Ontleend aan het bestreden arrest van 7 november 2017, ro. 3.1.1 t/m 3.4.2.
HR, 05-04-2019, nr. 18/00548
ECLI:NL:HR:2019:504, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2019
- Zaaknummer
18/00548
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:504, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑04‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:58, Gedeeltelijk contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:4752, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2019:58, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:504, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑02‑2018
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2019-0107
ERF-Updates.nl 2019-0085
V-N 2019/20.20 met annotatie van Redactie
AA20190384 met annotatie van Nuytinck A.J.M. André
NJ 2019/225 met annotatie van L.C.A. Verstappen
JPF 2019/42 met annotatie van Reinhartz, B.E.
JPF 2019/42 met annotatie van Reinhartz, B.E.
JERF Actueel 2019/55
Uitspraak 05‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Schenking onder uitsluitingsclausule (art. 1:94 lid 2, onder a (oud) BW) aan vrouw. Bedrag gestort op gemeenschappelijke bankrekening van man en vrouw en daarna uitgegeven aan diverse bestedingen waaronder huishouding en consumptieve uitgaven. Heeft vrouw recht op vergoeding jegens de gemeenschap? Bewijslastverdeling.
Partij(en)
5 april 2019
Eerste Kamer
18/00548
EV/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats][woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/O1/306169 / HA ZA 16-226 van de rechtbank Oost-Brabant van 3 augustus 2016;
b. het arrest in de zaak 200.200.019/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 november 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de man is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Partijen zijn in 1985 met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd.
- -
ii) In 2002, 2004 en 2006 is telkens een bedrag van € 10.000,-- aan de vrouw geschonken onder een uitsluitingsclausule als bedoeld in art. 1:94 lid 2, onder a, (oud) BW. De geschonken bedragen zijn overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen.
- -
iii) Het huwelijk van partijen is in 2014 door echtscheiding ontbonden.
- -
iv) Na verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning is van de overwaarde een gedeelte ten bedrage van € 30.000,-- op de derdengeldenrekening van de advocaat van de vrouw in depot gehouden vanwege een geschil tussen partijen over de vraag wie van hen beiden tot dit bedrag gerechtigd is. Het restant van de overwaarde is tussen partijen bij helfte verdeeld.
3.2.1
In dit geding vordert de vrouw, voor zover in cassatie nog van belang, een verklaring voor recht dat zij een aanspraak op de gemeenschap heeft ter hoogte van de nominale waarde van de schenkingen bij elkaar opgeteld, derhalve een bedrag van € 30.000,--, dan wel veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 15.000,--.
In reconventie vordert de man een verklaring voor recht dat het bij de advocaat van de vrouw in depot staande bedrag van € 30.000,-- aan partijen, ieder voor de helft, toekomt, en veroordeling van de vrouw om haar advocaat opdracht te geven uit het depot € 15.000,-- aan de man te betalen.
De rechtbank heeft de door de vrouw gevorderde verklaring voor recht toegewezen en de vorderingen van de man afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, de vorderingen van de vrouw alsnog afgewezen en die van de man toegewezen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen.
“3.6.4.4. Niet in geschil is dat de met uitsluiting ontvangen gelden zijn overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen.Die bankrekening behoort – zo is ook niet in geschil – tot de huwelijksgemeenschap. Door vermenging is het bedrag van € 30.000,- tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren (het hof verwijst hiervoor naar zijn rov. 3.6.4.7, hierna). De vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of aan [de vrouw] een – door de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 2017 ECLI:NL:HR:2017:2385 aangeduid – recht van terugneming (“recht van reprise”) toekomt op grond van het bepaalde in art. 1:95 lid 2 BW (oud en 1:96 lid 3 BW nieuw) ten laste van de gemeenschap en zo ja ter grootte van welk bedrag.
3.6.4.5. In deze zaak zijn de met uitsluiting ontvangen gelden door [de vrouw] besteed, waarbij overigens in geschil is waaraan de gelden zijn besteed.
Het hof is van oordeel dat aan [de vrouw] geen recht van terugneming toekomt en overweegt daartoe het volgende.
3.6.4.6. [De vrouw] heeft gesteld dat de met uitsluiting verkregen gelden zijn geïnvesteerd in de echtelijke woning, maar naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat de verbouwingen voor een bedrag van € 30.000,-- (nog daargelaten dat niet vaststaat in hoeverre sprake is geweest van onderhoudswerkzaamheden dan wel investeringen ter verbetering van de woning) ná t ontvangen van de schenkingen hebben plaatsgevonden. [De vrouw] verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar de verkoopbrochure van de woning. Hierin is vermeld (…). Deze brochure kan niet dienen ten bewijze van de stelling van [de vrouw]. Tegenover die stelling heeft [de man], onderbouwd en voldoende gemotiveerd gesteld dat de grootschalige verbouwing reeds eerder was aangevangen. (…) Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [de vrouw] niets aangevoerd dat haar stelling nader kan onderbouwen. Het vorenstaande leidt daarom tot het oordeel dat de schenkingen, waarvan de eerste heeft plaatsgevonden op 3 november 2002, niet geacht worden te zijn besteed aan de verbouwing van de woning.
Derhalve is niet komen vast te staan dat sprake is geweest van investeringen in een goed die aanleiding geven tot een vergoedingsrecht.
3.6.4.7. Nu het geschonken geld op de gemeenschappelijke rekening van partijen is terechtgekomen, op de peildatum niet meer traceerbaar aanwezig was en evenmin is komen vast te staan aan welke specifieke uitgaven het is besteed dan wel dat partijen over de besteding van dit geld met elkaar afspraken hebben gemaakt, moet het ervoor worden gehouden dat de met uitsluiting ontvangen gelden zijn geconsumeerd, opgemaakt aan bestedingen die geen aanleiding geven tot een vergoedingsrecht. Dat dit anders zou zijn is gesteld noch gebleken.
Aangenomen moet worden dat de bedragen van de schenkingen door [de vrouw] zijn besteed om te voldoen aan de verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding (art. 1:84 BW), een verplichting die mede zijn grondslag vindt in de relationele solidariteit die de verhouding tussen echtgenoten beheerst en die tot uitdrukking komt in art. 1:81 BW (dat bepaalt dat echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen). Niet gesteld of gebleken is echter dat [de vrouw] daarbij méér heeft bijgedragen aan de huishouding dan waartoe zij op grond van de wet gehouden is. Daartoe is immers vereist dat [de vrouw] een onderbouwd financieel overzicht geeft dat inzicht geeft wie van partijen welke kosten van de huishouding voor zijn rekening heeft genomen en zulk een overzicht ontbreekt. Derhalve is gelet op het hiervóór overwogene er geen plaats voor een nominaal vergoedingsrecht voor [de vrouw]. De grief slaagt derhalve.”
3.3.1
De onderdelen 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.4-2.1.6 van het middel (onderdeel 1 bevat geen klachten) klagen naar de kern genomen dat het hof heeft miskend dat een echtgenoot die privévermogen in de gemeenschap heeft gestort, waardoor de gemeenschap is gebaat, een vordering ter hoogte van die storting krijgt op de gemeenschap. Daarbij is niet van belang waaraan de gelden vervolgens door of namens de gemeenschap worden besteed. Het ligt op de weg van de andere echtgenoot om feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen die meebrengen dat de vordering op de gemeenschap is verminderd of tenietgegaan of niet geldend kan worden gemaakt, aldus deze klachten. Onderdeel 2.2 bevat een hierop voortbouwende klacht.
3.3.2
Ingevolge art. IV lid 1 van de Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken (Stb. 2017, 177) is op de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen art. 1:94 (oud) BW van toepassing gebleven, aangezien deze huwelijksgemeenschap is ontstaan voor 1 januari 2018 (de datum waarop het huidige art. 1:94 BW in werking is getreden).
Uitgangspunt in deze zaak is voorts dat de door de vrouw ontvangen schenkingen van in totaal € 30.000,-- uitsluitend aan haar toekomen, nu die schenkingen zijn gedaan onder de in art. 1:94 lid 2, onder a, (oud) BW omschreven uitsluitingsclausule.
Doordat de geschonken bedragen op een gemeenschappelijke bankrekening van partijen zijn overgeboekt, is het totaalbedrag van € 30.000,--, naar het in zoverre onbestreden oordeel van het hof, door vermenging tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren (rov. 3.6.4.4). Het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW brengt dan mee dat de vrouw als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag (vgl. art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 (voorheen lid 3) BW).
3.3.3
Het door de vrouw onder de uitsluitingsclausule verkregen bedrag van € 30.000,-- dat op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen is overgeboekt, is volgens de vaststelling van het hof (rov. 3.6.4.5 en 3.6.4.7) aangewend voor diverse bestedingen. Die omstandigheid doet echter op zichzelf niet af aan het vergoedingsrecht van de vrouw zoals hiervoor in 3.3.2 (slot) omschreven, omdat het erom gaat of die bestedingen betrekking hadden op gemeenschapsschulden dan wel op privéschulden van de vrouw.
Voor zover uit het gemeenschapsvermogen (de gemeenschappelijke bankrekening waarop het bedrag van € 30.000,-- is overgeboekt) gemeenschapsschulden zijn voldaan, brengt dat geen wijziging in het recht van de vrouw op vergoeding als bedoeld aan het slot van 3.3.2 hiervoor. Dan geldt immers nog steeds dat de gemeenschap is gebaat door het aan de vrouw toekomende bedrag van € 30.000,--.
Voor zover echter uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan, is zij op grond van art. 1:96 lid 5 (voorheen lid 4) BW gehouden tot vergoeding van het daarmee gemoeide bedrag aan de gemeenschap. In dat geval zal de hiervoor in 3.3.2 (slot) bedoelde vergoedingsvordering van de vrouw verrekend kunnen worden met haar schuld uit hoofde van art. 1:96 lid 5 BW.
3.3.4
Uit de regel van art. 1:94 lid 5 (oud) BW dat alle schulden van ieder van de echtgenoten tot de huwelijksgemeenschap behoren, met uitzondering van de aldaar onder a en b genoemde schulden en van de in art. 1:94 lid 3 (oud) BW (thans lid 5) bedoelde schulden die aan een van de echtgenoten zijn verknocht, volgt het vermoeden dat de tijdens huwelijk uit het gemeenschapsvermogen voldane schulden gemeenschapsschulden zijn. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een huwelijksgemeenschap ook uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt voor uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW, ongeacht hoe ingevolge deze bepaling de draagplicht ter zake van die kosten tussen de echtgenoten verdeeld is.
In dit geval, waarin uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen, geldt dus ten gunste van de vrouw het vermoeden dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden, hetgeen meebrengt dat het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap door die uitgaven niet aangetast is (zie hiervoor in 3.3.3). Het ligt op de weg van de andere echtgenoot, de man in dit geval, om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval voor zover uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan (zie hiervoor in 3.3.3), of indien uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgesproken dat de vrouw met betrekking tot bepaalde uitgaven ter zake van gemeenschapsschulden geen aanspraak op vergoeding heeft, ook al zijn die uitgaven geheel of ten dele gefinancierd uit aan haar toekomend vermogen.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat denkbaar is dat de vrouw minder heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan waartoe zij in haar verhouding tot de man op grond van art. 1:84 BW gehouden was. In dat geval – ter zake waarvan de stelplicht en bewijslast eveneens op de man rusten – heeft (niet de gemeenschap maar) de man aanspraak erop dat de vrouw het tekort aan hem vergoedt. Een dergelijke vordering op grond van art. 1:84 BW is in deze zaak echter niet aan de orde. In de praktijk zal een zodanige vordering vaak verdisconteerd kunnen worden bij de verdeling van de gemeenschap tussen de echtgenoten.
3.3.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.3.2-3.3.4 is overwogen, volgt dat de hiervoor in 3.3.1 weergegeven klachten gegrond zijn. De overige klachten behoeven geen behandeling.
3.4
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de man slechts heeft gesteld dat het bedrag van de schenkingen is besteed aan de huishouding, vakanties en consumptieve uitgaven. Die stelling is, blijkens hetgeen hiervoor in 3.3.3-3.3.4 is overwogen, geen afdoende verweer tegen de vordering van de vrouw, nu die uitgaven de voldoening van gemeenschapsschulden betreffen en daarom niet afdoen aan het vergoedingsrecht van de vrouw.
Dit leidt ertoe dat het hof ten onrechte de vordering van de vrouw heeft afgewezen. De Hoge Raad zal het vonnis van de rechtbank, waarin de vordering van de vrouw is toegewezen, alsnog bekrachtigen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 november 2017;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 augustus 2016;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep en in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 5 april 2019.
Conclusie 18‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Schenking onder uitsluitingsclausule (art. 1:94 lid 2, onder a (oud) BW) aan vrouw. Bedrag gestort op gemeenschappelijke bankrekening van man en vrouw en daarna uitgegeven aan diverse bestedingen waaronder huishouding en consumptieve uitgaven. Heeft vrouw recht op vergoeding jegens de gemeenschap? Bewijslastverdeling.
Zaaknr: 18/00548 mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 18 januari 2019 Conclusie inzake:
[de vrouw] ,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt
tegen
[de man] ,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Deze zaak gaat over de vraag in hoeverre [de vrouw] (hierna ook ‘de vrouw’) een recht van reprise heeft op de huwelijksgemeenschap in verband met een drietal schenkingen onder uitsluitingsclausule die zij tijdens huwelijk heeft ontvangen en welke bedragen op de gezamenlijk rekening van partijen zijn gestort en op de peildatum niet meer traceerbaar zijn. De lagere rechtspraak en de literatuur zijn verdeeld over de vraag of een vergoedingsrecht ontstaat indien tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap uit het privévermogen van een echtgenoot betalingen zijn gedaan ten behoeve van consumptieve bestedingen. Voorts komt de vraag naar de stelplicht en bewijslast met betrekking tot dit door de vrouw gewenste repriserecht aan de orde en de vraag of het hof heeft kunnen oordelen dat de onder uitsluiting ontvangen gelden zijn besteed aan de kosten van de huishouding, of dat het hof daarmee een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft genomen.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 Partijen zijn op 12 september 1985 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
1.2 Blijkens een drietal akten van constatering van schenking d.d. 23 november 2002, 28 november 2004 en 26 januari 2006 is aan [de vrouw] , onder uitsluitingsclausule, telkens een bedrag van € 10.000,- geschonken. De geschonken bedragen zijn overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen.
1.3 Op 1 september 2012 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan. Het verzoekschrift tot echtscheiding van partijen is op 22 maart 2013 ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant (hierna ook ‘de rechtbank’). De echtscheiding van partijen is op 14 februari 2014 door de rechtbank uitgesproken en op 2 mei 2014 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
1.4 Bij dagvaarding van 31 maart 2014 heeft [de vrouw] [de man] (hierna ook ‘de man’) in rechte betrokken ter zake de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Die procedure heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 13 mei 2015. Tegen dit vonnis is door partijen geen hoger beroep ingesteld.
1.5 Na verkoop en levering van de voormalig echtelijke woning is de overwaarde, een bedrag van € 96.951,19, tussen partijen bij helfte verdeeld, met dien verstande dat een gedeelte daarvan, een bedrag van € 30.000,-, op de derdengeldenrekening van de advocaat van [de vrouw] in depot is gehouden vanwege een geschil tussen partijen over de vraag wie gerechtigd is tot dit bedrag.
1.6 Bij dagvaarding van 9 maart 2016 heeft [de vrouw] [de man] in rechte betrokken. Zij heeft in eerste aanleg – voor zover thans relevant2.– in conventie gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat zij aanspraak heeft op de gemeenschap ter hoogte van de nominale waarde van de drie schenkingen tezamen
(€ 30.000,-), dan wel [de man] te veroordelen tot betaling aan haar van € 15.000,-, dan wel een ander door de rechtbank te bepalen bedrag.3.
1.7 [de man] heeft de vordering weersproken. Voorts heeft hij een vordering in reconventie ingediend, inhoudende – voor zover thans van belang – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. Een verklaring voor recht dat het in depot staande bedrag van € 30.000,- aan partijen, ieder voor de helft, toekomt;
2. Veroordeling van [de vrouw] om haar advocaat opdracht te geven uit het depot aan [de man] € 15.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.8 [de vrouw] heeft verweer gevoerd.
1.9 De rechtbank heeft de vordering van [de vrouw] in conventie ter grootte van het bedrag van €30.000,- toegewezen. De vorderingen van [de man] in reconventie zijn afgewezen. De advocaat van [de vrouw] heeft vervolgens het onder haar in depot staande bedrag van
€ 30.000,- aan [de vrouw] voldaan.
1.10 [de man] heeft tijdig hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:
de door [de vrouw] gevorderde verklaring voor recht dat zij aanspraak heeft op de gemeenschap voor een bedrag van € 30.000,- alsnog af te wijzen;
de vordering om voor recht te verklaren dat het bedrag van € 30.000,- aan ieder van partijen voor de helft toekomt toe te wijzen, met veroordeling van [de vrouw] om aan [de man] € 15.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop het bedrag in depot is gestort tot aan de dag van voldoening.
1.11 [de vrouw] heeft, voor zover thans van belang, verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [de man] in het hoger beroep, althans tot afwijzing van zijn vorderingen.
1.12 Op 7 november 2017 heeft het hof arrest gewezen. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover voor recht is verklaard dat [de vrouw] een aanspraak heeft op de gemeenschap ter hoogte van de nominale waarde van alle schenkingen bij elkaar opgeteld, zijnde een bedrag van € 30.000,-, en heeft de door [de vrouw] gevorderde verklaring voor recht dat zij een aanspraak heeft op de gemeenschap (voor een bedrag) van € 30.000,- alsnog afgewezen. Ten slotte is de vordering van [de man] om voor recht te verklaren dat het bedrag van € 30.000,- aan ieder der partijen voor de helft toekomt, met veroordeling van [de vrouw] om aan [de man] een bedrag van € 15.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het arrest, toegewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
“De schenkingen
3.6.1. Door middel van zijn twee grieven betoogt [de man] dat de rechtbank ten onrechte voor recht heeft verklaard dat [de vrouw] een aanspraak heeft op de gemeenschap ter hoogte van de nominale waarde van de drie schenkingen. Hij stelt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, dat niet van belang is of partijen een repriserecht zijn overeengekomen. Relevant is daarentegen of door de ontvangen schenkingen gemeenschapsschulden zijn voldaan.
[de man] betwist dat de schenkingen zijn besteed aan verbouwingen van de echtelijke woning; primair omdat de verbouwingen zijn gefinancierd met een extra hypotheek (prod. 7 en 8 bij conclusie van antwoord), subsidiair omdat het financieren van een verbouwing niet kan worden aangemerkt als het voldoen van een gemeenschapsschuld. [de man] verwijst ter onderbouwing van zijn subsidiaire standpunt naar de uitspraak van dit hof van 6 maart 2012 (ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9349).
Nu, ten slotte, de rechtbank in rov. 4.3 overweegt dat de schenkingen niet zijn aangewend voor uitgaven die de normale bestedingsmogelijkheden van partijen overtreffen, zijn de schenkingen consumptief besteed en bestaat dus geen grond voor een vergoedingsrecht van [de vrouw] .
3.6.2. [de vrouw] stelt dat de hoofdregel is dat de begunstigde van de schenkingen een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft. Hierbij geldt dat de wet niet de voorwaarde stelt dat partijen uitdrukkelijk het recht van reprise zijn overeengekomen. Er is in beginsel sprake van een vergoedingsrecht ongeacht of partijen dit uitdrukkelijk zijn overeengekomen en ongeacht wat er nog over is van de ontvangen gelden.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat de schenkingen zijn besteed aan uitgaven die de normale bestedingsmogelijkheden van partijen overtreffen. [de vrouw] heeft daarom krachtens de hoofdregel een vordering op de gemeenschap. [de man] heeft geen bijzondere feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou moeten volgen dat de gedane uitgaven, afgezet tegen de gebruikelijke kosten van de huishouding, een dermate uitzonderlijk karakter hebben gehad dat af moet worden geweken van de hoofdregel. Voor de gevorderde wettelijke rente bestaat geen aanleiding. Partijen hebben, toen zij besloten het bedrag van € 30.000,- op de derdengeldenrekening van de advocaat van [de vrouw] te storten, geen afspraken gemaakt over een eventueel verschuldigde wettelijke rente. Bovendien is de derdengeldenrekening geen rentedragende rekening.
3.6.3. De rechtbank overwoog als volgt.
“4.2. (…) Ook is niet in geschil dat de geschonken bedragen op de gezamenlijke bankrekening van partijen zijn gestort. Door deze overboeking is het volledige bedrag van deze schenkingen in de gemeenschap gevallen en is de gemeenschap met deze gelden gebaat. Voorts staat vast dat het geschonken geld niet nadien op naam van de vrouw is afgezonderd of is aangewend voor privéschulden van de vrouw. Er is dan ook, ingevolge het bepaalde in het tweede lid van artikel 1:95 BW jo het tweede lid van artikel 1:94 onder a BW een repriserecht ontstaan.
De vrouw heeft dan ook in beginsel recht op een nominale vergoeding uit de gemeenschap ten bedrage van de aan haar geschonken bedragen in totaal € 30.000,-
4.3. Partijen zijn het er niet over eens op welke wijze dit geld is uitgegeven. De vrouw stelt dat het geld is aangewend om de voormalig echtelijke woning te verbouwen, terwijl de man heeft aangevoerd dat de geschonken bedragen in de huishouding zijn opgegaan en aan vakanties en dergelijke. De man stelt voorts dat de schenkingen vrijwillig zijn besteed zodat de vrouw geen aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht.
Dit standpunt van de man wordt door de rechtbank niet gevolgd. In de wet wordt niet de voorwaarde gesteld dat partijen uitdrukkelijk dienen overeen te komen dat een repriserecht ontstaat ten tijde van de besteding van het geld. Dat partijen uitdrukkelijk overeengekomen zijn dat geen repriserecht zou ontstaan, volgt niet uit de stellingen van de man. Voorts is gesteld noch gebleken dat de schenkingen zijn besteed aan uitgaven die de normale bestedingsmogelijkheden van de huishouding van partijen overtreffen.”
3.6.4. Het hof overweegt als volgt.
3.6.4.1. Tussen partijen staat vast dat aan [de vrouw] een bedrag van
€ 30.000,- onder uitsluitingsclausule is geschonken.
Art. 1:94 lid 2 onder a bepaalt dat de huwelijksgemeenschap, wat haar baten betreft, alle goederen van de echtgenoten bij aanvang van de gemeenschap of nadien verkregen, omvat met uitzondering van “goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen.”
3.6.4.2. Art. 1:94 lid 2 BW, voor zover voorschrijvende dat buiten de gemeenschap vallen die goederen ten aanzien waarvan zulks bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald, strekt er volgens de Hoge Raad (HR 21 november 1980, NJ 1981, 193) toe te bewerkstelligen dat de door zodanige bepaling tot uitdrukking gebrachte wil van de erflater of schenker om de betrokken goederen aan een van de echtgenoten, met uitsluiting van de andere echtgenoot, ten goede te doen komen, niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen de echtgenoten geldt of zal gelden.
[…]
3.6.4.3. Voornoemd uitgangspunt betekent dat het partijen niet is toegestaan de wil van de erflater of schenker reeds op voorhand bij de vaststelling of wijziging van huwelijkse voorwaarden te doorkruisen.
De strekking van art. 1:94 lid 2 onder a BW gaat echter niet zo ver dat het de beschikkingsbevoegdheid van de ontvanger van de erfenis of de schenking raakt, in die zin dat deze beschikkingsbevoegdheid wordt beperkt tot het doen van uitgaven waarmee louter de ontvanger van de met uitsluiting verkregen gelden wordt gebaat. Gelet hierop bestaat bij de ontvanger van de met uitsluiting ontvangen gelden beschikkingsvrijheid voor zijn (volledige) privévermogen.
3.6.4.4. Niet in geschil is dat de met uitsluiting ontvangen gelden zijn overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen. Die bankrekening behoort – zo is ook niet in geschil – tot de huwelijksgemeenschap. Door vermenging is het bedrag van € 30.000,- tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren (het hof verwijst hiervoor naar zijn rov. 3.6.4.7, hierna). De vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of aan [de vrouw] een – door de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 2017 ECLI:NL:HR:2017:2385 aangeduid – recht van terugneming (“recht van reprise”) toekomt op grond van het bepaalde in art. 1:95 lid 2 BW (oud en 1:96 lid 3 BW nieuw) ten laste van de gemeenschap en zo ja ter grootte van welk bedrag.
3.6.4.5. In deze zaak zijn de met uitsluiting ontvangen gelden door [de vrouw] besteed, waarbij overigens in geschil is waaraan de gelden zijn besteed.
Het hof is van oordeel dat aan [de vrouw] geen recht van terugneming toekomt en overweegt daartoe het volgende.
3.6.4.6. [de vrouw] heeft gesteld dat de met uitsluiting verkregen gelden zijn geïnvesteerd in de echtelijke woning, maar naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat de verbouwingen voor een bedrag van € 30.000,- (nog daargelaten dat niet vaststaat in hoeverre sprake is geweest van onderhoudswerkzaamheden dan wel investeringen ter verbetering van de woning) ná het ontvangen van de schenkingen hebben plaatsgevonden. [de vrouw] verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar de verkoopbrochure van de woning. Hierin is vermeld “De afgelopen jaren is deze stapsgewijs vernieuwd tot de huidige boerderij. Het achterhuis is hierdoor volledig vernieuwd” en “Na vervangend nieuwbouw van het achterhuis vanaf 2007 is (…)”. Deze brochure kan niet dienen ten bewijze van de stelling van [de vrouw] . Tegenover die stelling heeft [de man] , onderbouwd en voldoende gemotiveerd gesteld dat de grootschalige verbouwing reeds eerder was aangevangen. Het hof wijst hiervoor allereerst naar het expertiserapport van Interpolis d.d. 7 mei 2002, opgemaakt vanwege een gemelde stormschade, waarin is opgenomen “Verzekerde is volop bezig met het opknappen van de boerderij. Het woongedeelte is al verbouwd. Het achterhuis waar vroeger de stallen gesitueerd waren verkeert in een slechte staat van onderhoud” (prod. 9 bij conclusie van antwoord). Bovendien blijkt uit prod. 10 bij conclusie van antwoord dat [de man] in juli 2003 een bouwaanvraag heeft ingediend voor het herstel van de stormschade aan de bij de woning behorende schuur. Daar komt nog bij tenslotte dat partijen op 27 september 2002 een (tweede) recht van hypotheek aan de Rabobank hebben verleend ter grootte van € 30.000,- hetgeen, zoals door [de man] is gesteld, in verband kan worden gebracht met de verbouwing van de woning. Ten slotte verwijst het hof naar het taxatierapport van de woning (prod. 5 bij memorie van antwoord) d.d. 25 september 2014 waarin, in lijn met de eerder door het hof genoemde stukken, is vermeld dat de verbouwing vanaf 1997 is uitgevoerd.
Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [de vrouw] niets aangevoerd dat haar stelling nader kan onderbouwen. Het vorenstaande leidt daarom tot het oordeel dat de schenkingen, waarvan de eerste heeft plaatsgevonden op 23 november 2002, niet geacht worden te zijn besteed aan de verbouwing van de woning.
Derhalve is niet komen vast te staan dat sprake is geweest van investeringen in een goed die aanleiding geven tot een vergoedingsrecht.
3.6.4.7. Nu het geschonken geld op de gemeenschappelijke rekening van partijen is terechtgekomen, op de peildatum niet meer traceerbaar aanwezig was en evenmin is komen vast te staan aan welke specifieke uitgaven het is besteed dan wel dat partijen over de besteding van dit geld met elkaar afspraken hebben gemaakt, moet het ervoor worden gehouden dat de met uitsluiting ontvangen gelden zijn geconsumeerd, opgemaakt aan bestedingen die geen aanleiding geven tot een vergoedingsrecht. Dat dit anders zou zijn is gesteld noch gebleken.
Aangenomen moet worden dat de bedragen van de schenkingen door [de vrouw] zijn besteed om te voldoen aan de verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding (art. 1:84 BW), een verplichting die mede zijn grondslag vindt in de relationele solidariteit die de verhouding tussen echtgenoten beheerst en die tot uitdrukking komt in art. 1:81 BW (dat bepaalt dat echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen). Niet gesteld of gebleken is echter dat [de vrouw] daarbij méér heeft bijgedragen aan de huishouding dan waartoe zij op grond van de wet gehouden is. Daartoe is immers vereist dat [de vrouw] een onderbouwd financieel overzicht geeft dat inzicht geeft wie van partijen welke kosten van de huishouding voor zijn rekening heeft genomen en zulk een overzicht ontbreekt. Derhalve is gelet op het hiervóór overwogene er geen plaats voor een nominaal vergoedingsrecht voor [de vrouw] . De grief slaagt derhalve.
[…]
3.7. Nu de gemeenschap door uitkering van het in depot gehouden bedrag van
€ 30.000,- aan [de vrouw] inmiddels is verdeeld, leidt het voorgaande tot toewijzing van de vordering van [de man] tot veroordeling van [de vrouw] tot betaling van € 15.000,- aan hem.”
1.13. Bij procesinleiding, ingekomen op 7 februari 2018, heeft [de vrouw] - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof van 7 november 2017. [de man] heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel geeft onder 1 een overzicht van de feiten en het procesverloop. Onder 2 worden twee onderdelen geformuleerd waarbij onderdeel 1 verschillende klachten bevat.
2.2
Onderdeel 1 is gericht tegen de rovv. 3.6.4 tot en met 3.6.4.7. en de daarop voortbouwende rovv. 3.7, 3.8, 3.9 en het dictum.
Het onderdeel klaagt in punt 2.1.1 dat de overweging van het hof dat de gemeenschap, nadat het onder uitsluitingsclausule geschonken geld eenmaal is ontvangen en de gemeenschap daardoor is gebaat, dit geld vervolgens heeft uitgegeven voor de kosten van de huishouding (waardoor geen vergoedingsrecht ontstaat), rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
Ter toelichting stelt het onderdeel dat vooropgesteld dient te worden dat indien een uitgesloten verkrijging is aangewend ten behoeve van de gemeenschap, er op basis van artikel 1:95 lid 2 BW een vergoedingsrecht ontstaat.4.Ingevolge artikel 1:95 lid 2 jo 1:94 lid 2 BW en ook overigens heeft te gelden dat een partij die privévermogen in de gemeenschap heeft gestort, waardoor de gemeenschap is gebaat, een vordering ter hoogte van de storting krijgt op de gemeenschap, aldus het middel.5.Het is niet noodzakelijk dat met de uitgesloten verkrijging een schuld van de gemeenschap is voldaan of dat daarmee in een tot de gemeenschap behorende zaak is geïnvesteerd. Evenmin is van belang dat dit geld vervolgens is uitgegeven aan de kosten van de huishouding, aldus het onderdeel.
In punt 2.1.5 wordt hieraan toegevoegd dat het hof met zijn oordeel in rov. 3.6.4.7 dat indien de ontvangen gelden consumptief zijn besteed, er in het licht van artikel 1:81 en 1:84 BW geen ruimte is voor een vergoedingsrecht, uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting dan wel dat dit oordeel onvoldoende gemotiveerd is hetzij zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is. Het is niet van belang waaraan de gemeenschap de met uitsluiting ontvangen gelden heeft uitgegeven, maar bovendien zijn consumptieve uitgaven een normale besteding binnen de wettelijke gemeenschap, aldus het onderdeel.
2.3
In punt 2.1.1 (p. 6 laatste alinea) en 2.1.2 word geklaagd dat het hof in de rovv. 3.6.4.4 tot en met 3.6.4.7 heeft miskend dat de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die leiden tot vermindering of zelfs van het algehele tenietgaan van de (door [de vrouw] gestelde) vordering op de gemeenschap krachtens de artikelen 149 en 150 Rv op [de man] rusten. Een dergelijke stelling vormt dan een zelfstandig verweer van [de man] . ( [de man] zou dan moeten stellen dat sprake is van latere (privé)opnamen van [de vrouw] die een schuld van de gemeenschap op [de vrouw] doen ontstaan die op de vordering die [de vrouw] op de gemeenschap heeft, in mindering moet worden gebracht). In punt 2.1.6 wordt hieraan toegevoegd dat door te oordelen dat [de vrouw] onvoldoende heeft gesteld en dat het op haar weg had gelegen om ‘een onderbouwd financieel overzicht’ in het geding te brengen wie wat heeft bijgedragen aan de huishouding, het hof eveneens heeft miskend dat dit juist op de weg van [de man] ligt. Dergelijke stellingen heeft [de man] niet ingenomen, aldus het onderdeel.
2.4
Onder de punten 2.1.3 en 2.1.7 wordt geklaagd dat, gelet op het bepaalde in artikel 24 en 149 Rv, het hof in rov. 3.6.4.5 buiten het debat van partijen treedt, het zijn taak als appelrechter miskent en zich schuldig maakt aan een verboden aanvulling van de feiten, nu geen van de partijen heeft gesteld dat [de vrouw] de met uitsluiting ontvangen gelden heeft besteed. Partijen hebben slechts gesteld dat, als de stellingen van [de man] gevolgd zouden worden, de gelden zijn uitgegeven aan huishouding en vakanties, niet wie dit zou hebben gedaan. Bovendien is het gelet op artikel 1:97 BW rechtens niet relevant wie, namens de gemeenschap, de gelden heeft uitgegeven aan de huishouding of vakanties.
Voorts wordt in punt 2.1.7 geklaagd dat het hof in rov. 3.6.4.7 het bepaalde in artikel 24 en 149 Rv heeft miskend en buiten het door grieven omsloten debat van partijen treedt, zijn taak als appelrechter miskent, zich schuldig maakt aan een verboden aanvulling van de feiten en een ontoelaatbare verrassingsbeslissing neemt door te oordelen dat aangenomen moet worden dat de gelden door [de vrouw] zijn besteed om te voldoen aan de verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding (art. 1:84 BW). Geen van partijen heeft zich op artikel 1:84 BW in het kader van de kosten van de huishouding beroepen en anders had dit op de weg van [de man] gelegen. Ter toelichting verwijst het middel voorts naar het in artikel 6 EVRM en 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor, dat mede bepaalt dat een rechter uitsluitend een zaak mag beoordelen op een grondslag waarover een partij zich naar behoren heeft kunnen uitlaten. Indien het hof meent toepassing te geven aan artikel 25 Rv, laat het na te motiveren op basis van welke stellingen van de man het tot dit oordeel is gekomen, aldus het middel.
2.5
De diverse klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Bij de beoordeling van de klachten stel ik het volgende voorop.
2.6
Artikel 1:94 lid 2 onder a (oud) BW bepaalt: De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen der echtgenoten, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, verkregen, met uitzondering van: a. goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen.
2.7
Uw Raad heeft hierover overwogen6.:
“Art. 94 lid 1 Boek 1 BW, voor zover voorschrijvende dat buiten de gemeenschap vallen die goederen ten aanzien waarvan zulks bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij gift is bepaald, strekt ertoe te bewerkstelligen dat de door zodanige bepaling tot uitdrukking gebrachte wil van de erflater of schenker om de betrokken goederen aan een der echtgenoten, met uitsluiting van de andere echtgenoot, ten goede te doen komen, niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen de echtgenoten geldt of zal gelden.
Deze strekking dwingt ertoe aan te nemen dat indien de echtgenoten bij hun huwelijkse voorwaarden gemeenschap van goederen hebben uitgesloten onder beding dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof zodanige gemeenschap had bestaan, bij deze afrekening buiten beschouwing moeten blijven die goederen ten aanzien waarvan de erflater of schenker heeft bepaald dat zij niet in enige huwelijksgemeenschap zullen vallen. Zouden deze goederen immers wel in de afrekening worden betrokken, dan zou ook de echtgenoot van de verkrijger der goederen, of de erven van die echtgenoot, in de waarde der goederen delen, hetgeen zou betekenen dat, in strijd met vorenbedoelde strekking van het voorschrift, de wil van de erflater of schenker niet zou worden geëerbiedigd.”
2.8
Zoals het hof in 3.6.4.3 terecht heeft overwogen, gaat de strekking van artikel 1:94 lid 2 onder a BW (oud) niet zo ver dat het de beschikkingsbevoegdheid van de ontvanger van de erfenis of de schenking raakt, in die zin dat deze beschikkingsbevoegdheid wordt beperkt tot het doen van uitgaven waarmee louter de ontvanger van de met uitsluiting verkregen gelden wordt gebaat. Gelet hierop bestaat bij de ontvanger van de met uitsluiting ontvangen gelden beschikkingsvrijheid voor zijn (volledige) privévermogen, aldus het hof.
2.9
Artikel 1:95 lid 2 BW bepaalt dat indien een goed tot de gemeenschap gaat behoren en een echtgenoot bij de verkrijging uit zijn eigen vermogen aan de tegenprestatie heeft bijgedragen, deze echtgenoot een vergoedingsvordering toekomt, waarvan het beloop overeenkomstig artikel 87, tweede en derde lid, wordt bepaald. Dit (in het eerste onderdeel genoemde) artikel betreft een regeling van zaaksvervanging, en heeft betrekking op de situatie waarin de tegenprestatie ten tijde van de verkrijging van een goed uit het ‘verkeerde’ vermogen is voldaan. Naar mijn mening bedoelt het onderdeel te verwijzen naar artikel 1:96 lid 3 (oud) BW, hetgeen bepaalt: De echtgenoot uit wiens eigen goederen een schuld van de gemeenschap is voldaan, heeft deswege recht op vergoeding uit de goederen van de gemeenschap. Betreft het een schuld ter zake van een tot de gemeenschap behorend goed, dan wordt het beloop van de vergoeding bepaald overeenkomstig artikel 87, tweede en derde lid.
In de Kamerstukken met betrekking tot het wetsvoorstel om de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken7., wordt het volgende opgemerkt:
“Waar de vraagstelling waarschijnlijk op doelt is de situatie waarin het gaat om aflossing van schulden ter zake van consumptieve bestedingen (bijvoorbeeld de dagelijkse huishoudkosten). Dan mist artikel 87 toepassing. Wanneer geld van de andere echtgenoot wordt gebruikt om consumptieve bestedingen te dekken die te kwalificeren zijn als kosten van de huishouding in de zin van artikel 84, dan is daarop deze regeling van toepassing. Eventueel te veel of te weinig bijgedragen kosten van de huishouding resulteert in vergoedingsrechten waarop de jurisprudentie van de Hoge Raad van toepassing is. Dit betekent dat voldoening van dergelijke aanspraken op vergoeding van door een echtgenoot teveel betaalde kosten van de huishouding, vrij vlot na het verstrijken van het jaar waarin die kosten zijn betaald dient plaats te vinden, anders kan het vorderingsrecht op grond van deze jurisprudentie door rechtsverwerking teniet gaan. Voor zover consumptieve bestedingen niet zijn aan te merken als kosten van de huishouding maar als andere schulden van de gemeenschap, zal voldoening daarvan met eigen privémiddelen, kunnen leiden tot het ontstaan van een vergoedingsrecht van de desbetreffende echtgenoot op de huwelijksgemeenschap. Deze is nominaal, ook wanneer het de verkrijging van goederen betreft die naar hun aard bestemd zijn om te worden verbruikt (vergelijk artikel 87, derde lid, onder b).”
2.10
Over de mogelijkheid van het ontstaan van een vergoedingsrecht is – enerzijds – door Breederveld het volgende opgemerkt:
“Ontstaat een vergoedingsrecht indien tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap uit het privévermogen van een echtgenoot betalingen zijn gedaan ten behoeve van allerlei consumptieve bestedingen? Te denken valt aan de besteding van privégelden aan een (extra) dure vakantiereis of de aankoop van een auto of boot. […]
Naar mijn mening is op een dergelijke besteding de regeling van de vergoedingsrechten in artikel 1:95 BW gewoon van toepassing. Uitgangspunt is de voldoening van schulden uit het niet draagplichtige vermogen. Tenzij uitdrukkelijk door de wet daarvan uitgezonderd zijn alle schulden gemeenschapsschulden. Dat zo zijnde geeft de wet een vergoedingsrecht aan de echtgenoot uit wiens privévermogen deze schuld is voldaan. Een onderscheid in de aard van de gemeenschapsschuld die is voldaan wordt niet gemaakt. Ongeacht of de schuld is ontstaan door de aankoop van een auto, het boeken van een vakantiereis of het aflossen van een geldlening, zodra de schuld een gemeenschapsschuld is die is voldaan uit het privévermogen is een vergoedingsrecht als vermogensrecht ontstaan.
Ook een besteding van consumptieve aard uit privévermogen doet dus een vergoedingsrecht ontstaan.
Veel van dergelijke bestedingen kunnen mijns inziens niet aangemerkt worden als kosten van de huishouding. Zo dat wel het geval is geeft artikel 1:84 lid 1 BW een regeling voor de draagplicht ervan. […]
Uit het vorenstaande volgt dat bij gebreke van een andersluidende afspraak of aantoonbare vrijgevigheid van de betreffende echtgenoot ter zake van tijdens het huwelijk plaatsgevonden consumptieve bestedingen vergoedingsrechten bestaan die als schuld deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap.”8.
En eveneens door Breederveld is opgemerkt:
“Naar mijn mening zal het ontbreken van een voldoende traceerbaarheid van de besteding van privévermogen niet altijd tot een verlies van het vergoedingsrecht mogen leiden. Zodra een echtgenoot kan aantonen dat hij tijdens het huwelijk privévermogen heeft verkregen dat is bijgeschreven op een bankrekening waarvan het saldo in de gemeenschap valt, zal een vermoeden van besteding ten gunste van de huwelijksgemeenschap kunnen worden aangenomen. Een dergelijk vermoeden kan worden ontleend aan het aan het hoofdstelsel verbonden gevolg dat in beginsel alle schulden in de huwelijksgemeenschap vallen. Gemeenschapsschulden zijn regel, privéschulden zijn uitzondering. De besteding van het saldo van de bankrekening heeft daarmee in beginsel plaatsgevonden ter voldoening van een gemeenschapsschuld. En zodra uit privévermogen een schuld van de gemeenschap is voldaan, ontstaat op grond van de wet een vergoedingsrecht. Dit vermoeden kan de andere echtgenoot eventueel weerleggen door aan te tonen dat uit het saldo van de betreffende bankrekening privéschulden zijn voldaan, dan wel dat op andere wijze wordt onderbouwd dat geen aanspraak op een vergoedingsrecht kan worden gedaan.”9.
Voorts is door Nuytinck opgemerkt:
“De vergoedingen waarop art. 1:87 betrekking heeft, houden verband met een investering in goederen. Als geld (vermogen) aan het eigen vermogen van de andere echtgenoot wordt onttrokken voor bijvoorbeeld de financiering van een wereldreis, vindt de bepaling geen toepassing. In beginsel ontstaat hierdoor voor de andere echtgenoot een recht op vergoeding van het nominale bedrag.”10.
2.11
Anderzijds is Meijer de volgende opvatting toegedaan:
“Ik wil als laatste variant bespreken de situatie dat er ooit een goed met een uitsluitingsclausule is geschonken of vermaakt, doch het goed niet meer aanwezig is en niet meer te achterhalen is wat er met dat goed gebeurd is. Dient nu de echtgenoot, die het privé-goed ooit heeft verkregen, een vorderingsrecht op de gemeenschap te hebben? Het is moeilijk hier een passend antwoord te geven. De opbrengst van het privé-goed heeft misschien voorkomen dat een lening moest worden aangegaan, heeft wellicht tot een verhoogd uitgavenpatroon geleid, is – traceerbaar – gebruikt voor consumptieve besteding (een dure vakantiereis) of er is een goed voor gekocht dat intussen is tenietgegaan (een auto). Ik zou hier als vuistregel willen aannemen dat in de laatste gevallen geen vergoedingsrecht op de gemeenschap is ontstaan, doch dat in het eerste geval, indien en voor zover het saldo van de gemeenschap zulks toelaat, een reprise van de betrokken echtgenoot bestaat; hier was de gemeenschap immers minder positief geweest als de opbrengst van het uitgesloten goed niet hiervoor besteed was.”11.
2.12
Ook in de jurisprudentie zijn deze verschillende opvattingen te vinden.
Het hof ’s-Gravenhage oordeelde op 7 april 201012.als volgt:
“Tussen partijen staat vast dat de man in 1989 een bedrag van € 13.049,81 onder een uitsluitingsclausule heeft verkregen, dat dit bedrag op een gemeenschappelijke rekening van partijen is gestort en vervolgens is uitgegeven aan bestedingen ten gunste van de gemeenschap. Hieruit volgt dat het geërfde geld niet in het privévermogen van de man is gevloeid, dan wel nadien op naam van de man afgezonderd is of is aangewend voor privéschulden van de man. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen dat de man in beginsel een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft ter hoogte van € 13.049,81.”
En op 11 oktober 201713.als volgt:
“Uit de testamenten volgt dat hetgeen de erfgenaam verkrijgt niet in enige gemeenschap van goederen valt. Niet meer ter discussie staat tussen partijen dat de man in het kader van de afwikkeling van de nalatenschappen van zijn ouders een bedrag heeft verkregen van € 148.000,-. Voorts staat tussen hen vast dat de gelden zijn overgeboekt naar een rekening waarvan het saldo tot de gemeenschap behoorde. Het privévermogen van de man is derhalve vermengd met het gemeenschapsvermogen. De gemeenschap van partijen is daardoor gebaat met een bedrag van € 148.000,-. De man heeft in beginsel een vergoedingsrecht op de gemeenschap van € 148.000,-. De rechtsvraag die beantwoord moet worden is of de man zijn vergoedingsrecht jegens de gemeenschap kan verzilveren. De vrouw heeft daartoe enkel gesteld dat de gelden ten behoeve van beiden, maar ook ten behoeve van de man alleen verteerd zijn, maar dat dat niet meer valt te achterhalen. Het hof heeft zulks dan ook niet kunnen vaststellen. In het geval de gelden verteerd zijn door consumptieve uitgaven betekent dat in beginsel nog niet dat de man zijn vergoedingsvordering niet kan verzilveren. De onderhavige gemeenschap omvat nog voldoende activa waaruit de vergoedingsvordering kan worden voldaan. Door de vrouw zijn ook geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de redelijkheid en billijkheid zich er tegen zouden verzetten dat de man zijn recht jegens de gemeenschap zou effectueren. […] Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat de man zijn vergoedingsrecht kan effectueren.”
Het hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde op 17 januari 201314.als volgt:
“Door overboeking van de schenkingen op de rekening met het rekeningnummer [rek.nr.] – een rekening waarvan het saldo tot de gemeenschap behoorde – is het volledige bedrag van deze schenkingen in de gemeenschap gevallen en is de gemeenschap bij deze gelden gebaat. Partijen zijn het daarover ook eens. Niet valt in te zien welke bijdrage de door de rechtbank opgedragen uitlating door de man over de besteding van deze gelden kan leveren aan de vraag of al dan niet een repriserecht is ontstaan. Nu immers vaststaat dat een uitsluitingsclausule is gemaakt, dat de gelden in de gemeenschap zijn gevloeid en dat de gemeenschap daarbij is gebaat, staat ook vast dat een repriserecht is ontstaan.”
Daartegenover staan de beslissingen van het hof ’s-Hertogenbosch.
Dit hof oordeelde op 6 maart 201215.als volgt:
“Niet in geschil is dat de man tijdens het huwelijk een bedrag van € 15.489,03 geschonken heeft gekregen met een uitsluitingsclausule. Partijen zijn het er verder over eens dat het geschonken bedrag deel uitmaakte van de verkoopopbrengst van de woning aan de [a-straat] te Eindhoven. Waar partijen over van mening verschillen is of de verkoopopbrengst c.q. de daarin besloten schenking vervolgens is besteed aan gemeenschapsschulden. […]
De man stelt dat de verkoopopbrengst van de woning aan de [a-straat] , inclusief schenking, is besteed aan de verbouwing van de tot de gemeenschap behorende woning aan de Oetelaarsestraat te Schijndel en aan een schenking van € 15.000,- aan ieder van de zoons. De vrouw stelt dat de verkoopopbrengst, inclusief schenking, behalve aan de verbouwing van het huis en aan de schenkingen aan de zoons ook is besteed aan een auto, een vakantie, een schilderij en voor een bedrag van € 23.000,- aan successierechten.
Naar het oordeel van het hof kunnen de schenkingen aan de zoons, de aankoop van een auto, een vakantie en een schilderij en het financieren van een verbouwing niet worden aangemerkt als het voldoen van een gemeenschapsschuld. De man heeft deze uitgaven vrijwillig gedaan en niet als gevolg van verhaal door een (gemeenschaps)schuldeiser. Daarom moeten deze met het geschonken geld gedane uitgaven van de man naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als giften en niet als het voldoen van schulden van de gemeenschap. Het was de vrije keuze van de man om het bedrag dat hij met een uitsluitingsclausule geschonken heeft gekregen consumptief te besteden en er (onder meer) een verbouwing mee te bekostigen; een schuld van de gemeenschap heeft hij er niet mee gedelgd.
Dit laatste geldt niet ten aanzien van de betaling van de successierechten. Nu de successierechten wel zijn betaald als gevolg van verhaal door een schuldeiser (de fiscus) op de gemeenschap dient het betalen van de successierechten naar het oordeel van het hof wel te worden aangemerkt als het voldoen van een gemeenschapsschuld.”
En op 14 november 201716.als volgt:
“3.12.1.4. De onder uitsluitingsclausule door de man ontvangen erfenis is gedurende het huwelijk van partijen besteed. Tussen partijen is in geschil waaraan de erfenis is uitgegeven. Anders dan in de zaak waarover de Hoge Raad oordeelde in zijn beschikking van 15 september 2017, is er hier geen overeenstemming tussen partijen dat “de gemeenschap gebaat is”, waarbij het hof in het midden kan laten, wat dit “gebaat zijn” precies behelst. Waar het dan op aan komt is de vraag of aan de man een – door de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 2017 aangeduid – recht van terugneming (“recht van reprise”) toekomt op grond van het bepaalde in art. 1:95 lid 2 BW (oud en 1:96 lid 3 BW nieuw) ten laste van de gemeenschap en zo ja ter grootte van welk bedrag. […]
3.12.1.6. […] In aanmerking genomen dat het bedrag van de erfenis op de peildatum niet meer (traceerbaar) aanwezig was, partijen twisten over de vraag waaraan de erfenis is besteed en niet is gebleken dat partijen over de besteding van de erfenis met elkaar afspraken hebben gemaakt, moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat de met uitsluiting ontvangen erfenis is geconsumeerd; de erfenis is met andere woorden opgemaakt aan bestedingen die geen aanleiding geven tot een vergoedingsrecht.”
Het gerechtshof Amsterdam heeft zich voor zover bekend nog niet over deze kwestie uitgesproken en uw Raad evenmin. Uw Raad heeft zich op 13 januari 200617.wel uitgesproken over de vraag op welk vermogen de reprise verhaald mag worden.18.Dit was ook het geval in de uitspraken van uw Raad van 4 mei 200719.en 19 oktober 201220.. Ook in de uitspraak van uw Raad van 15 september 201721.stond het bestaan van een reprise niet ter discussie (zoals in de onderhavige zaak wel het geval is):
3.4. “
De vrouw heeft een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van aan haar toekomende goederen. Nu zij die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet kan verhalen op de gemeenschap, kan zij de helft van hetgeen zij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, verhalen op het privévermogen van de man.”
2.13
Als uitgangspunt heeft te gelden dat geldbedragen die onder uitsluitingsclausule zijn geschonken, buiten de huwelijksgemeenschap blijven (art. 1:94 lid 1 (oud) BW). Zodra deze geldbedragen echter op een gezamenlijke bankrekening van partijen worden gestort en nadien allerlei bij- en afschrijvingen van deze rekening plaatsvinden, zijn de geschonken bedragen (oneigenlijk) met de tot de gemeenschap behorende op de bankrekening staande gelden vermengd. Zoals hierboven onder 2.12 aangestipt, heeft uw Raad zich nog niet uitgesproken over de vraag of degene die de onder uitsluitingsclausule geschonken bedragen heeft ontvangen, die vervolgens in de gemeenschap zijn gevloeid waaruit consumptieve bestedingen zijn gedaan, vervolgens een zogenoemd recht van reprise toekomt. Ook in de literatuur en jurisprudentie bestaan hierover verschillende opvattingen, zoals blijkt uit het hierboven weergegeven juridisch kader. Enerzijds wordt aangenomen dat een partij een recht van reprise heeft zodra de met uitsluiting ontvangen gelden gemeenschappelijk zijn geworden (Breederveld, Nuytinck, hof Arnhem-Leeuwarden). Anderzijds wordt aangenomen dat beoordeeld dient te worden waaraan de gelden zijn besteed (Meijer, hof ’s-Hertogenbosch in eerdere en latere uitspraken). Het gerechtshof Den Haag lijkt daarnaast een gulden middenweg te kiezen door te beoordelen of de gemeenschap nog voldoende activa bevat voor een vergoedingsrecht, of een reprise in overeenstemming is met de redelijkheid en billijkheid en of de gelden besteed zijn aan privéschulden. Daarnaast kan m.i. een aanwijzing worden gevonden voor de opvatting dat wèl beoordeeld dient te worden waaraan de onder uitsluitingsclausule ontvangen gelden zijn besteed, in de hierboven onder 2.9 genoemde Kamerstukken: “Voor zover consumptieve bestedingen niet zijn aan te merken als kosten van de huishouding maar als andere schulden van de gemeenschap, zal voldoening daarvan met eigen privémiddelen, kunnen leiden tot het ontstaan van een vergoedingsrecht van de desbetreffende echtgenoot op de huwelijksgemeenschap.”
In casu staat vast dat [de vrouw] onder uitsluiting € 30.000,- heeft ontvangen, dat dit bedrag is bijgeschreven op een bankrekening waarvan het saldo in de gemeenschap is gevloeid en dat daaruit consumptieve bestedingen zijn gedaan. Uit dit alles kan het vermoeden volgen dat de bestedingen ten gunste van de huwelijksgemeenschap zijn gedaan. Een dergelijk vermoeden kan worden ontleend aan het aan het hoofdstelsel verbonden gevolg dat in beginsel alle schulden in de huwelijksgemeenschap vallen. Gemeenschapsschulden zijn immers regel, privéschulden zijn uitzondering. De besteding van het saldo van de bankrekening heeft daarmee in beginsel plaatsgevonden ter voldoening van een gemeenschapsschuld. Indien uit privévermogen een schuld van de gemeenschap is voldaan, ontstaat op grond van de wet (art 1:95 BW) een vergoedingsrecht. Dit vermoeden kan de andere echtgenoot eventueel weerleggen door aan te tonen dat uit het saldo van de betreffende bankrekening privéschulden zijn voldaan, dan wel dat op andere wijze wordt onderbouwd dat geen aanspraak op een vergoedingsrecht kan worden gedaan.22.
[de man] heeft niet gesteld dat [de vrouw] het bedrag of een deel daarvan heeft aangewend voor haar privéschulden of dat het bedrag is afgezonderd op naam van [de vrouw] . De wet geeft een vergoedingsrecht aan de echtgenoot uit wiens privévermogen een gemeenschapsschuld is voldaan. Een onderscheid in de aard van de gemeenschapsschuld die is voldaan wordt in de wet niet gemaakt. Ongeacht of de schuld is ontstaan door de aankoop van een auto, het boeken van een vakantiereis of het aflossen van een geldlening, zodra de schuld een gemeenschapsschuld is, die is voldaan uit het privévermogen is een vergoedingsrecht als vermogensrecht ontstaan.
Met Breederveld ben ik van mening dat hieruit volgt dat bij gebreke van een andersluidende afspraak of aantoonbare vrijgevigheid van de betreffende echtgenoot ter zake van tijdens het huwelijk plaatsgevonden consumptieve bestedingen vergoedingsrechten bestaan die als schuld deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap.”23.In het geval de gelden verteerd zijn door consumptieve uitgaven betekent dat in beginsel nog niet dat [de man] zijn vergoedingsvordering niet kan verzilveren.24.[de man] heeft niet aangetoond dat [de vrouw] uit vrijgevigheid heeft gehandeld.
Dit kan anders zijn als door [de man] bijzondere omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de redelijkheid en billijkheid zich er tegen zouden verzetten dat [de vrouw] haar vergoedingsrecht zou kunnen effectueren. Die bijzondere omstandigheden, anders dan dat het geld op de peildatum niet meer traceerbaar is en dan dat het er voor moet worden gehouden dat het geld is geconsumeerd, zijn door [de man] evenwel niet gesteld.
2.14
Over de klacht dat het hof in de rovv. 3.6.4.4 tot en met 3.6.4.7 heeft miskend dat de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die leiden tot vermindering of zelfs van het algehele tenietgaan van de (door [de vrouw] gestelde) vordering op de gemeenschap krachtens artikelen 149 en 150 Rv op [de man] rusten, merk ik het volgende op.
2.15
Breederveld25.meent dat in deze situatie een vermoeden van besteding van de onder uitsluitingsclausule ontvangen gelden ten gunste van de huwelijksgemeenschap kan worden aangenomen, welk vermoeden de andere echtgenoot kan weerleggen:
“Naar mijn mening zal het ontbreken van een voldoende traceerbaarheid van de besteding van privévermogen niet altijd tot een verlies van het vergoedingsrecht mogen leiden. Zodra een echtgenoot kan aantonen dat hij tijdens het huwelijk privévermogen heeft verkregen dat is bijgeschreven op een bankrekening waarvan het saldo in de gemeenschap valt, zal een vermoeden van besteding ten gunste van de huwelijksgemeenschap kunnen worden aangenomen. Een dergelijk vermoeden kan worden ontleend aan het aan het hoofdstelsel verbonden gevolg dat in beginsel alle schulden in de huwelijksgemeenschap vallen. Gemeenschapsschulden zijn regel, privéschulden zijn uitzondering. De besteding van het saldo van de bankrekening heeft daarmee in beginsel plaatsgevonden ter voldoening van een gemeenschapsschuld. En zodra uit privévermogen een schuld van de gemeenschap is voldaan, ontstaat op grond van de wet een vergoedingsrecht. Dit vermoeden kan de andere echtgenoot eventueel weerleggen door aan te tonen dat uit het saldo de betreffende bankrekening privéschulden zijn voldaan, dan wel dat op andere wijze wordt onderbouwd dat geen aanspraak op een vergoedingsrecht kan worden gedaan.”
2.16
Van Duijvendijk-Brand26.heeft gepleit een wettelijk vermoeden op te nemen bij de invoering van de zogenaamde Derde Tranche wijzigingen huwelijksvermogensrecht27.. Kort gezegd meent zij dat als privévermogen door vermenging gemeenschappelijk is geworden en niet meer te traceren is en (nadien) gebruikt is voor consumptieve uitgaven (bijvoorbeeld vakanties), het bewijs dat de eigenaar van het privévermogen (“M”) moet leveren
“te weten dat het oorspronkelijke bedrag aan privé-vermogen nog steeds deel uitmaakt van het saldo op de rekening, wel eens een te zware bewijslast [kan] blijken te zijn. Naar mijn mening is er reden M hier tegemoet te komen door middel van een wettelijk vermoeden (met de mogelijkheid van tegenbewijs). Een dergelijk vermoeden sluit naar mijn mening aan bij de wijze waarop de draagplicht voor huishoudelijke schulden en gemeenschapsschulden in de wet is geregeld.”
2.17
Luijten en Meijer28.betogen juist het omgekeerde:
“Heeft ieder zijn vermogen zelf bestuurd, dan draagt men zelf de gevolgen van eigen nonchalance; is daarbij privé-vermogen aan de gemeenschap ten goede gekomen dan dient de betrokkene dit te bewijzen, wil er van een reprise sprake zijn.”
2.18
[de vrouw] heeft gesteld € 30.000 onder uitsluiting te hebben ontvangen en dat dat geld op de gezamenlijke bankrekening is terechtgekomen. [de man] heeft daartegenover alleen gesteld dat het geld op is gegaan aan de huishouding, vakanties en dergelijke. Door [de man] is niet gesteld dat [de vrouw] conform de draag- en fourneerplicht van art 1:84 BW aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen, hetgeen op zijn weg had gelegen. De blote stelling dat het geld is opgegaan aan de huishouding volstaat daartoe niet.
2.19
Op deze punten slaagt het onderdeel.
2.20
Onder de punten 2.1.3 en 2.1.7 wordt geklaagd dat het hof buiten het debat van partijen treedt, het zijn taak als appelrechter miskent en zich schuldig maakt aan een verboden aanvulling van de feiten, door te overwegen dat [de vrouw] de met uitsluiting ontvangen gelden heeft besteed. Partijen hebben slechts gesteld dat – als de stellingen van [de man] gevolgd zouden worden – de gelden zijn uitgegeven aan huishouding en vakanties, aldus het onderdeel. Voorts vormt het oordeel van het hof dat aangenomen moet worden dat de gelden door [de vrouw] zijn besteed om te voldoen aan de verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding (artikel 1:84 BW), een ontoelaatbare verrassingsbeslissing nu geen van partijen zich op artikel 1:84 BW in het kader van de kosten van de huishouding heeft beroepen. Het hof heeft het bepaalde in de artikelen 24 en 149 Rv miskend.
2.21
Artikel 1:84 BW, waar het hof in ro. 3.6.4.7 naar verwijst, luidt als volgt:
“1. De kosten der huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, komen ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten.
2. De echtgenoten zijn jegens elkaar verplicht dienovereenkomstig tot de bestrijding van de in het eerste lid bedoelde uitgaven voldoende gelden ter beschikking te stellen uit de onder hun bestuur staande goederen, voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen niet verzetten.”
2.22
Uit de stellingen van partijen volgt dat [de vrouw] zelf heeft aangevoerd dat “ [de man] – voor zover zijn lezing omtrent de bestedingen zou worden gevolgd – geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou moeten volgen dat de gedane uitgaven, afgezet tegen de gebruikelijke kosten van de huishouding, een dermate uitzonderlijk karakter hebben gehad dat af moet worden geweken van de hoofdregel (te weten dat [de vrouw] een vordering heeft op de gemeenschap)”29.. [de man] stelt in eerste aanleg in zijn conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie al: “de schenkingen zijn inderdaad in de huishouding opgegaan en aan vakanties en dergelijke”30..
Aldus zijn de kosten van de huishouding onderwerp geweest van het tussen partijen gevoerde debat en heeft het hof, overeenkomstig artikel 24 Rv, beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering respectievelijk verweer ten grondslag hebben gelegd. Dat artikel 1:84 BW hierbij niet (expliciet) is genoemd, doet niet ter zake, nu de rechter op grond van artikel 25 Rv gehouden is ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Dat het hof hierbij niet expliciet heeft aangegeven op welke stelling (van [de man] , aldus het onderdeel) tot dit oordeel is gekomen, neemt niet weg dat het hof hiermee aansluit bij het tussen partijen gevoerde debat en dat derhalve geen sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing31., zoals het onderdeel betoogt. Beide partijen hebben immers kunnen reageren en ook daadwerkelijk gereageerd op het standpunt dat de schenkingen opgemaakt zijn aan de kosten van de huishouding. Dit leidt ertoe dat evenmin sprake is van schending van het in artikel 6 EVRM en 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor of van een verboden aanvulling van de feiten als bedoeld in artikel 149 Rv. Deze klacht van het onderdeel faalt.
2.23
Onderdeel 2 klaagt in punt 2.2 dat het slagen van de vorige onderdelen ook rov. 3.7 vitieert waarin het hof concludeert dat de vrouw € 15.000,- aan de man dient te voldoen, nu zij op grond van het rechtbank vonnis het in depot gehouden bedrag van € 30.000 reeds heeft ontvangen, alsmede rov. 3.9. en het dictum.
2.24
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt ook dit onderdeel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑01‑2019
Partijen hebben in eerste aanleg en hoger beroep verschillende andere verzoeken ingediend. In cassatie is nog één verzoek aan de orde, te weten of (met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap) [de vrouw] een repriserecht op de gemeenschap heeft in het kader van door haar onder uitsluitingsclausule verkregen schenkingen. Gelet hierop zal de weergave van het procesverloop zoveel mogelijk worden beperkt tot dat aspect.
Zij heeft voorts verzocht [de man] te veroordelen tot betaling van € 950,- betreffende het aan haar toekomende deel van de belastingteruggave over het jaar 2012, dan wel een ander door de rechtbank te bepalen bedrag, en veroordeling van [de man] in de proceskosten en nakosten.
Het onderdeel verwijst in dat verband naar Asser/De Boer, Kolkman en Salomons 1-II-2016, nr. 294, C.A. Kraan EB 2000/1, B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding. De omvang, ontbinding en verdeling door de rechter (diss. VU Amsterdam), Den Haag Boom 2008, p. 243-246, Blokland, JBN 2009/51 en hof ’s-Gravenhage 7 april 2010, RFR 2010/114.
Op dit punt wordt verwezen naar HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2385.
HR 21 november 1980, NJ 1981, 193, ECLI:NL:HR:1980:AC7049 (ro. 1).
Kamerstukken I, 2016-2017, 33 987, G, p. 19.
De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding. De omvang, ontbinding en verdeling door de rechter, B. Breederveld (2008), p. 243-246.
De bankrekening, de huwelijksgemeenschap en echtscheiding, B. Breederveld, WPNR 2014/7006 p. 152.
Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, A.J.M. Nuytinck (2018), p. 92.
De afwikkeling van een huwelijksgemeenschap, W.R. Meijer (2009), p. 35-36.
RFR 2010/114, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM4387, ro. 18.
RFR 2018/56, ECLI:NL:GHDHA:2017:3780, ro. 25.
RFR 2013/71, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ1977, ro. 4.4.
RFR 2012/82, ECLI: NL:GHSHE:2012:BV9349, ro. 3.17.
RFR 2018/34, ECLI:NL:GHSHE:2017:4872, ro. 3.12.1.4.
NJ 2006, 60, ECLI:NL:HR:2006:AU2399.
Ro 3.4.9: “Deze klachten nemen terecht tot uitgangspunt dat een (voormalige) echtgenoot die een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van hem toekomende goederen heeft en die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet of slechts gedeeltelijk kan verhalen op de gemeenschap, de helft van hetgeen hij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, kan verhalen op het privé-vermogen van de andere (voormalige) echtgenoot.”
RvdW 2007/494, ECLI:NL:HR:2007:AZ7904, (ro. 3.4) “Het hof had behoren in te gaan op dit betoog van de man dat in wezen aan de orde stelt dat het door de rechtbank in het dictum van haar eindvonnis bedoelde bedrag, althans het grootste deel daarvan, bestaat uit een reprise die niet door hem, maar uit de goederen van de ontbonden goederengemeenschap aan de vrouw behoort te worden vergoed, alvorens die bij helfte wordt verdeeld.”
JIN 2012/197, ECLI:NL:HR:2012:BX5576, (ro. 3.3) “Een betaling door een echtgenoot uit diens privévemogen ten behoeve van de huwelijksgoederengemeenschap kan leiden tot een vordering ter hoogte van die betaling van die echtgenoot op die gemeenschap, maar niet, zoals het hof heeft geoordeeld, tot een zodanige vordering van die echtgenoot op de andere echtgenoot.”
RvdW 2017/959, ECLI:NL:HR:2017:2385 (ro. 3.4.).
De bankrekening, de huwelijksgemeenschap en echtscheiding, B. Breederveld, WPNR 2014/7006 p. 152.
De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding. De omvang, ontbinding en verdeling door de rechter, B. Breederveld (2008), p. 243-246.
Aldus (ook) het hierboven reeds aangehaalde hof ’s-Gravenhage 11 oktober 2017, RFR 2018/56, ECLI:NL:GHDHA:2017:3780, ro. 25.
De bankrekening, de huwelijksgemeenschap en echtscheiding, B. Breederveld, WPNR 15 februari 2014/7006, p. 152.
Van een algehele naar een beperkte gemeenschap; hoe blijft wat privé is privé?, J. van Duijvendijk-Brand, EB 2006, 1.
Wetsvoorstel tot aanpassing van de gemeenschap van goederen, Kamerstukken II, 2002-2003, 28 867, nrs. 1-2.
Huwelijksgoederen- en erfrecht, eerste gedeelte Huwelijksgoederenrecht, E.A.A. Luijten en W.R. Meijer (2005), nr. 545.
Memorie van antwoord nr. 9.
Conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie in eerste aanleg, p. 3.
Van een verrassingsbeslissing is sprake wanneer de rechter partijen niet of onvoldoende heeft gehoord over wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan zijn beslissing en, zo doende, partijen verrast met een beslissing waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden, HR 17 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0358, NJ 2004/39. Zie ook HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9446; E. Tjong Tjin Tai, ‘Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter’, NJB 2000, p. 259-264.
Beroepschrift 07‑02‑2018
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres tot cassatie:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], verzoekster tot cassatie, hierna: de vrouw, te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoeker tot advocaat wordt gesteld en is aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
stelt hierbij cassatieberoep in tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 7 november 2017, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.200.019/01, tussen verweerder als appellant in het principaal hoger beroep en requirante als appellante in het incidentele hoger beroep.
dat verweerder te dezen is:
[de man], hierna te noemden: de man wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mw. mr. J.A. Scanlan te (4707 GC) Roosendaal, aldaar kantoorhoudende aan de Willem Elsschotlaan 94.
Verweerder kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: vrijdag 2 maart 2018. Daarnaast worden verweerders erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
De vrouw voert tegen het aangevallen arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 7 november 2017 het navolgende aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest op 7 november 2017, gewezen onder zaaknummer 200.200.019/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
1.1
Op 9 maart 2016 heeft de vrouw de man gedagvaard. Partijen zijn op [trouwdatum] 1985. Getrouwd in gemeenschap van goederen. Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van echtscheidingsbeschikking op 2 mei 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
1.2
Onderhavige zaak heeft betrekking op de verdeling van een aantal zaken, waarvan in cassatie alleen nog van belang zijn een drietal schenkingen die de vrouw tijdens het huwelijk onder uitsluiting heeft ontvangen. In de aktes van deze schenkingen (3 × € 10.000,-) zijn uitsluitingsclausules opgenomen. De schenkingen zijn volgens de vrouw gebruikt voor de echtelijke woning. De gemeenschap is bij die schenkingen gebaat, zodat de vrouw een repriserecht op de gemeenschap heeft.
1.3
De man heeft verweer gevoerd en tevens een eis in reconventie ingesteld. Als verweer heeft de man onder meer aangevoerd: er zijn inderdaad schenkingen gedaan door een tante van de vrouw en ook onder een uitsluitingsclausule, maar dit leidt niet tot een vorderingsrecht van de vrouw op de gemeenschap. Subsidiair stelt de man dat de gelden niet zijn besteed aan de verbouwing. De verbouwingen zijn betaald met een extra hypotheek. De schenkingen zijn volgens de man opgegaan aan vakanties e.d.
1.4
Op 18 juli 2016 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden en ter gelegenheid van die comparitie is nog een conclusie van antwoord in reconventie genomen door de vrouw.
1.4
De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 3 augustus 2016 en t.a.v. de schenkingen geoordeeld dat het geschonken geld op de gezamenlijke rekening gestort en de gemeenschap met de gelden is gebaat, zodat er in beginsel een repriserecht is ontstaan, ter hoogte van de nominale waarde van alle schenkingen bij elkaar (t.w. € 30.000,-), welk door de rechtbank wordt toegewezen.
Hoger beroep
1.5
De man is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan. Hij heeft twee grieven opgeworpen.
Met de eerste grief komt de man op tegen de verklaring voor recht die de rechtbank heeft gegeven t.a.v. de aanspraak van de vrouw op de gemeenschap ter hoogte van de nominale waarde van de schenkingen, zijnde: € 30.000,-.
Deze grief heeft de man onderbouwd met de stelling dat het gaat om de besteding van het geld en niet om de vraag of er een vergoedingsrecht is overeengekomen. Het gaat er, aldus de man, om of er gemeenschapsschulden zijn voldaan. De man heeft betwist dat er verbouwingen zijn betaald met het geld van de schenkingen. Daarbij heeft het hof Den Bosch eerder geoordeeld dat het financieren van verbouwingen niet kan worden aangemerkt als voldoening van een gemeenschapsschuld. Voor de verbouwing is een extra hypotheek afgesloten, aldus de man. De schenkingen zijn consumptief besteed en niet gebruikt om gemeenschapsschulden te betalen.
Met de tweede grief is de man opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat de reconventionele vordering wordt afgewezen (verklaring voor recht dat ieder der partijen de helft van het in depot staande bedrag toekomt, d.i. € 30.000,- ).
1.8
Ter gelegenheid van verweer heeft de vrouw onder meer het volgende aangevoerd. Het volledige bedrag van de schenkingen is in de gemeenschap gevallen en de gemeenschap is daarbij gebaat. De bedragen zijn niet op naam van de vrouw afgezonderd of aangewend voor privéschulden van de vrouw, zodat aan haar een repriserecht toekomt. Er is in beginsel sprake van een vergoedingsrecht ongeacht de aard van de bestedingen en ongeacht wat partijen zijn overeengekomen of een vergoedingsrecht ontstaat en ongeacht wat er nog over is van de ontvangen gelden. De rechtbank heeft terecht de aard van de bestedingen buiten beschouwing gelaten. Er is geen afspraak gemaakt over te betalen wettelijke rente na uitkering van het in depot staande bedrag, zodat die vordering van de man moet worden afgewezen.
De uitspraak van het hof
1.9
Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de schenkingen vernietigd en de vorderingen van de vrouw ter zake als nog afgewezen. Voor het overige is de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd.
1.10
de vouw kan zich met dit oordeel niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rovv. 3.6.4 t/m 3.6.4.7 en de daarop voortbouwende rovv. 3.7, 3.8, 3.9 en het dictum waarin het hof de vordering ter zake van de schenkingen van € 30.000 van de vrouw alsnog afwijst, dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen
2.1.1
Vooropgesteld zij dat indien een uitgesloten verkrijging is aangewend ten behoeve van de gemeenschap er op basis van artikel 1:95 lid 2 BW een vergoedingsrecht ontstaat.
‘Zie: Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II-2016, nr. 294, C.A.Kraan EB 2000/1, B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding. De omvang, ontbinding en verdeling door de rechter (diss VU Amsterdam), Den Haag Boom 2008, p. 243–246. Blokland, JBN 2009/51 en Hof 's‑Gravenhage 7 april 2010, RFR 2010/114.’
Aldus heeft ingevolge artikel 1:95 lid 2 BW jo 1:94 lid 2 BW en ook overigens te gelden dat een partij die privévermogen in de gemeenschap heeft gestort, waardoor de gemeenschap is gebaat, een vordering ter hoogte van de storting krijgt op die gemeenschap. Daartoe is het niet noodzakelijk dat daarmee een schuld van de gemeenschap is voldaan, dan wel dat er in een tot de gemeenschap behorende zaak is geïnvesteerd. Voldoende daartoe is dat de gemeenschap is gebaat1. en dat de geschonken bedragen niet nadien zijn (weer) afgezonderd of aangewend voor privéschulden van de vrouw.2. In dat laatste geval ontstaat er dan immers weer een vordering van de gemeenschap op de vrouw en kunnen die twee vorderingen met elkaar worden verrekend, zoals in de hierna te behandelen uitspraak. HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR2017:2385.
In dat kader is het dus niet van belang dat de gemeenschap, nadat dit geld eenmaal is ontvangen en de gemeenschap daardoor is gebaat (zie rov. 3.6.4.4), dit geld vervolgens heeft uitgegeven voor de kosten van de huishouding3., anders dan het hof in rovv. 3.6.4.6 en 3.6.4.7 overweegt. Evenmin kan dit vergoedingsrecht tenietgaan c.q. worden afgewezen door de stortingen in de gemeenschap te ‘labelen’ als en voldoening ex artikel 1:84 BW, zoals het hof in rov 3.6.4.7 oordeelt (zie hierna ook onderdeel 2.1.7 voor het feit dat het hof daarmee ook nog eens buiten het debat van partijen treedt).
Het enkele feit dat privévermogen in de gemeenschap is gebracht (in casu door storting op een tot de gemeenschap behorende rekening) waardoor de gemeenschap is gebaat, doet een schuld van de gemeenschap aan de persoon ontstaan ter grootte van het gestorte bedrag. Dit volgt onder meer uit de door het hof zelf aangehaalde beschikking HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR2017:2385:
‘3.2.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 285.000,--. Hiertoe heeft het hof als volgt overwogen:
- ‘6.
(…) Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw de grieven betrekking hebbend op het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime van partijen, ingetrokken. Hiermee is niet langer in geschil dat (…) het Marokkaanse recht gedurende de eerste tien jaren van het huwelijk van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat na het verstrijken van die periode het Nederlandse recht van toepassing is geworden op hun huwelijksvermogensregime.
- 7.
Vast staat dat de vordering van de vrouw met betrekking tot de schadevergoeding als gevolg van het auto-ongeluk dat de man in 2007 heeft veroorzaakt, in 2007 is ontstaan, zodat deze vordering — nu het Marokkaanse recht geen enkele gemeenschap van goederen kent — tot haar privévermogen behoort. Voorts is tussen partijen niet in discussie dat met de uitbetaling van deze schadevergoeding in 2011, dus in de periode waarin de huwelijksgemeenschap bestond, de huwelijksgemeenschap gebaat is met de tot het eigen vermogen van de vrouw behorende bedrag van deze schadevergoeding van € 570.000,-. Op dat moment ontstond daardoor een vergoedingsrecht van de vrouw op de huwelijksgemeenschap van € 570.000,-. Het hof heeft de advocaten van partijen en de vrouw dit ter zitting voorgehouden en zij hebben met deze uitleg ingestemd.
- 8.
Van de na uitbetaling van de schadevergoeding plaatsgevonden opnamen van contante gelden is niet gebleken dat de vrouw deze gelden heeft aangewend voor betaling van aan haar zijde opgekomen privéschulden. De vrouw heeft verklaard dat de voornoemde opnamen van de gelden door haar zijn gedaan, in het bijzijn van de man, waarna de man deze gelden in Marokko heeft geïnvesteerd, onder andere in onroerend goed. Namens de man zijn enkel deze investeringen in algemene zin betwist. Het hof gaat er dus vanuit dat de vrouw een vordering op de huwelijksgemeenschap heeft van € 570.000,-, welke schuld bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap in aanmerking moet worden genomen.
- 9.
Wat betreft de omvang van de ontbonden gemeenschap heeft de advocaat van de man, namens hem, ter zitting verklaard dat er geen goederen zijn geregistreerd op naam van de man en aan de man toebehoren, die deel uitmaken van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Overige informatie ontbreekt. Gelet hierop is het hof niet in staat de huwelijksgemeenschap te verdelen. Het hof kan slechts de verdeling van de huwelijksgemeenschap vaststellen voor zover het hof beschikt over een deugdelijke beschrijving van de activa en passiva.
- 10.
Het hof is van oordeel dat de man op grond van artikel 1:83 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aan de vrouw nadere inlichtingen had moeten verstrekken omtrent zijn goederen (onder andere in Marokko) die deel uitmaken van de ontbonden huwelijksgemeenschap, nu de vrouw duidelijke aanwijzingen heeft gegeven dat er investeringen zijn gedaan, de man een door de vrouw gesteld zeer specifiek telefoongesprek met betrekking tot de door hem in Marokko gedane investeringen slechts bloot heeft ontkend en het hof niet aannemelijk acht dat de gelden — de ten bate van de gemeenschap gekomen uitkering van de schadevergoeding — in een zodanig kort tijdsbestek zijn verdampt.
- 11.
Het hof is van oordeel dat de vrouw, op basis van de stellingen van de man dat er geen goederen zijn die als activa deel uitmaken van de ontbonden huwelijksgemeenschap, een rechtstreekse vordering heeft op de man van € 285.000,-, zijnde het deel van de vergoedingsvordering van de vrouw waarvoor de man draagplichtig is. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve te dien aanzien vernietigen en de man veroordelen tot betaling van € 285.000,- aan de vrouw.
- 12.
Voorts is het hof van oordeel dat de man, gelet op de stellingen van de vrouw omtrent de bestedingen door de man uit de ten bate van de gemeenschap gekomen uitkering van de schadevergoeding en de blote ontkenning van de man daarvan, op grond van artikel 1:83 BW aan de vrouw inlichtingen dient te verstrekken met betrekking tot de stand van zijn vermogen gedurende de periode 2011 tot aan de datum van ontbinding van de gemeenschap, daaronder mede begrepen een verklaring ten overstaan van een notaris in Marokko welke goederen in deze periode zijn geregistreerd op naam van de man dan wel dat er in deze periode geen goederen op naam van de man zijn geregistreerd, binnen drie maanden na de datum van afgifte van de onderhavige beschikking, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat hij hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 15.000,-.’
3.3
Onderdeel 3.2 klaagt dat de beslissing van het hof dat de man een bedrag van € 285.000,-- aan de vrouw dient te betalen, onbegrijpelijk is in het licht van de uitdrukkelijke erkenning van de vrouw dat zij een substantieel bedrag van ten minste € 50.000,-- aan haar familie ter hand heeft gesteld, heeft overgemaakt en heeft uitgeleend.
3.4
De klacht slaagt. De vrouw heeft een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van aan haar toekomende goederen. Nu zij die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet kan verhalen op de gemeenschap, kan zij de helft van hetgeen zij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, verhalen op het privévermogen van de man. Vgl. HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU2399, NJ 2006/60, rov. 3.4.9.
De vrouw heeft echter gesteld dat zij van de schadevergoeding een bedrag van € 50.000,-- aan haar familie ter hand heeft gesteld. Zonder nadere motivering is daarom niet begrijpelijk dat het hof is uitgegaan van een vordering van de vrouw op de gemeenschap van € 570.000,--, en op grond daarvan de vordering tegen de man tot de helft van dit bedrag heeft toegewezen. De beschikking van het hof kan op dit punt niet in stand blijven.
Na verwijzing zal de hoogte moeten worden vastgesteld van het bedrag dat in mindering moet worden gebracht op de schuld van de gemeenschap aan de vrouw.’
In deze uitspraak van Uw Raad had de vrouw privévermogen in de gemeenschap gestort en werd aangenomen dat zij voor dat bedrag een vordering had op de gemeenschap. In cassatie werd er vervolgens over geklaagd dat daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de uitdrukkelijke erkenning van de vrouw dat zij daarvan € 50.000,= aan haar familie ter band heeft gesteld, heeft overgemaakt en uitgeleend. Uw Raad stelt vervolgens in rov 3.4 vast dat de vrouw een reprise heeft op de gemeenschap maar dat het gelet op haar erkenning zonder nadere motivering niet begrijpelijk is dat het hof is uitgegaan van een vordering van de vrouw op de gemeenschap van € 570.000,--, nu daarvan die € 50.000 had moeten worden afgetrokken. Hieruit volgt dat het enkele feit dat de vrouw € 570.000,= in de gemeenschap heeft gestort maakt dat zij daarom een vordering tot dat bedrag krijgt op de gemeenschap en het dus niet noodzakelijk is dat wast komt te staan dat dit in, bijvoorbeeld, de tot de gemeenschap behorende echtelijke woning is geïnvesteerd.
‘Zie ook hof Arnhem in zijn uitspraak van 6 november 20074. in welke uitspraak een geërfd bedrag dat op de en/of-rekening is gestort en zich heeft vermengd met de gemeenschapsgelden voor nominale vergoeding in aanmerking komt en dat niet van belang is voor welke schulden van de gemeenschap deze gelden zijn besteed en hof Den Haag in zijn uitspraak van 5 maart 20085. idem, alsmede de rechtbank Den Haag op 30 juni 2009.6. Zie ook rechtbank Rotterdam 26 juli 2013.7.
Om die reden heeft het hof in onderhavige zaak in rovv. 3.6.4.3 t/m 3.6.4.7 ten onrechte geen schuld van de gemeenschap aan de vrouw van € 30.000,= aangenomen, althans heeft het in elk geval miskend dat de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die leiden tot vermindering of zelf van het algehele tenietgaan van deze schuld krachtens de artikel 149 en 150 Rv op de man rusten. Immers een dergelijke stelling van de man vormt dan een zelfstandig verweer van de man.
Het hof heeft dit alles in rovv 3.6.4.4 t/m 3.6.4.7 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Dit wordt in het volgende subonderdelen nader uitgewerkt en aangevuld.
2.1.2
Met betrekking tot de schenkingen aan de vrouw heeft het hof in rov. 3.6.4.1 overwogen dat vaststaat dat het bedrag van € 30.000,- onder uitsluitingsclausule is geschonken en dat art. 1:94 lid 2 onder a BW bepaalt dat de huwelijksgemeenschap omvat alle goederen van de echtgenoten bij aanvang of nadien verkregen met uitzondering van goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen. In rov. 3.6.4.2 citeert het hof overwegingen van de Hoge Raad over de strekking van genoemd artikel en met name dat het niet mogelijk is dat partijen op voorhand een regeling huwelijkse voorwaarden kunnen treffen die inhoudt dat het geld wel in de afrekening wordt betrokken alsof er een gemeenschap zou hebben bestaan. Maar, oordeelt het hof vervolgens, dit gaat niet zover dat de beschikkingsbevoegdheid van de ontvanger wordt beperkt tot het aanwenden van de schenking of erfenis voor uitgaven waar alleen de ontvanger bij is gebaat (rov. 3.6.4.3). Vervolgens overweegt het hof in rov. 3.6.4.4 dat de gelden zijn overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen die tot de huwelijksgemeenschap behoort en dat door vermenging dat bedrag tot het gemeenschapsvermogen is gaan behoren en dat nu de vraag is of aan de vrouw een recht van reprise ex art. 1:95 BW toekomt.
Op zichzelf is het juist, zoals het hof in rov. 3.6.4.3, dat een erflater niet met zijn uitsluiting kan bepalen dat de ontvanger daarmee alleen maar iets ten behoeve van zichzelf kan en mag doen. Hij mag, immers, zoals in dit geval is gebeurd, die schenkingen inbrengen in een gemeenschap, maar dat betekent — en dat miskent het hof kennelijk — dat de ontvanger daartegenover wèl een vorderingsrecht op de gemeenschap krijgt ter grootte van die inbreng.
Het hof miskent, aldus oordelend in rovv 3.6.4.4 t/m 3.6.4.7 vervolgens dat, zoals in onderdeel 2.1.1 reeds is uiteengezet, dat het enkele storten van de € 30.000,= in de gemeenschap (waardoor de boedel is gebaat) een vordering van de vrouw op die gemeenschap tot dat bedrag heeft doen ontstaan, ongeacht wat de gemeenschap (of één van de deelgenoten namens de gemeenschap) daarna met dit bedrag heeft gedaan. Dat wordt alleen anders indien de man bij wijze van zelfstandig verweer stelt en bewijst — of zoals in opgemelde beschikking van Uw Raad van 15 september 2017: ECLI:NL:HR:2017:2385 aan de orde was de vrouw zelf erkent — dat er sprake is van latere (privé)opnamen van de vrouw die een schuld van de gemeenschap op de vrouw doen ontstaan die op de vordering die de vrouw op de gemeenschap in mindering moet worden gebracht. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zij gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3
In dat kader is bovendien rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat het hof vervolgens in rov. 3.6.4.5 eerste volzin overweegt dat (onderstreept door mij-HJWA) ‘de mei uitsluiting ontvangen gelden door [de vrouw] zijn besteed, waarbij overigens in geschil is waaraan de gelden zijn besteed’ en de daarop voortbouwende rovv 3.6.4.5 t/m 3.6.4.7.
Immers, de rechtbank heeft ia rov. 4.2 geoordeeld dat de € 30.000 door overboeking in de gemeenschap is gevallen en de gemeenschap met deze gelden is gebaat, waarbij vaststaat dat het geschonken geld niet nadien op naam van de vrouw is afgezonderd of aangewend voor privéschulden van de vrouw. In rov 4.3 heeft de rechtbank geoordeeld dat partijen het er niet over eens zijn op welke wijze dit bedrag is uitgegeven: de vrouw stelt dat dit is aangewend voor de verbouwing van de echtelijke woning, terwijl de man heeft aangevoerd dat de geschonken bedragen in de huishouding zijn opgegaan en aan vakanties en dergelijke zijn besteed. De man stelt voorts blijkens rov 4.3 van de rechtbank dat de schenkingen vrijwillig zijn besteed zodat de vrouw geen aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht. De rechtbank verwerpt dit standpunt van de man vervolgens — eveneens in rov. 4.3 — , waarbij zij onder meer overweegt dat gesteld noch gebleken is dat de schenkingen zijn besteed aan uitgaven die de normale bestedingsmogelijkheden van partijen overtreffen.
Bij memorie van grieven (p.1 voorlaatste woordblok) herhaalt de man zijn standpunt dat ‘de schenkingen zijn opgegaan in de huishouding en aan vakanties’. In de toelichting op grief 1 stelt de man dat het er om gaat hoe de schenkingen zijn besteed (MvG p.3). Op p. 4 herhaalt de man dat hij steeds heeft gesteld ‘dat de schenkingen consumptief zijn besteed en niet zijn gebruikt om gemeenschapsschulden te delgen.’ De man besluit dan (eveneens op p. 4):
‘Nu de vrouw niet heeft kunnen aantonen dat de schenkingen zijn aangewend om gemeenschapsschulden te voldoen, had de rechtbank daaraan de gevolgtrekking moeten verbinden dat haar geen vergoedingsrecht toekomt. De rechtbank heeft dat ten onrechte nagelaten en derhalve kan het vonnis op dit punt niet in stand blijven en moet worden vernietigd.’
Grief 2 van de man volgt naar eigen zeggen van de man (MvG punt 4) uit grief 1 en betreft slechts de betalingsverplichting.
Bij memorie van antwoord stelt de vrouw in punt 4 dat niet in geschil is dat (1) een tante van de vrouw een drietal schenkingen onder uitsluitingsclausule heeft verstrekt, (2) het volledige bedrag in de gemeenschap is gevallen en (3) dat de gemeenschap met deze gelden is gebaat.
‘Deze conclusie is gelet op hetgeen hierboven uit de memorie van grieven is aangehaald juist: de man stelt niet meer of anders dan dat het geld vervolgens in de huishouding en aan vakanties is besteed en niet in de verbouwing van de echtelijke woning is gedaan en (daarom?) niet is besteed ter delging van schulden van de gemeenschap.’
In punt 5 t/m 9 van de MvA stelt de vrouw dat er in beginsel sprake is van een vergoedingsrecht ongeacht de aard van de bestedingen (punt 6), zodat de rechtbank terecht de aard van de bestedingen buiten beschouwing heeft gelaten (punt 7), waarbij de rechtbank in rov. 4.3 terecht heeft opgemerkt dat de schenkingen aan uitgaven zijn besteed die de normale bestedingsmogelijkheden van de huishouding niet overtreffen, zodat de hoofdregel — dat de begunstigde van de schenkingen een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft — geldt (punt 8), zodat. Ondanks het feit dat partijen het niet eens zij n over de wijze waarop de geschonken bedragen zijn besteed, de man geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou moeten volgen dat de gedane uitgaven, afgezet tegen de gebruikelijke kosten van de huishouding, een dermate uitzonderlijk karakter hebben gehad dat in de onderhavige kwestie afgeweken dien te worden van de hoofdregel (dat de vrouw een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft).
In punt 11 constateert de vrouw ook dat grief 2 van de man uit grief 1 voortvloeit, waarna het over de betaling van het bedrag van € 30.000,= gaat dat kennelijk op een derdenrekening van de advocaat van de vrouw in feitelijke instanties staat.
Gelet op dit debat miskent het hof het bepaalde in artikel 24 en 149 Rv en treedt het hof buiten het debat van partijen, miskent zijn taak als appelrechter en maakt het zich schuldig aan een verboden aanvulling van de feiten, nu geen van de partijen heeft gesteld dat [de vrouw], dus de vrouw, die uitgaven heeft gedaan. Partijen hebben, gelet op het hierboven aangehaalde debat niet meer of anders gesteld dan dat, wanneer de stellingen van de man worden gevolgd — de gelden zijn uitgegeven aan huishouding en vakanties, zonder dat daarbij is gesteld wie dat heeft gedaan.
Bovendien miskent het hof dat — ook al zou dit anders zijn, te weten dat het wel door de vrouw zou zijn besteed — artikel 1:97 BW bepaalt dat ieder der echtgenoten bevoegd tot het bestuur over de goederen van de gemeenschap, zodat het in dat kader rechtens niet relevant is wie uiteindelijk namens de gemeenschap de gelden heeft uitgegeven aan de huishouding of aan vakanties. Voor zover het hof dus met deze eerste volzin van rov. 3.6.4.5 heeft beoogd te oordelen dat de vrouw de door de man gestelde uitgaven aan de huishouding en vakanties zou hebben betaald, miskent het hof dat dit niet afdoet aan het vorderingsrecht van de vrouw op de gemeenschap van het door haar daarin gestorte bedrag van € 30.000,=.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zij gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.4
Het hof bouwt op deze onjuiste rechtsopvatting, zoals uiteengezet in onderdelen 2.1.1. t/m 2.1.3 voort, waar het in rov. 3.6.4.5 vaststelt dat de gelden zijn besteed en dat in geschil is waaraan zij zijn besteed, in rov. 3.6.4.6 ingaat op de stelling van de vrouw dat de gelden in de echtelijke woning zijn geïnvesteerd, maar in diezelfde rov 3.6.4.5 concludeert dat dát niet is komen vast te staan en op basis daarvan tot de slotsom komt in rov dat niet is komen vast te staan dat de gelden zijn besteed aan de verbouwing van de woning, zodat met op die grond van een vergoedingsrecht sprake is (art. 1:96 lid 3 BW). Het hof miskent dat niet van belang is voor de vraag of de vrouw een vorderingsrecht op de gemeenschap heeft ter hoogte van haar inleg dat de gemeenschap, nadat dit geld eenmaal is ontvangen en de gemeenschap daardoor is gebaat (zie rov. 3.6.4.4), dit geld heeft uitgegeven voor de kosten van de huishouding. Dit wordt ook niet anders in het licht van op 1:81 en 1:84 BW, hetgeen het hof in rov 3.6.5.7 miskent (nog daargelaten het debat van partijen, zie ook onderdeel 2.1.7). Het enkele feit dat privévermogen in de gemeenschap is gebracht (in casu door storting op een tot de gemeenschap behorende rekening) waardoor de gemeenschap is gebaat, doet een schuld van de gemeenschap aan de persoon ontstaan ter grootte van het gestorte bedrag. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zij gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.5
Het hof bouwt ook in rov 3.6.4.7 op die onjuiste rechtsopvatting zoals uiteengezet in onderdelen 2.1.1. t/m 2.1.3 voort door te oordelen dat de vraag is waar het geld dan aan is besteed. Het oordeelt vervolgens in het licht van artikel 1:81 en 1:84 BW dat indien het geld consumptief is gebruikt, er geen ruimte is voor een vergoedingsrecht, aldus het hof in rov 3.6.4.7. Aldus oordelend gaat het hof, gelet op hetgeen in onderdeel 2.1.1 is weergegeven, andermaal uit van een onjuiste rechtsopvatting hetzij is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu niet alleen niet van belang is waarvoor de gemeenschap volgens het geld heeft uitgegeven, maar het ook miskent, dat consumptieve uitgaven een normale besteding zijn binnen de wettelijke gemeenschap en deze regel (dat er een vorderingsrecht op de gemeenschap ontstaat) slechts uitzondering lijdt in het geval van bijzondere feiten en omstandigheden, waarvan de stelplicht en bewijslast op de man rusten en die in casu gesteld noch gebleken zijn.8. Het hof miskent aldus dat het niet noodzakelijk is dat in de gemeenschap gestorte gelden ook moeten worden aangewend voor c.q. geïnvesteerd in tot de gemeenschap behorende zaken. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.6
Daarnaast miskent het hof in rovv 3.6.4.6 en 3.6.4.7 door de oordelen dat tegenover de betwisting van de man van haar stellingen omtrent de verbouwing van de echtelijke woning, de vrouw onvoldoende gesteld heeft9., alsook dat het op de weg van de vrouw had gelegen om ‘een onderbouwd financieel overzicht’ in het geding te brengen wie wat heeft bijgedragen aan de huishouding, dat het krachtens artt. 149 en 150 Rv op de weg van de man ligt om stellingen te stellen en bewijzen, op grond waarvan de vordering van de vrouw op de gemeenschap in weerwil van de door het hof in de in rov. 3.6.4.4 vastgestelde feiten en omstandigheden, desalniettemin teniet is gegaan c.q. niet geldend kan worden gemaakt.10. Blijkens het in onderdeel 2.1.3 weergegeven debat heeft de man dergelijke stellingen in het geheel niet ingenomen, ook niet dat die schenkingen zouden moeten worden beschouwd als bijdrage zijdens de vrouw in de huishouding, zoals het hof ten onrechte eigener beweging aanvult (zie het volgende onderdeel).
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.7
Daarbij miskent het hof in rov 3.6.4.7 bovendien het bepaalde in artikel 24 en 149 Rv en treedt het hof buiten het door grieven omsloten debat van partijen, miskent zijn taak als appelrechter en maakt het zich schuldig aan een verboden aanvulling van de feiten, maakt het zich schuldig aan een ontoelaatbare verrassingsbeslissing door te oordelen:
‘Nu het geschonken geld op de gemeenschappelijke rekening van partijen is terechtgekomen, op de peildatum niet meer traceerbaar aanwezig was en evenmin is komen vast te staan aan welke specifieke uitgaven het is besteed dan wel dat partijen over de besteding van dit geld met elkaar afspraken hebben gemaakt, moet het ervoor worden gehouden dat de met uitsluiting ontvangen gelden zijn geconsumeerd, opgemaakt aan bestedingen die geen aanleiding geven tot een vergoedingsrecht. Dat dit anders zou zijn is gesteld noch gebleken.
Aangenomen moet worden dat de bedragen van de schenkingen door [de vrouw] zijn besteed om te voldoen aan de verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding (art. 1:84 BW), een verplichting die mede zijn grondslag vindt in de relationele solidariteit die de verhouding tussen echtgenoten beheerst en die tot uitdrukking komt in art. 1:81 BW (dat bepaalt dat echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen). Niet gesteld of gebleken is echter dat [de vrouw] daarbij méér heeft bijgedragen aan de huishouding dan waartoe zij op grond van de wet gehouden is. Daartoe is immers vereist dat [de vrouw] een onderbouwd financieel overzicht geeft dat inzicht geeft wie van partijen welke kosten van de huishouding voor zijn rekening heeft genomen en zulk een overzicht ontbreekt. Derhalve is gelet op het hiervóór overwogene er geen plaats voor een nominaal vergoedingsrecht voor [de vrouw] . De grief slaagt derhalve.’
Zoals uit het in onderdeel 2.1.3 omschreven debat van partijen blijkt heeft geen van beide partijen zich op artikel 1:84 BW in het kader van de kosten van de huishouding beroepen terwijl dit — zo dit aan de orde zou zijn, hetgeen de vrouw met een verwijzing naar de voorgaande subonderdelen betwist, nu de storting van de € 30.000 waarmee de gemeenschap was gebaat reeds een vorderingsrecht doet ontstaan, waardoor de uiteindelijk wijze van besteding er niet toe doet — dan toch in elk geval op de weg van de man had gelegen. Het hof miskent aldus de onder meer in bet arrest Spector/Fotoshop 200011. geformuleerde regel:
‘Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer zijn ten grondslag gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen (HR 1 oktober 2004, nr. C03/093, NJ 2005, 92).’
De gedachte hierachter is het in artikel 6 EVRM en 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor dat mede bepaalt dat een rechter uitsluitend een zaak mag beoordelen op een grondslag waarover een partij zich naar behoren heeft kunnen uitlaten. Nu de man in dit verband appellant was en met zijn grief 1 (dat over de schenkingen handelde) het debat bepaalde en de man niet heeft gesteld dat die schenking moest worden beschouwd als een bijdrage als bedoeld in artikel 1:84 BW. althans laat het hof — indien het meent toepassing te geven aan artikel 25 Rv — na te motiveren op basis van welke stellingen van de man zij tot dit oordeel is gekomen.
Het klemt temeer, daar de vrouw blijkens haar verweer in de MvA punt 4 t/m 9 er blijk van heeft gegeven op geen enkele wijze een beroep van de man op dit artikel te hebben gelezen.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2
Het slagen van één van de vorige onderdelen vitiëert ook rov. 3.7, waarin het hof concludeert dat de vrouw € 15.000,- aan de man dient te voldoen, nu zij op grond van het rechtbank vonnis het in depot gehouden bedrag van € 30.000,- reeds heeft ontvangen, alsmede rov. 3.9 en het dictum.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 7 november 2017 gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.200.019/01 waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 7 februari 2018
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Bijlagen:
- —
Het arrest van het hof waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld;
- —
het vonnis in eerste aanleg;
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑02‑2018
Dat dit het geval is blijkt uit punt 4 van de MvA waarin de vrouw stelt dat niet in geschil is dat (1) een tante van de vrouw een drietal schenkingen onder uitsluitingsclausule heeft verstrekt, (2) het volledige bedrag in de gemeenschap is gevallen en (3) dat de gemeenschap met deze gelden is gebaat.
MvA punt 4.
Waarvan als hypothetisch feitelijke grondslag moet worden uitgegaan, nu de stelling van de vrouw dat dit is gedaan ten behoeve van de verbouwing van de echtelijke woning niet is komen vast te staan.
Hof Arnhem, 6 november 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BC0205ECLI en zie ook: Hof Arnhem, 15 januari 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BC5700.
Hof 's‑Gravenhage 5 maart 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BC7189.
Rb Den Haag, 30 juni 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BK1147.
Vgl. MvA punt 9
Rov 3.6.4.6.laatste twee alinea's (‘Tegenover (…) t/m (…) vergoedingrecht)
Zie in dit verband MvA 9 waarin de vrouw stelt dat de man geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou moeten volgen dat de gedane uitgaven, afgezet tegen de gebruikelijke kosten van de huishouding, een dermate uitzonderlijk karakter hebben gehad dat in de onderhavige kwestie afgeweken zou moeten worden van de hoofdregel dat de vrouw een vorderingsrecht heeft op de gemeenschap ter hoogt van haar inleg van € 30.000,=.
HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5663, NJ 2006, 158.