en wel naar evenredigheid daarvan. (Artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden is door het hof geciteerd in rov. 6).
Vaste rechtspraak sinds HR 9 juli 2004 (rov. 3.6), ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270 m.nt. W.D.H. Asser; zie nadien onder meer: HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9991, NJ 2011/512 m.nt. H.B. Krans; HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49.
Zie ordner II, prod. 51 – 56 bij voormelde brief van de advocaat van de man van 28 juni 2018.
Zie het beroepschrift van de man blz. 15 onder 6.1.
Asser/Perrick 4 2017/262. Zie M.R. Kremer, Groene Serie, bijzondere overeenkomsten, commentaar op art. 7:175 BW, aant 3.
Zie afdeling 2 van Titel 8 van Boek 1 BW (art 1:132 e.v.). Zie verder: Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 827, aantek. 5 (B.E.S. Tjin-A-Fat).
MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26 862, nr. 3, blz. 10.
Het eerste vereiste – voldoende samenhang met het scheidingsverzoek – kwam aan de orde in HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1457, NJ 2016/360, na conclusie van A-G Rank-Berenschot.
Beroepschrift 06‑09‑2019
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [de man], wonende te [woonplaats], verder te noemen: ‘de man’, in deze zaak te Den Haag woonplaats kiezende aan de Statenlaan 28 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden mr. H.J.W. Alt, die door hem ten deze tot zijn advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerequestreerde te dezen is mevrouw [de vrouw], hierna te noemen: ‘de vrouw’, wonende en verblijvende in de Verenigde Staten van Amerika, voor wie in hoger beroep heeft opgetreden mw. mr S.C. Meijler, kantoorhoudende te (2517 kw) Den Haag aan de Scheveningseweg 52 (GMW advocaten);
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatie tegen de beschikking van het Gerechthof Den Haag d.d. 3 juli 2019, gewezen onder zaaknummer 200.250.323/01, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht, tussen de man als verzoeker in hoger beroep / appellant en de vrouw als verweerster / geïntimeerde.
dat de man daartoe aanvoert aan het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in de aangevallen beschikking heeft overwogen en beslist zoals hier als herhaald en ingelast wordt beschouwd.
1. Kern van de zaak
1.1
Partijen zijn op 26 september 2014 gehuwd onder het maken van huwelijksvoorwaarden.
1.2
De echtscheidingsbeschikking is op 22 oktober 2018 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
1.3
Partijen strijden thans nog over een verrekening van de kosten van de huishouding ter hoogte van € 138.030,35, te betalen door de vrouw aan de man, en de vergoeding van de aanschaf van een Range Rover van € 130.000,= van de man aan de vrouw. De man stelt dat de Range Rover door de vrouw aan hem is geschonken. De vrouw maakt ten onrechte aanspraak op vergoeding van dat bedrag stellende dat dit bedrag van haar vermogen in dat van de man is gevloeid, niet zijnde aan gift van haar aan de man. Daarnaast weigert de vrouw ten onrechte de door de man teveel betaalde huishoudkosten terug te betalen.
1.4
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw aangaande de Range Rover ten onrechte toegewezen en de vordering van de man ter zake van de teveel door hem betaalde kosten van de huishouding ten onrechte afgewezen.
1.5
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank op de voorgelegde geschilpunten ten onrechte bekrachtigd.
1.6
De man kan zich met die uitspraak niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
Vordering van € 130.000,=
2.1
Deze klacht is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7 van de beschikking alwaar het hof kort gezegd onder meer oordeelt dat het bewijsaanbod van de man moet worden gepasseerd en er sprake is van een vermogensverschuiving van de vrouw naar de man, waar de man — behoudens zijn beroep op schenking — niets tegenover zou hebben gesteld terwijl op hem de bewijslast van zijn stelling rust, zodat de rechtbank volgens het hof terecht heeft beslist dat de vrouw een vordering op de man heeft van € 130.000,= ter zake van het aankoopbedrag.
De man is van mening dat het hof, aldus oordelend, hetzij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij een onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven, dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1.1
Het hof oordeelt in rov 7 onder meer:
‘(…) Nu de Range Rover ten laste van het vermogen van de vrouw tot het vermogen van de man is gaan behoren, is er een vergoedingsrecht van de vrouw ontstaan nu de vrouw gemotiveerd betwist dat zij het aankoopbedrag aan de man heeft geschonken. De man beroept zich op een gift en zal het bewijs daarvoor moeten bijbrengen nu de vrouw die gift gemotiveerd betwist. (…)’
Vooropgesteld zij dat het de vrouw is die zich op het rechtsgevolg beroept dat de man nog € 130.000,= aan haar dient te vergoeden met een beroep op de huwelijksvoorwaarden1.. het verweer van de man daartegen is weliswaar dat deze auto een gift was2., maar dat voert de man als bestrijding c.q. betwisting van de vordering van de vrouw aan3., zodat het hof hier ten onrechte de bewijslast bij de man legt, terwijl het hier niet om een zelfstandig verweer gaat maar om een betwisting van de vordering en van de grondslag daarvan.4. gelet op de hoofdregel van Artikel 150 rv rust de bewijslast van de stelling c.q. vordering van de vrouw dat zij nog een vorderingsrecht ter zake heeft op de vrouw en niet op de man. het hof heeft dit in rov. 7 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2
Gelet op het bepaalde in onderdeel 2.1.1, maar ook indien onderdeel 2.1.2 onverhoopt niet zou opgaan en er (wel) sprake zou zijn van een zelfstandig verweer van de man ter zake van de schenking, getuigt het oordeel van het hof in rov. 7 van een onjuiste rechtsopvatting, waarin het hof oordeelt:
‘(…) Uit de huwelijkse voorwaarden blijkt van een totale vermogensscheiding. Blijkens voormeld artikel 3 zijn partijen expliciet een vergoedingsrecht met elkaar overeengekomen. Naar het oordeel van het hof kunnen geen van de door de man naar voren gebrachte getuigen iets verklaren met betrekking tot het tot stand komen van de gestelde gift van € 130.000,-, zodat het hof het bewijsaanbod van de man, in het bijzonder door het horen van getuigen. passeert. De door de man aangeboden getuigen kunnen immers enkel verklaren over de aflevering van de auto aan de man, maar niet over de thans gestelde gift van de vrouw aan de man van het bedrag van € 130.000,-.’
omdat het hof artikel 166 Rv miskent en zich schuldig maakt aan een verboden prognose. Immers, ten aanzien van de Range Rover wijst het hof het verzoek om getuigen te horen af omdat de getuigen niets ter zake dienends zouden kunnen verklaren nog zonder dat het hof deze getuigen ook daadwerkelijk heeft gehoord. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende. Daaromtrent kan het volgende worden opgemerkt.
Artikel 166 bepaalt in het eerste lid :
- ‘1.
Indien bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten, beveelt de rechter een getuigenverhoor zo vaak een van de partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Hij kan dit ook ambtshalve doen.’
Hieruit volgt de dat de rechter gehouden is getuigenbewijs op te dragen tenzij het bewijsaanbod niet ter zake dienend is of onvoldoende gespecificeerd is. De rechter moet dat getuigenverhoor honoreren als dat aanbod tot het leveren van getuigenbewijs aan alle eisen voldoet. De rechter mag daaraan dan niet voorbijgaan. In het imperatieve ‘beveelt’ ligt dus de hefboom voor de controle door de Hoge Raad op de toepassing van de bepaling door de feitelijke rechter. Zie bijvoorbeeld HR 6 april 2001, NJ 2002, 385. Op grond van HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270 m.nt. DA, mag de rechter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden. Dat is wat hier aan de orde is: het hof loopt vooruit op wat de getuigen mogelijk gaan zeggen door op voorhand aan te nemen dat de getuigen niet ter zake dienends zouden kunnen verklaring, zodat het zich hetzij schuldig maakt aan een verboden prognose, hetzij, — indien het dat niet zou zijn — is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
2.1.3
Het slagen van onderdeel 2.1.1 en/of 2.1.2 vitiëert vervolgens ook hetgeen het hof verder overweegt in rov 7:
‘Nu de Range Rover ten laste van het vermogen van de vrouw tot het vermogen van de man is gaan behoren, is er een vergoedingsrecht van de vrouw ontstaan nu de vrouw gemotiveerd betwist dat zij het aankoopbedrag aan de man heeft geschonken. De man beroept zich op een gift en zal het bewijs daarvoor moeten bijbrengen nu de vrouw die gift gemotiveerd betwist. Hij heeft daarvoor geen bewijs bijgebracht anderszins dan het hiervoor vermelde bewijsaanbod. Ter zitting van het hof is voorts vast komen te staan dat de door het hof verzochte aangifte schenkbelasting voor een bedrag van € 130.000,- en een aanslag schenkbelasting niet door de man zijn overgelegd omdat de man geen aangifte schenkbelasting heeft gedaan. Daar tegenover heeft de man enkel gesteld dat de vrouw het meervermelde aankoopbedrag aan hem heeft geschonken, waarmee hij de auto heeft gekocht en welke aan hem is geleverd. Er zijn naar het oordeel van het hof geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de vrouw haar vergoedingsrecht jegens de man niet geldend zou kunnen maken (Hoge Raad 5 april 2019, HR: 2019:504). Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht beslist dat de man een bedrag van € 130.000,- aan de vrouw dient te vergoeden.’
Nu dit oordeel voortbouwt op zowel de onjuiste bewijslastverdeling, als de verboden prognose.
2.1.4
Daarnaast is het oordeel in rov. 7 op zichzelf ook nog zonder nadere toelichting rechtens onjuist en onbegrijpelijk waar het oordeelt dat naar het oordeel van het hof geen van de door de man naar voren gebrachte getuigen iets kunnen verklaren met betrekking tot het tot stand komen van de gestelde gift van € 130.000,-. Nog daargelaten dat de man ook zichzelf als getuige naar voren heeft gebracht5. en, zeker indien de bewijslast van het door de vrouw ingeroepen rechtsgevolg (dat zij nog recht heeft op € 130.000=) op de vrouw rust en de getuigenverklaring van de man ‘vol’ mee omdat hij dan niet als partijgetuige in de zin van artikel 164 lid 2 Rv kan worden aangemerkt, is dit oordeel ook overigens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. De man kan weldegelijk verklaren over de totstandkoming van de gestelde gift.
Het oordeel is daarnaast ook om andere redenen rechtens onjuist en onbegrijpelijk. Het hof miskent immers dat niet bepalend is voor de vraag of de vrouw een vordering van € 130.000,= geldend kan maken hoe de schenking tot stand is gekomen, maar dat die tot stand is gekomen.
Wanneer dus de vrouw aan iedereen personen in de omgeving, waaronder de verkoper van de auto vertelt dat zij de man een auto heeft geschonken, volgt daar dan immers logischerwijs dat er dan geen plaats is voor een vordering uit hoofde van de huwelijksvoorwaarden in het kader van enige vermogensverschuiving omdat dan in plaats van het tweede lid het vijfde lid van artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden heeft te gelden. Die schenking kan met alle middelen rechtens worden bewezen. De man heeft blijkens het verweerschrift in eerste aanleg d.d. 28 juni p. 3 sub a als productie 53 t/m 56 diverse getuigenverklaringen heeft overgelegd van getuigen die allen uit eigen wetenschap verklaren dat de vrouw de auto heeft geschonken. De man gaat daarin de punten 3.10 t/m 3.13 van het appelschrift uitvoerig in, alsook dat op het feit dat de man aan de vrouw een veelvoud aan cadeaus heeft gegeven.
Aldus zijn de in punt 3.10 t/m 3.13 genoemde en besproken verklaringen met verwijzing naar de vindplaatsen, anders dan het hof in rov. 7 impliciet oordeelt, althans onbesproken laat, weldegelijk relevant en zelfs essentieel6., zodat ook onjuist onbegrijpelijk is dat het hof oordeelt dat er naar het oordeel van het hof geen feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan de vrouw haar vergoedingsrecht jegens de man niet geldend zou kunnen maken. Ook het door het hof in dit kader genoemde arrest Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR: 2019:504 doet daaraan niet af..
Althans miskent het hof ook dat de totstandkoming van de schenking met alle middelen rechtens kan worden bewezen. Uitingen van de vrouw zelf richting derden, zoals de autodealer vormen ingevolge het Haviltexcriterium een vorm van uitvoering van de bewuste schenking, zodat daaruit kan worden afgeleid wat partijen, te weten de vrouw als schenker en de man als acceptant daarvan bij het verrichten van de bewuste rechtshandeling voor ogen heeft gestaan.
2.1.5
Naast het feit dat het slagen van één van de bovengenoemde klachten in het bijzonder ook het oordeel van het hof in rov 7 vitiëert waar het overweegt:
‘Nu de Range Rover ten laste van het vermogen van de vrouw tot het vermogen van de man is gaan behoren, is er een vergoedingsrecht van de vrouw ontstaan nu de vrouw gemotiveerd betwist dat zij het aankoopbedrag aan de man heeft geschonken. De man beroept zich op een gift en zal het bewijs daarvoor moeten bijbrengen nu de vrouw die gift gemotiveerd betwist. Hij heeft daarvoor geen bewijs bijgebracht anderszins dan het hiervoor vermelde bewijsaanbod.’
is dit (onderstreepte) oordeel ook onbegrijpelijk nu het hof miskent dat de man in eerste aanleg verklaringen van getuigen heeft overgelegd als productie 53 t/m 56 ter onderbouwing van zijn verweer dat hij de auto c.q. het aankoopbedrag daarvan geschonken heeft gekregen, waarop in het appelschrift onder meer in punt 3.22 expliciet een beroep is gedaan in samenhang met dat bewijsaanbod.7. Zelfs in zijn pleitnota doet mr. Govers in appel in punt 1.5 nog een beroep op die getuigen. Hoezo heeft de man behoudens het bewijsaanbod geen bewijs bijgebracht? Dit oordeel is hetzij volstrekt onbegrijpelijk, hetzij geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting van hetgeen tot bewijs kan dienen. Het hof miskent in dat geval dat ingevolge artikel 152 Rv bewijs kan worden geleverd met alle middelen rechtens, dus ook met schriftelijke verklaringen over een door de man ingeroepen rechtstoestand. Het hof miskent ook dat met deze verklaringen de man voldoende heeft gesteld om ter zake tot bewijs te worden toegelaten. Het voldoen aan de stelplicht geschiedt immers ook door stellingen te onderbouwen met bewijsstukken, zoals schriftelijke verklaringen.
Voorts wijst de man er in zijn appelschrift op dat het bovendien gaat om verschillende getuigen die de schenking uit de mond van de vrouw zelf hebben vernomen.8. Hoe het hof dan tot het oordeel komt dat hij dat verweer slechts met het bewijsaanbod heeft onderbouwd is niet begrijpelijk, te meer daar het hof eerder in rov. 7 bij zijn verboden prognose blijkbaar wel het oog heeft op deze verklaringen. Voorts is uiteraard onjuist en onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat er een vergoedingsrecht van de vrouw op de man is ontstaan wanneer komt vast te staan dat de auto c.q. het aankoopbedrag daarvan is geschonken omdat dan niet het tweede lid maar het vijfde lid van artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden van toepassing is.
2.1.6
Dit geldt mutatis mutandis ook voor hetgeen het hof daarop laat volgen in rov 7:
‘Ter zitting van het hof is voorts vast komen te staan dat de door het hof verzochte aangifte schenkbelasting voor een bedrag van € 130.000,- en een aanslag schenkbelasting niet door de man zijn overgelegd omdat de man geen aangifte schenkbelasting heeft gedaan. Daar tegenover heeft de man enkel gesteld dat de vrouw het meervermelde aankoopbedrag aan hem heeft geschonken, waarmee hij de auto heeft gekocht en welke aan hem is geleverd. Er zijn naar het oordeel van het hof geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de vrouw haar vergoedingsrecht jegens de man niet geldend zou kunnen maken (Hoge Raad 5 april 2019, HR: 2019:504). Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht beslist dat de man een bedrag van € 130.000,- aan de vrouw dient te vergoeden’
Ook dit oordeel is in het licht van de als productie 53 t/m 56 in eerste aanleg overgelegde verklaringen, waarop in het appelschrift onder meer in punt 3.22 expliciet een beroep is gedaan in samenhang met dat bewijsaanbod. Het is dan ook zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof desalniettemin oordeelt dat er naar het oordeel van het hof geen feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan de vrouw haar vergoedingsrecht jegens de man niet geldend zou kunnen maken (Hoge Raad 5 april 2019, HR: 2019:504) en dat de vordering (zonder nadere bewijslevering) wordt toegewezen.
2.1.7
Bovendien is namens de man bij wege van pleitnota door mr. Govers (punt 1.3) ter terechtzitting van het hof nog expliciet gesteld dat de vrouw zich beroept op een wederkerige c.q. quid pro quo overeenkomst, te weten dat de man haar tevens een auto terug zou schenken. De man heeft in dat kader namelijk gesteld dat indien dit standpunt van de vrouw juist zou zijn geweest, hetgeen de man betwist, zij nakoming van die overeenkomst had moeten vorderen in rechte en geen vergoeding van haar schenking.9. Het hof laat ook deze stelling geheel onbesproken die andermaal wijst op de stelling dat Range Rover weldegelijk door de vrouw aan de man is geschonken, althans het aankoopbedrag daarvan, althans dat het verweer van de vrouw dermate inconsequent is dat dit, gelet op het bepaalde in artikel 21 Rv, als ongeloofwaardig terzijde moet worden gelaten. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.8
Het hof laat in rov 7 en ook overigens in de aangevallen beschikking onbesproken het in de punten 3.36 t/m 3.38 van het appelschrift expliciet gedane uiterst subsidiaire beroep op de (derogerende werking van) de redelijkheid en billijkheid. De man voert daarin kort gezegd aan dat, nadat hij in punt 3.7 en 3.8 heeft aangegeven wat hij de vrouw gedurende het huwelijk zoals cadeau heeft gedaan ter waarde van € 241.320 en hij in punt 3.8 daarom al heeft aangegeven dat hij het volstrekt onredelijk acht indien hij de vrouw een vergoeding voor de Range Rover zou moeten betalen, werkt hij dat in punt 3.36 verder uit, waarbij hij er ook nog op wijst dat hij voor € 85.000,= een Hamam10. voor de vrouw heeft laten aanleggen. Aldus acht de man terugbetaling onredelijk (waarbij het hof dit ex artikel 25 Rv als een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid had moeten opvatten) dat de man überhaupt nog iets zou moeten terugbetalen (3.36) Uiterst subsidiair acht de man het ten zeerste onredelijk indien hij het gehele bedrag dient terug te betalen, terwijl de auto na de aankoop ver in waarde is gedaald (punt 3.37). Het hof laat dit alles geheel onbesproken, waardoor het oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. Zo het hof heeft gemeend dit beroep te moeten afwijzen, dan had op zijn minst zijn uitspraak op zijn minst naar behoren moeten motiveren. Zo het hof die afwijzing heeft gemeend te geven in de zinsnede :
‘Er zijn naar het oordeel van het hof geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de vrouw haar vergoedingsrecht jegens de man niet geldend zou kunnen maken (Hoge Raad 5 april 2019, HR: 2019:504)
is dit oordeel volstrekt onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk, althans miskent het dat het oordeel ten minste op een zodanige wijze moet worden gemotiveerd dat aan partijen en aan de hogere rechter voldoende inzicht wordt gegeven in de gedachtegang. Dat ontbreekt hier echter geheel.’
2.1.9
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rovv. 10 en het dictum.
Verrekening kosten huishouding
2.2
Dit oordeel is gericht tegen rov. 9 waarin het hof oordeelt:
- ‘9.
(…) Zoals ter zitting van het hof reeds aan partijen is medegedeeld beschikt het hof over onvoldoende gegevens om vast te kunnen stellen of de man ter zake de kosten van de huishouding teveel heeft voldaan en of de vrouw uit dien hoofde het door hem verzochte bedrag aan hem dient te vergoeden. Weliswaar is bij het hof een zeer aanzienlijk aantal producties ter zake de kosten van de huishouding in het geding gebracht maar er is per kalenderjaar geen inzicht in:
- 1.
de totale kosten van de huishouding;
- 2.
wie wat betaald heeft in het betreffende kalenderjaar,
- 3.
wie welk inkomen heeft genoten dan wel heeft kunnen genieten in het betreffende kalenderjaar;
- 4.
wie welk vermogen heeft in het betreffende kalenderjaar.
De man verwijt de vrouw dat zij tot op heden heeft geweigerd om inzage te geven in haar inkomsten en financiën maar afgezien daarvan heeft ook de man geen inzicht gegeven in de hiervoor door het hof genoemde punten. Het is zo voor het hof niet mogelijk om aan de hand van de evenredigheidsmaatstaf van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden ieders fourneerplicht ter zake van de kosten van de huishouding vast te stellen en op grond daarvan een eventuele betalingsverplichting van de vrouw jegens de man vast te stellen. Aangezien aldus niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 827 lid 1 letter f Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zodat het hof --evenals de rechtbank — het verzoek van de man zal afwijzen.’
Het hof gaat, aldus oordelend, hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.2.1
Het hof miskent in rov. 9 dat, nu in het midden laat — en er in cassatie dus als hypothetisch feitelijke grondslag van moet worden uitgegaan — dat de vrouw geen inzicht geeft in de haar inkomsten en financiën en de man zijn vordering op de vrouw ook in hoger beroep blijkens grief II de punten 4.2 t/m 4.7, naar behoren onderbouwd met verificatoire bescheiden, het hof de vordering van de man, gelet op het bepaalde in artikel 21 Rv, alsmede in artikel 149 Rv niet, en zeker niet omwille van het niet voldoen aan de in rov. 9 door het hof in punt 1 t/m 4 genoemde verplichtingen had mogen afwijzen en al helemaal niet met een beroep op artikel 827 lid 1 sub f Rv, waarover hierna in onderdeel 2.3 een aparte klacht wordt geformuleerd. Het hof had immers de weigerachtige houding moeten beschouwen in het licht van (schending van) artikel 21 Rv.
Immers op grond van artikel 21 Rv is de vrouw gehouden de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. In cassatie moet er van uit worden gegaan dat de vrouw dit niet heeft gedaan. Het hof miskent aldus ook dat artikel 21 Rv bepaalt dat de rechter uit het niet voldoen aan de verplichting ex artikel 21 Rv die gevolgen dient te trekken die hem geraden voorkomen. Indien en voor zover het hof aldus heeft beoogd de schending van artikel 21 Rv voor rekening en risico van de man te brengen — hetgeen het hof lijkt te hebben gedaan in rov. 9 door de man desalniettemin op het niet (kunnen) voldoen aan de punten 1 t/m 4 af te rekenen — is dit oordeel, zeker zonder nadeer toelichting onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd en ook in strijd met de strekking van artikel 21 Rv. Dat artikel beoogt nu juist de waarheidsvinding in een civiele procedure te bevorderen en verleent de rechter om bij schending van dit artikel de mogelijkheid om de partij die dat artikel schendt daarop af te rekenen en niet de wederpartij. Zou dat anders zijn, dan wordt er juist een bonus gesteld op het niet voldoen aan artikel 21 Rv, omdat in een zaak als de onderhavige daarmee een verrekeningsvordering van de wederpartij onmogelijk wordt gemaakt.
2.2.2
Daarnaast miskent het hof in rov 9 dat de vrouw door niet met de tot haar domein behorende informatie te komen de vrouw niet voldoet aan de op haar rustende stel- c.q. betwistplicht, zodat het hof in het kader van artikel 149 Rv de vordering van de man, gelet op zijn onderbouwing niet — en dan zeker niet op grond van de in rov 9 de punten 1 t/m 4 genoemde gronden c.q. redenen had mogen afwijzen. Doordat de vrouw heeft geweigerd de tot haar domein behorende informatie in te brengen heeft de vrouw de vordering van de man niet voldoende betwist als bedoeld in artikel 149 Rv, zodat het hof de vordering van de man had moeten toewijzen. Althans had het hof zijn uitspraak op zijn minst nader moeten motiveren dat en waarom het de informatie van de vrouw niet van belang achtte, terwijl uit de punten 1 t/m 4 evident blijkt dat die informatie daarvoor essentieel is.
2.2.3
Verder gaat het hof eraan voorbij, door de man af te rekenen op het niet voldoen aan de punten 1 t/m 4 dat deze in die punten gestelde in zijn algemeenheid niet als zodanig in alle omstandigheden kunnen worden gesteld, maar afhankelijk zijn van het debat van partijen. Immers, indien een vordering door — in casu — de vrouw onvoldoende wordt betwist dan komt men aan een zo diepgaande inhoudelijke behandeling van de vordering niet toe, maar dient die vordering als onvoldoende betwist ingevolge artikel 149 Rv als vaststaand te worden aangenomen.
2.3
Deze klacht is gericht tegen rov. 9 (onderstreept door mij-HJWA).
‘(…) Het is zo voor het hof niet mogelijk om aan de hand van de evenredigheidsmaatstaf van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden ieders fourneerplicht ter zake van de kosten van de huishouding vast te stellen en op grond daarvan een eventuele betalingsverplichting van de vrouw jegens de man vast te stellen. Aangezien aldus niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 827 lid 1 letter f Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zodat het hof --evenals de rechtbank — het verzoek van de man zal afwijzen.’
welk oordeel eveneens rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd is om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.3.1
Vooropgesteld zij dat artikel 827 eerste lid Rv de mogelijkheid geeft om in geval van echtscheiding de rechter nevenvoorziening te doen treffen. De onderhavige vordering tot verrekening wordt in de wet met zoveel woorden in het eerste lid sub b genoemd.
- ‘b.
voorzieningen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening van inkomsten of van vermogen;’
In casu betreft kwalificeert het hof echter de vordering als een voorziening als bedoeld in het eerste lid sub f:
‘een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met e, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.’
Het hof miskent aldus dat sub b van lid 1 van artikel 827 Rv specifiek is geschreven voor verrekeningen op grond van huwelijkse voorwaarden en miskent ook dat de eis van onnodige vertraging dus in het geheel niet geldt voor onderhavige vordering. Door de voorziening te kwalificeren als één sub f voornoemd miskent het hof de specialis sub b. Het hof geeft hier hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven, dan wel zijn oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
2.3.2
Zo het in het vorige onderdeel gestelde niet reeds tot vernietiging leidt en/of artikel artikel 827 lid 1 sub f wel van toepassing is geldt bovendien het volgende. Dit artikel bepaalt dus — kort gezegd — dat de rechter in een echtscheidingsprocedure een andere voorziening in de echtscheidingsprocedure kan ‘meenemen’ indien dat naar verwachting niet tot onnodige vertraging zal leiden. In de memorie van toelichting11. bij wetsvoorstel nr. 26 862, dat geleid heeft tot aanvulling van art. 827 Rv, worden ook uitdrukkelijk de twee voorwaarden (voldoende samenhang met het scheidingsverzoek, alsmede dat de behandeling daarvan niet tot onnodige vertraging van het geding mag leiden) gesteld. Wordt niet aan beide voorwaarden voldaan, dan zal de rechter de verzoeker niet-ontvankelijk verklaren:
‘Van het voornemen tot wijziging van artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel III onderdeel B) heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie melding gemaakt in de brief van 11 juli 1997 aan de Tweede Kamer inzake het rapport van de Commissie herziening scheidingsprocesrecht (Commissie De Ruiter) ‘Anders scheiden’ (Kamerstuk II, 1996/97, 25 451, nr. 1). Het eerste lid van artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geeft een opsomming van nevenvoorzieningen die de rechter in het kader van een scheidingsprocedure kan treffen. De rechter kan een onderhouds-uitkering toekennen aan een echtgenoot ten laste van de andere echtgenoot, voorzieningen treffen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap alsmede betreffende het gezag over, de omgang met en een uitkering tot verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen der echtgenoten. Het tweede en derde lid geven aan op welke wijze de procedure verloopt. De opsomming draagt een limitatief karakter. Voor nevenverzoeken die daarin niet voorkomen moet een afzonderlijke procedure worden begonnen. De Commissie de Ruiter heeft in haar rapport ‘Anders scheiden’ van 2 oktober 1996 voorgesteld om artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zodanig te wijzigen dat deze opsomming niet langer limitatief is en ook eenvoudige geschillen die voldoende samenhang hebben met de hoofdzaak in de scheidingsprocedure kunnen worden ingebracht. Het College van Advies voor de justitiële kinderbescherming heeft positief gereageerd op dit voorstel. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft zich eveneens positief uitgelaten over het voorstel, mits het doen van andere dan de in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering genoemde verzoeken niet tot vertraging leidt. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak was minder positief gelet op de vertraging die kan ontstaan. Tevens achtte zij de verandering niet in overeenstemming met de gedachte in het rapport dat partijen meer verantwoordelijkheid moeten nemen. Het komt mij voor dat, als de rechter eenmaal verzocht is om te beslissen ter zake van de scheiding, er enerzijds geen vertraging moet ontstaan doordat er te veel ‘bijgesleept’ wordt in de vorm van nevenverzoeken. Anderzijds moet voorkomen worden dat ook voor kleinigheden afzonderlijke procedures moeten worden gestart. In vergelijkbare zin sprak de Hoge Raad zich uit in zijn arrest van 24 oktober 1997 (RvdW 1997, 203 C). De Hoge Raad oordeelde dat in het kader van de scheidings-procedure verzocht kan worden om een verklaring voor recht — die gepaard kan gaan met een bevel dienovereenkomstig te handelen — dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 155 van Boek 1 BW recht op pensioenverevening bestaat. Dit past in het systeem van de wet en is in Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 862, nr. 3 9 het belang van een efficiënte rechtsbescherming, aldus de Hoge Raad. De voorgestelde regeling ligt in de lijn van deze uitspraak van de Hoge Raad. Voorgesteld wordt om aan artikel 827, eerste lid, een nieuw onderdeel toe te voegen, dat ziet op andere dan de reeds genoemde voorzieningen die in het kader van de scheidingsprocedure kunnen worden verzocht. Op die manier wordt bereikt dat naast de thans in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgesomde nevenvoorzieningen ook andere bijkomende voorzieningen kunnen worden verzocht zonder dat daarvoor afzonderlijke procedures nodig zijn. Voor het in behandeling nemen van dergelijke verzoeken worden twee voorwaarden gesteld. Wordt niet aan beide genoemde voorwaarden voldaan, dan zal de rechter de verzoeker niet ontvankelijk verklaren. Om de desbetreffende aangelegenheid alsnog aan de rechter voor te leggen, is alsdan een afzonderlijke rechtsgang vereist. Ten eerste dient de nevenvoorziening voldoende samenhang te vertonen met het scheidingsverzoek en ten tweede moet de behandeling daarvan niet tot onnodige vertraging van het geding leiden. Dit betekent dat de gevraagde voorziening moet aansluiten bij de regeling van de gevolgen van de scheiding. De tweede voorwaarde beperkt de mogelijkheid van het doen van nevenverzoeken zodanig dat de behandeling ervan niet een extra complicerende factor vormt in die zin dat daardoor vertraging in de procedure optreedt. Als het om ingewikkelde zaken gaat die de procedure aanzienlijk kunnen ophouden, blijft daarvoor een aparte procedure aangewezen. Zo zal in het algemeen een verklaring voor recht dat een recht op pensioenverevening bestaat als nevenvoorziening in een echtscheidingsprocedure verzocht kunnen worden; aannemelijk is dat veelal aan beide genoemde voorwaarden voldaan zal zijn. De verwezenlijking van de pensioenverevening dient dan vervolgens plaats te vinden overeenkomstig artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Geschillen die in dat kader mochten rijzen, kunnen gecompliceerd en tijdrovend zijn en daarom aan de te dier zake bevoegde rechter dienen te worden voorgelegd. Zij kunnen dan niet in het kader van (een hoger beroep in) de echtscheidingsprocedure worden beslist. Gedacht kan bijvoorbeeld ook worden aan een verzoek tot afgifte van bepaalde zaken.12.’
Het hof miskent dus dat indien het van oordeel is dat deze vordering te veel vertraging oplevert en dus voor toepassing van de uitzondering van artikel 827 lid 1 sub f Rv in aanmerking komt het hof de vordering van de man niet had mogen afwijzen, maar de man niet ontvankelijk had moeten verklaren. Een afwijzing van de vordering krijgt immers gezag van gewijsde, terwijl de bedoeling nu juist is dat een te veel vertragende nevenvoorziening in een aparte procedure kan c.q. aanhangig moet worden gemaakt. Door de vordering af te wijzen oordeelt het hof dat de vordering als nevenvordering niet geschikt is maar ook niet meer separaat kan worden ingesteld. Dat getuigt dus hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
2.3.3
Daarnaast miskent het hof dat voor de vraag of een nevenvoorziening teveel vertraging oplevert, dat in dat oordeel moet worden betrokken de stand waarin de hoofdzaak zich bevindt. In casu stelt het hof zelf vast dat de echtscheidingsbeschikking p 22 oktober 2018 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (blad 2 van de beschikking van 3 juli 2019 tweede woordblok), zodat van enige vertraging van de echtscheidingsprocedure, laat staan van een onnodige vertraging daarvan geen sprake meer is of kan zijn. Het oordeel is daarnaast dan ook, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.4
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rov. 10 en het dictum.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het hof Den Haag d.d. 3 juli 2019 met zaaknummer 200.250.323/01, waartegen opgemelde middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 6 september 2019
mr. H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑09‑2019
Zie bijvoorbeeld aanvullend verzoek en verweer op aanvullend verzoek van de man zijdens de vrouw d.d. 13 juli 2018, p 4 vanaf het kopje: auto, range rover en vergoedingsrechten p. 5 tot aan het kopje ‘verhuisdozen en harley davidson’. zie verder p. 6 waarin de vrouw bij wege van aanvullend verzoek de rechtbank verzoekt de man te veroordelen aan de vrouw € 130.000,= te betalen ter zake van vergoedingsrechten betreffende de range rover omdat de vrouw uit haar vermogen dit bedrag ten gunste van de man zou hebben voldaan.
Zie wijzigings- en aanvullingsverzoek zijdens de man d.d. 28 juni 2018 p. 3–4 sub a waarin de man ook verwijst naar allerhande getuigenverklaringen die als productie worden overgelegd, waarin de man blijkens punt drie vooruitloopt op mogelijke claims, waarbij de man anticipeert op een stelling van de vrouw dat het zou gaan om een geldlening (p. 4 bovenaan). de vrouw beroept zich echter nadien op de huwelijksvoorwaarden.
De eerste grief van het appelschrift gaat daarover, zie p. 2–12. zie bijvoorbeeld de eerste twee volzinnen van punt 3.1 op p. 2 van het appelschrift (onderstreept door mij-hjwa): ‘De man [kan] zich er volstrekt niet mee verenigen dat de rechtbank hem heeft verplicht het bedrag van € 130.000,= aan de vrouw te vergoeden. er is namelijk voldoende bewijs waaruit blijkt dat er weldegelijk sprake is geweest van een (onvoorwaardelijke) schenking en zodoende er geen sprake is geweest van vermogensverschuiving die moet worden vergoed, hetgeen hierna zal worden toegelicht.’
De vrouw stelt immers een vordering uit hoofde van vermogensverschuiving als bedoeld in Artikel 3 tweede lid van de huwelijksvoorwaarden (zie laatstelijk pleitnota mr. meijler in appel p, 1 sub 1), waarbij de man zich ter betwisting op een schenking beroept, hetgeen de vrouw in diezelfde pleitnota van mr. meijler p. 1 onderaan onder het vijfde lid van dat Artikel 3 beroept. op pagina 2 van die pleitnota eerste regel betwist de vrouw die aanvullende overeenkomst/schenking. het beroep van de man op lid 5 van Artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden ten titel van verweer is overigens te vinden in punt 3.16 van het appelschrift (p. 6).
Zie allereerst punt 6.1 van het appelschrift waarin dat met zoveel woorden staat. Zie verder in eerste aanleg verweerschrift zijdens de man 28 juni 2018 p. 7 punt 5. Het appelschrift klaagt over het niet honoreren van dit bewijsaanbod in grief I (appelschrift p. 2–12). In punt 3.22 verwijst de man nog eens met zoveel woorden naar het bewijsaanbod in dit verweerschrift in eerste aanleg en herhaalt het aanbod de aldaar genoemde getuigen te horen.
Immers het bestaan van een schenking(sovereenkomst) kan bewezen worden doordat de vrouw uitlatingen daaromtrent tegenover derden heeft gedaan. Daartoe is niet noodzakelijk dat derden ook wetenschap hebben hoe die overeenkomst exact tot stand is gekomen.
Aldus miskent het hof dat naast het bewijsaanbod ook onder meer punt 3.22 van het appelschrift in dit kader moet worden meegewogen in het kader van de stel- c.q. betwistplicht van de man.
Zie punten 3.11 en 3.12 van het appelschrift.
Zie onder meer pln. mr. Govers punt 1.3 laatste volzin. Zie verder omtrent deze stellingname van de vrouw in appel het verweerschrift in appel zijdens de vrouw in punt 7.
Een soort Oosterse Wellness.
MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26 862, nr. 3, p. 9–10.
MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26 862, nr. 3, p. 9–10.