Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/3.2
3.2 Uitgangspunten
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS385587:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Van der Feltz I, p. 409. In diverse rechterlijke uitspraken waarin de overeenkomst in faillissement aan de orde komt, wordt deze passage uit de memorie van toelichting geciteerd of geparafraseerd. Zie bijvoorbeeld HR 13 mei 2005, NJ 2005, 406, m.nt. PvS (BaByXL), to. 3.4.1; HR 3 november 2006, NJ 2007, 155, m.nt. PvS (Nebula), r.o. 3.5; HR 14 januari 2011, NJ 2011, 114, m.nt. PvS (Aukema q.q./Uni-Invest), r.o. 3.5.1. De regel dat het faillissement de overeenkomst niet raakt, komt ook op andere plaatsen in de parlementaire geschiedenis tot uitdrukking. Zo vermeldt de memorie van toelichting bij de artikelen 130 en 131 Fw, Van der Feltz p. 130, dat de hierin vervatte regels slechts van toepassing zijn voor zover het contract niets bepaalt: 'De overeenkomst van partijen blijft altijd de hoogste wet'.
In dezelfde zin: Verstijlen 2006a, p. 94. Zie met betrekking tot niet-obligatoire overeenkomsten ook HR 16 april 1999, NJ2001, 1, m.nt. PV (Brown q.q./Ultrafin), waarin de Hoge Raad overweegt dat het uitgangspunt dat de curator in beginsel gebonden is aan overeenkomsten die de failliet vóór het faillissement heeft gesloten, ook tot uitdrukking komt in art. 123 Fw, waarmee hij kennelijk het oog heeft op door de schuldenaar gemaakte bewijsafspraken.
Zie HR 13 mei 2005, NJ 2005, 406, m.nt. PvS (BaByXL), r.o. 3.4.1. In dezelfde zin: Leuftink 1995, p. 159.
In dezelfde zin: Verschoof 1998, p. 89; Wessels Insolventierecht IX 2009, par. 9148-9149.
Zie Dirix 2003, p. 202. In dezelfde zin: Verstijlen 2006a, p. 94-96.
Zie o.a. Dirix 2003, p. 202; Verstijlen 2006a, p. 95, met verwijzingen.
Zie McBryde e.a. 2003, p. 629.
Vgl. de MvT bij de artikelen 42-51 Fw, Van der Feltz I, p. 433.
Zie Verstijlen 2006a, p. 94-95. Vgl. Dirix 2003, p. 203.
Zie Polak 1963, p. 4, nr. 6; Dirix 2010a, p. 159.
Zie HR 13 mei 2005, NJ 2005, 406, m.nt. PvS (BaByXL). Zie nader § 7.2.
Zie bijvoorbeeld het Amerikaanse § 365(e)(1) BC. Naar Belgisch recht geldt dat ipso facto-beëindigingsclausules in faillissement standhouden, maar tijdens een procedure van gerechtelijke reorganisatie door art. 35§ 1 lid 1 WCO buiten werking wonden gesteld. In Duitsland wordt vrij algemeen aangenomen dat de regeling van § 119 InsO, op grond waarvan `Vereinbarungen, durch die im Voraus die Anwendung der §§ 103 bis 118 ausgeschlossen oder bescheánkt wird, unwirksam [sind]', aan beëindiging op grond van insolvenzabheingige L5sungsklauseln in de weg staat, nu zij het in § 103 InsO neergelegde Wahlrecht van de Insolvenzverwalier doorkruisen; zie Mamtzke 2006, p. 684.
Zie ook Verstijlen 2006a, p. 96 en p. 99. Voor het Belgische recht: Dirix 2003, p. 203; Brijs 2005, p. 56; De Wilde 2005, p. 172; Dirix 2010a, p. 149.
Zie Dirix 2003, p. 203 en in het bijzonder Dirix 2008, p. 414-427.
Zie Kamerstukken II, 1999/2000, 27 244, nr. 3, p. 10.
Zie de MvT, Van der Feltz I, p. 413.
Zie de MvT, Kortman & Faber 1995, p. 102. Zie voorts onder andere de artikelen 39 en 40 Fw, art. 6:40 sub a BW, art. 7:422 lid 1 BW, art. 7A:1683 onder 4° BW jo art. 15 K en art. 7A:1809 onder 3° BW.
In aansluiting hierop is in art. 33 Fw bepaald dat reeds aangevangen executiemaatregelen met de intrede van het faillissement een einde nemen. Ook tijdens surseance van betaling kan de wederpartij van de schuldenaar geen nakoming van haar contractuele aanspraken afdwingen, althans voor zover die aanspraken concurrent zijn; zie art. 230 lid 1 jo art. 233 Fw. Deze regel wordt in de lagere rechtspraak nogal eens uit het oog verloren of onjuist toegepast. In Vzr. Rb. Amsterdam 28 februari 2003, JOR 2003, 98 werden UPC en haar bewindvoerder gezamenlijk veroordeeld tot nakoming van een vóór datum surseance gesloten contract, omdat art. 236 Fw het equivalent van art. 37 Fw — naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan een vordering tot nakoming in de weg stond. Nu het echter ging om een vordering ten aanzien waarvan de surseance werkt als bedoeld in art. 233 Fw, had de nakomingsvordering moeten afstuiten op het bepaalde in art. 230 lid 1 Fw. In Vzr. Rb. Amsterdam 8 februari 2011, JOR 2011, 164, m.nt. N.S.G.J. Vermunt, werd het in surseance verkerende GMG Beheer met toepassing van art. 3:300 lid 2 BW veroordeeld tot nakoming van haar verplichting tot levering van door haar gehouden aandelen in GMG Spaarnwoude, waarbij de voorzieningenrechter er — ten onrechte — van uitging dat het bepaalde in art. 230 jo 233 Fw hierdoor niet op onaanvaardbare wijze zou worden doorkruist. Vgl. BR 23 oktober 1981, NJ 1982, 173, m.nt. BW (Gemeente Heiloo/OCNI-1).
Zie McBryde e.a. 2003, p. 629.
Vgl. De Marez Oyens 1883, p. 88.
§ 6.3 van de Principles luidt als volgt: `If the administrator demands performance of a contract which at the time of the opening of the proceeding neither party has fully performed, the debtor's obligations arising out of the contract must be satisfied as they fall due and in priority to insolvency claims. If the administrator has decided not to perform such a contract, any claim of the other party based on non-performance of the contract is an insolvency claim. The other party can demand that the administrator decides within a reasonable time whether to adopt the contract or not.' Zie McBryde e.a. 2003, p. 629-630.
Zie de artikelen 3.4.1 en 3.5.10 lid 1 en de Toelichting, Kortmann & Faber 2007, p. 230-237.
Het eerste uitgangspunt dat de confrontatie tussen het insolventierecht en het contractenrecht beheerst, is dat het faillissement overeenkomsten waarbij de schuldenaar partij is, onverlet laat. Contracten worden met het uitspreken van het faillissement als regel niet beëindigd noch gewijzigd. De tussen de schuldenaar en diens contractuele wederpartijen geldende afspraken blijven na faillissement onverkort van kracht. In de memorie van toelichting bij art. 37 (oud) Fw is dit als volgt verwoord:
`Uit haren aard oefent de faillietverklaring op bestaande wederkeerige overeenkomsten niet den minsten invloed uit; de verbintenissen van den gefailleerde en diens mede-contractant worden er niet door gewijzigd.' 1
Het hier bedoelde uitgangspunt geldt niet alleen ten aanzien van wederkerige overeenkomsten in de zin van art. 6:261 lid 1 BW. Alle door de schuldenaar gesloten overeenkomsten, dus ook contracten die niet of onvolmaakt wederkerig zijn of waaruit in het geheel geen verbintenissen voortvloeien, blijven ondanks de intrede van het faillissement hun gelding behouden.2 Voor de surseance van betaling3 en de WSNP4 geldt dit alles evenzeer.
Het principe dat een insolventieprocedure overeenkomsten ongemoeid laat door de Belgische hoogleraar Dirix aangeduid als het beginsel van de continuïteit van het contract5 — geldt welhaast universeel6 en is neergelegd in § 6.1 van de in 2003 opgestelde Principles of European Insolvency Law, waarin is bepaald dat `[t]he opening of the proceeding does not automatically terminate a contract to which the debtor is a party'.7 Mijns inziens is dit vanzelfsprekend. Iedere schuldenaar is in beginsel bevoegd naar eigen inzicht rechtshandelingen te verrichten, waaronder het aangaan van overeenkomsten. Geraakt hij in staat van faillissement, dan dienen zijn schuldeisers deze rechtshandelingen te respecteren.8 Zij hebben het vermogen van hun schuldenaar te nemen in de staat waarin het zich op datum faillissement bevindt.9 Ook wordt in dit verband wel gewezen op de rechtszekerheid, die te zeer in het gedrang zou komen wanneer het faillissement overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende verbintenissen zou wijzigen of teniet zou doen10
Men zij erop bedacht dat het feit dat als uitgangspunt geldt dat het faillissement contracten niet wijzigt of doet eindigen, niet betekent dat zij na faillissement steeds blijven voortbestaan. Integendeel; bepalingen op grond waarvan het contract bij faillissement van één der partijen automatisch eindigt of die de niet-failliete partij de bevoegdheid geven het contract in dat geval eenzijdig te beëindigen, zijn in de praktijk zeer gebruikelijk en worden naar Nederlands recht in zijn algemeenheid geoorloofd geacht.11 In diverse buitenlandse rechtsstelsels worden dergelijke ipso facto-beëindigingsclausules daarentegen in de ban gedaan.12 In dat geval blijft het contract dus in stand — in zoverre is dan sprake van continuïteit — maar wordt niettemin afbreuk gedaan aan het principe dat het faillissement de overeenkomst niet raakt.
Het tweede uitgangspunt — dat in het verlengde ligt van het eerste — is dat de afwikkeling van overeenkomsten tijdens faillissement wordt beheerst door het gemene recht. Wij kennen — evenals vele andere landen — geen bijzonder faillissementsrechtelijk contractenrecht. Het is het gemene recht dat bepaalt welke rechten de curator en de wederpartij in een voorkomend geval aan het contract ontlenen en welke verplichtingen daaruit voor hen voortvloeien.13 Dat de rechtsposities van partijen als regel door het gemene recht worden bepaald, is overigens niet typisch voor het overeenkomstenrecht, maar geldt in beginsel voor alle regels van materieel recht. Het faillissementsrecht geeft alleen dan bijzondere voorschriften indien de daarmee nagestreefde doelstellingen dat vergen.14
Dergelijke bijzondere voorschriften bestaan ook voor de situatie dat één der partijen bij een overeenkomst failleert, zowel in de Faillissementswet als daarbuiten. Daarmee worden steeds specifieke doelstellingen nagestreefd of belangen behartigd. Zo wordt met art. 37b Fw beoogd om de eerste levensbehoeften van de gefailleerde te waarborgen, de gelijkheid van schuldeisers te beschermen en de continuïteit van de onderneming te bevorderen,15 wordt met art. 38 Fw het belang van het handelsverkeer gediend,16 en is art. 38a Fw bedoeld om de boedel te beschermen en om een afwikkeling van het contract mogelijk te maken.17 De meest belangwekkende bepaling in dit verband heeft echter niet zozeer betrekking op de door de schuldenaar vóór datum faillissement gesloten overeenkomsten, als wel op het verhaal van de daaruit voortvloeiende vorderingen: art. 26 Fw.
In art. 26 Fw is bepaald dat rechtsvorderingen die gericht zijn op de voldoening van een verbintenis uit de boedel, gedurende het faillissement slechts kunnen worden ingesteld door aanmelding ter verificatie. Overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende verbintenissen blijven dus weliswaar intact, maar de schuldenaar noch diens curator kan door de wederpartij tot nakoming, ongedaanmaking of betaling van schadevergoeding worden gedwongen, althans niet buiten de verificatievergadering om.18 Dit is het derde uitgangspunt dat de confrontatie tussen het contractenrecht en het insolventierecht beheerst. Het wordt aangetroffen in vrijwel alle rechtsstelsels en is neergelegd in § 6.2 van de Principles of European Insolvency Law, dat bepaalt dat `[t]he other party cannot enforce performance by the administrator'. 19 Voor de voldoening van haar contractuele aanspraken is de wederpartij — evenals de andere schuldeisers met een verbintenisrechtelijke aanspraak — aangewezen op het proces van verificatie en uitdeling; dat is de essentie van het faillissement.
Het vierde en laatste uitgangspunt is in feite niet meer dan een logisch uitvloeisel van de hiervoor genoemde uitgangspunten. Uit het feit dat overeenkomsten ondanks het faillissement van één van de contractpartijen blijven voortbestaan, maar de wederpartij tegelijkertijd niet bevoegd is nakoming ten laste van de boedel af te dwingen, volgt dat het steeds aan de curator is om te kiezen of door de schuldenaar gesloten overeenkomsten worden uitgevoerd.20 Deze bevoegdheid wordt aangeduid als het keuzerecht van de curator. Tegenover dit keuzerecht staat in de regel dat de wederpartij bevoegd is de curator te dwingen zijn keuze binnen redelijke termijn te maken. Ook deze principes hebben het gezamenlijk — geschopt tot Principle of European Insolvency Law.21
In Nederland is dit laatste neergelegd in art. 37 Fw, het centrale artikel dat betrekking heeft op de afwikkeling van wederzijds nog niet geheel nagekomen overeenkomsten. Art. 37 lid 1 Fw biedt de wederpartij de mogelijkheid om de curator schriftelijk een redelijke termijn te stellen waarbinnen hij dient aan te geven of hij het contract gestand doet, bij gebreke waarvan de curator het recht verliest zijnerzijds nakoming te vorderen. Verklaart hij zich wél tot nakoming bereid, dan dient de curator op de voet van art. 37 lid 2 Fw voor die nakoming zekerheid te stellen. De regeling van art. 37 Fw wordt nader geanalyseerd in hoofdstuk 4. De vraag in hoeverre zij iets toevoegt aan de mogelijkheden die het gemene recht de wederpartij biedt, komt aan de orde in § 3.3.5.2.
Het voorontwerp Insolventiewet
In de regeling van het voorontwerp Insolventiewet worden de hiervoor uiteengezette uitgangspunten vanzelfsprekend gehandhaafd.22