Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/3.3.4.2.2
3.3.4.2.2 Prijsfluctuaties
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS386822:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
De toevoeging dat de schuldenaar reeds gehouden was te presteren is bedoeld om zeker te stellen dat ook de situatie dat de verplichting tot levering van de overeengekomen hoeveelheid graan op de schuldenaar rust, niet valt onder het toepassingsbereik van art. 38 Fw, daargelaten of dit anders wel het geval zou zijn geweest. Zie over de onduidelijke reikwijdte van art. 38 Fw: Verstijlen 2006a, p. 123-124; Wessels Insolventierecht II 2012, par. 2497-2499, beiden met verwijzingen.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-111* 2010, nr. 699. Is ongedaanmaking feitelijk niet meer mogelijk, dan kan rechtstreeks op de voet van art. 6:74 BW schadevergoeding worden gevorderd, althans voor zover aan de zijde van de boedel sprake is van toerekenbaarheid; zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 301. Is ongedaanmaking vanwege de aard van de prestatie niet mogelijk, dan ontstaat ingevolge art. 6:272 lid 2 BW geen verbintenis tot ongedaanmaking, maar tot vergoeding van de waarde van de ontvangen prestatie op het tijdstip van de ontvangst.
Zie § 4.7.4.2.4.
Deze benaming is te danken aan lid 2 van de bepaling, waarin wordt gerept van het geven van een 'stoot tot ongedaanmaking'. Zie Jac. Hijma, 'Artikelen van naam', AA 2012/3, p. 170.
Uit de tekst van art. 6:278 lid 1 BW lijkt te volgen dat de bepaling slechts van toepassing is ingeval bij ontbinding over en weer prestaties ongedaan moeten wonden gemaakt, maar uit de parlementaire geschiedenis kan worden opgemaakt dat is beoogd dat zij ook geldt, al dan niet bij wijze van analogie, indien slechts ten laste van één partij een verplichting tot ongedaanmaking ontstaat, omdat alleen de door die partij verschuldigde prestatie nog niet is verricht; zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 1038, p. 1041 en p. 1044. Vgl. De Vries 1997, p. 194 en 196, die tevens pleit voor een uitbreiding van het toepassingsgebied van art. 6:278 BW tot gevallen waarin in het geheel nog niet is gepresteerd.
In een enkel uitzonderlijk geval zou de curator er de voorkeur aan kunnen geven de in de boedel vallende zaken daadwerkelijk terug te leveren, bijvoorbeeld indien hij niet in staat blijkt ze te verkopen en met het onderhoud ervan hoge kosten gemoeid zijn.
De wederpartij kan het bedrag dat zij op de voet van art. 6:278 BW moet bijbetalen uiteraard niet in de vorm van aanvullende schadevergoeding bij de schuldenaar c.q. diens curator in rekening brengen; vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 1040.
In de rechtsverhouding tussen wederzijds tot ongedaanmaking verplichte partijen kunnen de artikelen 6:262 en 6:263 BW niet analogisch worden toegepast; zie Pafi. Gesch. Boek 6, p. 1031.
Vgl. Faber 2005, p. 496.
Zie Faber 2005, p. 530-552 en de daar vermelde jurisprudentie.
De wederpartij is steeds gerechtigd een vordering tot ongedaanmaking die op de voet van art. 37a Fw kan worden geverifieerd met een schuld aan de gefailleerde verrekenen, omdat zij voortvloeit uit de afwikkeling van een vóór de faillietverklaring met de gefailleerde gesloten overeenkomst; zie § 4.7.4.2.2. In dat licht is verdedigbaar dat hetzelfde moet worden aangenomen voor de vordering tot schadevergoeding na omzetting van die ongedaanmakingsvordering en ook voor de uit art. 6:278 BW voortvloeiende vordering, die immers eveneens als gevolg van de ontbinding van een vóór faillissement met de gefailleerde gesloten overeenkomst ontstaat. Vgl. Verschoof 1992, p. 56.
Zie art. 6:54 sub b BW.
Zie HR 4 februari 1977, NJ 1978, 66(Dreyfus/Keulen q.q.). Dit is een uitvloeisel van het fixatiebeginsel; zie § 2.3.
Zie § 4.7.4.2.4.
Zie voor een voorbeeld van een zaak waarin na afloop van het faillissement alsnog werd geprocedeerd over de ontbinding van een niet door de curator gestand gedane overeenkomst HR 29 november 1996, NJ 1998, 17, m.nt. HJS en HR 19 oktober 2001, JOL 2001, 556(Warnas/Mettler), waarover § 4.4.2.6.2.
De waarde van de vordering tot nakoming is niet altijd gelijk aan de waarde van de vordering tot ongedaanmaking na ontbinding of die tot vervangende schadevergoeding. Deze waardes kunnen uiteenlopen, in het bijzonder indien sprake is van een koopovereenkomst met betrekking tot goederen die aan prijsfluctuaties onderhevig zijn. Ter illustratie geef ik het voorbeeld van een koopovereenkomst met betrekking tot 1 miljoen kilo graan met een marktwaarde van € 100 per 1000 kilo. Ik bespreek eerst de situatie dat de wederpartij optreedt als verkoper, zij niet beschikt over een eigendomsvoorbehoud en de termijn voor een beroep op het recht van reclame inmiddels is verstreken. Daarna komt de positie van de wederpartij als koper aan de orde. In beide gevallen ga ik ervan uit dat de wederpartij op datum faillissement reeds geheel heeft gepresteerd en de schuldenaar nog geheel niet, terwijl hij daartoe wel reeds gehouden was.1 De curator is niet bereid de overeenkomst na te komen, zodat de wederpartij is veroordeeld tot de indiening van haar vorderingen ter verificatie.
De wederpartij als verkoper
Stel dat de graanprijs inmiddels is gestegen tot € 150 per 1000 kilo. De waarde van de vordering van de wederpartij tot nakoming (i.e. tot betaling van de koopprijs), bedraagt in dat geval nog altijd € 100.000. Gaat de wederpartij echter over tot ontbinding, dan beloopt de op de voet van art. 133 Fw op waarde geschatte vordering tot ongedaanmaking € 150.000, omdat de omvang van die verplichting wordt bepaald op het moment dat de ontbinding plaatsvindt2 en zij op grond van art. 37a Fw ook voor die waarde dient te worden geverifieerd.3 Doet de wederpartij er nu verstandig aan over te gaan tot ontbinding, gevolgd door verificatie van haar daaruit voortvloeiende aanspraken?
Art. 6:278 lid 1 BW — in juridische kringen wel aangeduid als het 'biljartbalartikel'4 — bepaalt dat de partij die kiest voor ontbinding van een overeenkomst die reeds geheel of gedeeltelijk is uitgevoerd, nadat de verhouding tussen hetgeen wederzijds bij ongedaanmaking dient te worden verricht zich ten gunste van die partij heeft gewijzigd, verplicht is door bijbetaling de oorspronkelijke waardeverhouding te herstellen, indien aannemelijk is dat zij zonder deze wijziging niet voor ontbinding zou hebben geopteerd.5 Zou de wederpartij het contract in de gegeven omstandigheden ontbinden, dan zou dit mijns inziens een schoolvoorbeeld zijn van een situatie waarin slechts voor ontbinding wordt gekozen om bij ongedaanmaking van de opgetreden wijziging in de waardeverhoudingen te profiteren. Ontbinding zal hier immers vanwege de werking van art. 26 Fw in beginsel nooit tot feitelijke ongedaanmaking leiden, maar steeds resulteren in een ter verificatie in te dienen vordering,6 terwijl op de wederpartij evenmin een verplichting rust waarvan zij zich door ontbinding zou kunnen willen bevrijden. De consequentie is dat de ontbinding weliswaar effect sorteert, maar de curator de wederpartij kan verplichten de oorspronkelijke waardeverhouding te herstellen.7 Zij dient dan een bedrag van € 50.000 aan de curator te betalen, terwijl zij ter zake van haar vordering tot ongedaanmaking ad € 150.000 met hooguit een percentage dreigt te worden afgescheept.
De enige manier waarop de wederpartij zich eventueel nog uit deze penibele situatie zou kunnen redden, is door zich te beroepen op verrekening of het algemene opschortingsrecht van art. 6:52 BW.8 Beide routes zijn echter enigszins onzeker. De wederpartij is in ieder geval niet zonder meer gerechtigd haar uit art. 6:278 lid 1 BW voortvloeiende schuld met haar vordering tot ongedaanmaking te verrekenen, nu niet is voldaan aan het in art. 6:127 lid 2 BW neergelegde vereiste van gelijksoortigheid van prestaties. De vordering tot ongedaanmaking dient dan op de voet van art. 6:87 BW te worden omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding.9 Nu beide vorderingen na de intrede van het faillissement zijn ontstaan, dient vervolgens nog de hobbel te worden genomen dat zij rechtstreeks dienen voort te vloeien uit een daarvóór ontstane rechtsverhouding.10 Ik ben geneigd te denken dat deze situatie binnen de marges van art. 53 lid 1 Fw valt,11 maar zeker is dat niet. Aan het algemene opschortingsrecht van art. 6:52 BW kleeft het risico dat op enig moment moet worden geoordeeld dat nakoming aan de zijde van de schuldenaar blijvend onmogelijk is geworden, waardoor de bevoegdheid tot opschorting vervalt.12 Komt de curator terzake een beroep op overmacht toe, dan ontstaat bovendien geen — met de vordering van de boedel te verrekenen — vordering tot schadevergoeding. Goed beschouwd leiden beide wegen er hooguit toe dat door de wederpartij per saldo een vordering van € 100.000 ter verificatie kan worden ingediend, hetgeen betekent dat zij van deze hele exercitie uiteindelijk niets wijzer is geworden.
Stel nu dat de graanprijs niet is gestegen, maar tot € 50 per 1.000 kilo is gedaald. De vordering van de wederpartij tot nakoming bedraagt ook in dit geval € 100.000, terwijl de vordering tot ongedaanmaking die in geval van ontbinding zou ontstaan slechts € 50 000 zou bedragen. Ook in dit geval doet de wederpartij er dus verstandig aan haar vordering tot nakoming te handhaven en in het faillissement in te dienen.
De wederpartij als koper
Dan nu het geval dat de wederpartij als koper optreedt en de koopsom op datum faillissement reeds heeft betaald, maar het graan nog niet geleverd heeft gekregen. Indien de graanprijs inmiddels tot € 150 per 1000 kilo is gestegen, lijkt de wederpartij er op het eerste gezicht wederom verstandig aan te doen vast te houden aan haar vordering tot nakoming. Toch profiteert zij hier alleen van die prijsstijging door haar vordering tot nakoming te handhaven voor zover de stijging zich vóór datum faillissement heeft voorgedaan, omdat bij de waardering van die vordering op de voet van art. 133 Fw steeds de waarde op die datum bepalend is.13 Heeft de prijsstijging zich (deels) ná de intrede van het faillissement gemanifesteerd, dan is een betere optie om de vordering tot nakoming om te zetten in een vordering tot vervangende schadevergoeding. De waarde van die vordering wordt bepaald op het moment dat de omzetting is voltooid en zij kan op grond van art. 37a Fw ook voor die waarde in het faillissement worden geverifieerd.14 Na omzetting op de voet van art. 6:87 BW kan de wederpartij dus een vordering ad € 150.000 indienen.
Stel nu dat de graanprijs niet is gestegen, maar tot € 50 per 1.000 kilo is gedaald. Zowel de vordering tot nakoming als de vordering tot vervangende schadevergoeding beloopt nu € 50.000. Uit het fixatiebeginsel vloeit mijns inziens evenwel voort dat de vordering tot nakoming ook hier voor de waarde op de faillissementsdatum dient te worden geverifieerd. Bedroeg de graanprijs op dat moment bijvoorbeeld nog € 80 per 1000 kilo, dan kan de wederpartij dus met een vordering tot nakoming ad € 80.000 in de verificatievergadering opkomen. Een nog betere optie lijkt te zijn om het contract te ontbinden, omdat dit de wederpartij recht geeft op terugbetaling van de koopprijs ad € 100.000. Het is evenwel de vraag of dit niet op gespannen voet staat met art. 6:278 BW, althans met de ratio van die bepaling. Enerzijds kan men zeggen dat indien de wederpartij aanspraak heeft op een andere prestatie dan de betaling van een geldsom en de curator zich niet bereid toont die prestatie te verrichten, zij een gerechtvaardigd belang heeft om zich door middel van een ontbinding van de contractsband met de schuldenaar te ontdoen, zodat zij niet het risico loopt dat de schuldenaar in de toekomst alsnog zal presteren en een eventueel ontvangen uitdeling door haar zal moeten worden gerestitueerd.15 Anderzijds is van belang dat het hier bedoelde risico ook kan worden geëcarteerd door in plaats van ontbinding vervangende schadevergoeding te vorderen, waarmee de consequenties van de prijsdaling blijven bij de koper, waar zij in beginsel thuishoren. Ik ben geneigd te denken dat dit laatste argument zwaarder weegt, hetgeen impliceert dat de wederpartij er in een voorkomend geval verstandig aan doet het contract niet te ontbinden, maar zich te beperken tot de indiening van haar vordering tot nakoming.