Vgl. HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359, en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696, RvdW 2016/186.
HR, 29-03-2022, nr. 21/00008
ECLI:NL:HR:2022:471
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-03-2022
- Zaaknummer
21/00008
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:471, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑03‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:89
ECLI:NL:PHR:2022:89, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:471
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0070
Uitspraak 29‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Opzettelijk aanwezig hebben van 128 hennepplanten in door verdachte gehuurde woning, art. 3.C Opiumwet. Bewijsklacht wetenschap aanwezigheid hennepplantage. Kan uit bewijsvoering worden afgeleid dat verdachte “opzettelijk” hennep aanwezig heeft gehad? Hof heeft vastgesteld dat zich in woning 128 hennepplanten bevonden, dat die woning op dat moment werd gehuurd door verdachte en dat verdachte in de GBA op dit adres stond ingeschreven. Hof heeft verder, n.a.v. verweer van verdachte dat door onderhuurder een hennepplantage in de woning zou zijn aangelegd, geoordeeld dat om meerdere redenen niet aannemelijk is geworden dat verdachte de woning heeft onderverhuurd. In een en ander ligt als ’s hofs oordeel besloten dat het niet anders kan dan dat verdachte (ongeacht of hij zelf woonachtig was in de woning dan wel op een ander adres) de zich in de woning bevindende hennepplanten opzettelijk aanwezig had. Dat oordeel is, ook in het licht van wat door verdediging is aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 21/00007 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00008
Datum 29 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 september 2020, nummer 23-003596-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte de hennepplanten “opzettelijk” aanwezig heeft gehad, ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 15 april 2015 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [a-straat 1] een hoeveelheid van in totaal 128 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen doorzoeking woning met nummer PL1300-201-5086176-14 van 16 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op woensdag 15 april 2015 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden onder toezicht van de rechter-commissaris E. Diepraam. De locatie van de doorzoeking was het adres [a-straat 1] te Amsterdam.
In de gemeentelijke basisadministratie staat op dit adres ingeschreven [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats].
De woning heeft een eigen opgang welke middels een tussendeur was te bereiken. Bij binnenkomst in de woning roken wij een wiet “hennep” lucht. Er bleek in de beide slaapkamers een kleine hennepplantage te zijn.
2. Een proces-verbaal van bevindingen doorzoeking woning, met fotobijlagen, met nummer PL1300-2015086176-15 van 16 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één van hen):
Aantreffen hennep: Bij binnenkomst in de woning aan de [a-straat 1] te Amsterdam op 15 april 2015 werd meteen, door verbalisanten, een henneplucht waargenomen. In de woning waren twee hennep kweekruimtes. De hennepkwekerij bevond zich in twee los staande ruimtes. In beide ruimtes stonden manshoge zwarte groei tenten, afgesloten middels een rits.
De beide tenten waren aangesloten aan een gesloten luchtfiltersysteem. Na het openen van de tenten zagen wij een ambtshalve bekende in werking zijnde hennepkwekerij. Wij herkenden de planten als zijnde hennepplanten aan de kleur, vorm en geur. In de beide ruimtes, zagen wij een openkast, waarin diverse elektrische schakel materiaal bevestigd was. In de achterste ruimte (B) stond een kweekruimte van ongeveer 9 m2 met 63 planten, 6 armaturen, 6 aangesloten assimilatielampen, 1 koolfilter, schakelbord, 1 slakkenhuis, 2 ventilatoren, 1 temperatuurventilatieregelaar. In de voorste ruimte (A) stond een kweekruimte van ongeveer 9 m2 met 65 planten, 6 armaturen, 6 aangesloten assimilatielampen, 1 koolfilter, 1 slakkenhuis, 2 ventilatoren, hygro-ph/ec en thermometer, 1 temperatuurventilatieregelaar. In de badkamer troffen wij twee groene voedingsmiddeljerrycans, vier groene voedingsmiddelflessen aan. Tevens stond er een grote open ton met daarin plastic slangen in de badkamer.
3. Een geschrift, zijnde een door de desbetreffende partijen ondertekende huurovereenkomst, blijkens de inhoud daarvan afgesloten tussen Woonstichting De Key te Amsterdam en de verdachte met betrekking tot de woning aan de [a-straat 1] te Amsterdam. De overeenkomst is ingegaan op 17 september 1994, voor onbepaalde tijd.
4. Een geschrift, te weten een ID-staat conform SKDB van 25 september 2018, betreffende [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats]. Uit de SKDB blijkt dat deze persoon is ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie vanaf 18 september 2014 tot en met 8 oktober 2015 op het adres [a-straat 1], [postcode] Amsterdam.”
3.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Op 15 april 2015 is in de door de verdachte gehuurde woning, op het adres waar hij ook ingeschreven stond, een hennepplantage met 128 hennepplanten aangetroffen. Het hof is van oordeel dat het door de verdachte geschetste alternatieve scenario dat hij elders woonde, de woning had onderverhuurd en dat de hennepplantage zou zijn aangelegd door die onderhuurder buiten de wetenschap en medewerking van de verdachte niet aannemelijk is geworden. Verdachte heeft geen andere gegevens verstrekt van de gestelde onderhuurder dan een enkele voornaam om dit alternatieve scenario ook maar enigszins controleerbaar of aannemelijk te maken, terwijl dit in de omstandigheden van dit geval wel op zijn weg had gelegen. Daar komt bij dat de verdachte over zijn aanwezigheid in de woning aan de [a-straat 1] voorafgaand aan de datum van het aantreffen van de hennepplanten niet consistent heeft verklaard en dat bovendien is gerelateerd dat hij toestemming voor een doorzoeking van die woning heeft geweigerd. Onder die omstandigheden moet de ontkenning van de verdachte dat hij de op 15 april 2015 in de door hem gehuurde woning aangetroffen hennepplanten aanwezig heeft gehad, als onaannemelijk terzijde geschoven worden.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het de verdachte is geweest die op 15 april 2015 de aangetroffen hennepplanten aanwezig heeft gehad. Dat de verdachte aan depressieve klachten leed, maakt dit oordeel niet anders. Niet is gebleken dat hij ten gevolge daarvan niet in staat was tot het bewezen te verklaren aanwezig hebben van de hennepplanten.”
3.3
Het hof heeft blijkens de bewijsvoering vastgesteld dat zich op 15 april 2015 in de woning aan de [a-straat 1] te Amsterdam een hoeveelheid van in totaal 128 hennepplanten bevond, dat die woning op dat moment werd gehuurd door de verdachte en dat de verdachte vanaf 18 september 2014 tot en met 8 oktober 2015 in de gemeentelijke basisadministratie op het voornoemde adres stond ingeschreven. Het hof heeft verder, naar aanleiding van het verweer van de verdachte dat door een onderhuurder een hennepplantage in de woning zou zijn aangelegd, geoordeeld dat om meerdere redenen niet aannemelijk is geworden dat de verdachte de woning aan de [a-straat 1] te Amsterdam heeft onderverhuurd. In een en ander ligt als oordeel van het hof besloten dat het niet anders kan dan dat de verdachte – ongeacht of hij zelf woonachtig was in de woning aan de [a-straat 1] dan wel op een ander adres – de zich in de woning bevindende hennepplanten opzettelijk aanwezig had. Dat oordeel is, ook in het licht van wat door de verdediging is aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
3. Het cassatiemiddel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2022.
Conclusie 08‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Opzettelijk aanwezig hebben hennep, art. 3.C Opiumwet. Middelen m.b.t. 1. Salduz. Heeft hof verklaring verdachte afgelegd tijdens derde politieverhoor ten onrechte bij bewijsvoering betrokken? 2. Bewijsklacht wetenschap aanwezigheid hennep in door verdachte gehuurde woning. AG concludeert t.a.v. 1 dat het middel faalt en kan worden afgedaan met art. 81.1. RO. AG concludeert t.a.v. 2 dat bewezenverklaring van opzettelijk aanwezig hebben hennep niet toereikend is gemotiveerd. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 21/00007.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00008
Zitting 8 februari 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 22 september 2020 wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof een beslissing genomen ten aanzien van een in beslag genomen voorwerp, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Er bestaat samenhang met de ontnemingszaak tegen de verdachte (21/00007). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Voordat ik overga tot een bespreking van de middelen zal ik hieronder, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het hof weergeven.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op 15 april 2015 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [a-straat 1] een hoeveelheid van in totaal 128 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen doorzoeking woning met nummer PL1300-2015086176-14 van 16 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op woensdag 15 april 2015 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden onder toezicht van de rechter-commissaris E. Diepraam. De locatie van de doorzoeking was het adres [a-straat 1] te Amsterdam.
In de gemeentelijke basisadministratie staat op dit adres ingeschreven [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] .
De woning heeft een eigen opgang welke middels een tussendeur was te bereiken. Bij binnenkomst in de woning roken wij een wiet “hennep” lucht. Er bleek in de beide slaapkamers een kleine hennepplantage te zijn.
2. Een proces-verbaal van bevindingen doorzoeking woning, met fotobijlagen, met nummer PL1300-2015086176-15 van 16 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één van hen):
Aantreffen hennep:
Bij binnenkomst in de woning aan de [a-straat 1] te Amsterdam op 15 april 2015 werd meteen, door verbalisanten, een henneplucht waargenomen. In de woning waren twee hennep kweekruimtes. De hennepkwekerij bevond zich in twee los staande ruimtes. In beide ruimtes stonden manshoge zwarte groei tenten, afgesloten middels een rits. De beide tenten waren aangesloten aan een gesloten luchtfiltersysteem. Na het openen van de tenten zagen wij een ambtshalve bekende in werking zijnde hennepkwekerij. Wij herkenden de planten als zijnde hennepplanten aan de kleur, vorm en geur. In de beide ruimtes, zagen wij, een openkast, waarin diverse elektrische schakel materiaal bevestigd was. In de achterste ruimte (B) stond een kweekruimte van ongeveer 9 m2 met 63 planten, 6 armaturen, 6 aangesloten assimilatielampen, 1 koolfilter, schakelbord, 1 slakenhuis, 2 ventilatoren, 1 temperatuurventilatieregelaar. In de voorste ruimte (A) stond een kweekruimte van ongeveer 9 m2 met 65 planten, 6 armaturen, 6 aangesloten assimilatielampen, 1 koolfilter, 1 slakenhuis, 2 ventilatoren, hygro-ph/ec en thermometer, 1 temperatuurventilatieregelaar. In de badkamer troffen wij twee groene voedingsmiddeljerrycans, vier groene voedingsmiddelflessen aan. Tevens stond er een grote open ton met daarin plastic slangen in de badkamer.
3. Een geschrift, zijnde een door de desbetreffende partijen ondertekende huurovereenkomst, blijkens de inhoud daarvan afgesloten tussen Woonstichting De Key te Amsterdam en de verdachte met betrekking tot de woning aan de [a-straat 1] te Amsterdam. De overeenkomst is ingegaan op 17 september 1994, voor onbepaalde tijd.
4. Een geschrift, te weten een ID-staat conform SKDB van 25 september 2018, betreffende [verdachte] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] . Uit de SKDB blijkt dat deze persoon is ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie vanaf 18 september 2014 tot en met 8 oktober 2015 op het adres [a-straat 1] Amsterdam.”
7. Daarnaast heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Op 15 april 2015 is in de door de verdachte gehuurde woning, op het adres waar hij ook ingeschreven stond, een hennepplantage met 128 hennepplanten aangetroffen. Het hof is van oordeel dat het door de verdachte geschetste alternatieve scenario dat hij elders woonde, de woning had onderverhuurd en dat de hennepplantage zou zijn aangelegd door die onderhuurder buiten de wetenschap en medewerking van de verdachte niet aannemelijk is geworden. Verdachte heeft geen andere gegevens verstrekt van de gestelde onderhuurder dan een enkele voornaam om dit alternatieve scenario ook maar enigszins controleerbaar of aannemelijk te maken, terwijl dit in de omstandigheden van dit geval wel op zijn weg had gelegen. Daar komt bij dat de verdachte over zijn aanwezigheid in de woning aan de [a-straat 1] voorafgaand aan de datum van het aantreffen van de hennepplanten niet consistent heeft verklaard en dat bovendien is gerelateerd dat hij toestemming voor een doorzoeking van die woning heeft geweigerd. Onder die omstandigheden moet de ontkenning van de verdachte dat hij de op 15 april 2015 in de door hem gehuurde woning aangetroffen hennepplanten aanwezig heeft gehad, als onaannemelijk terzijde geschoven worden.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het de verdachte is geweest die op 15 april 2015 de aangetroffen hennepplanten aanwezig heeft gehad. Dat de verdachte aan depressieve klachten leed, maakt dit oordeel niet anders. Niet is gebleken dat hij ten gevolge daarvan niet in staat was tot het bewezen te verklaren aanwezig hebben van de hennepplanten.
Het hof zal niet bewezen verklaren dat sprake is geweest van het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep op 15 april 2015. Het dossier bevat weliswaar aanwijzingen van betrokkenheid van anderen bij de hennepplantage in de periode voorafgaand aan 15 april 2015, maar deze periode wordt niet in de tenlastelegging genoemd. (…)”
Het eerste middel
8. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof in strijd met een gevoerd verweer de verklaring die de verdachte op 17 april 2015 tijdens zijn derde verhoor bij de politie heeft afgelegd zonder dat hij voorafgaand aan dit verhoor (opnieuw) is gewezen op zijn consultatierecht, bij de bewijsvoering heeft betrokken.
9. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 september 2020 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
“Formeel verweer
(…)
10 (…) Daarnaast kleven er gebreken aan de totstandkoming van het verhoor. Op grond van staande jurisprudentie wordt verzocht om het proces-verbaal van verhoor van het bewijs uit te sluiten. Het verzoek wordt als volgt toegelicht.
- Op 15 april 2015 te 20.50 uur wordt cliënt aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 326 Sr. Ditzelfde feit is vermeld op het Meldingsformulier Consultatiebijstand dat om 21.59 uur wordt verzonden.
- Op 15 april 2015 te 23.26 uur treft de politie bij doorzoeking van de woning aan de [a-straat 1] een hennepkwekerij aan.
- Op 16 april 2015 te 10.50 wordt cliënt als verdachte gehoord over de oplichting. In het verhoor wordt geen melding gemaakt van de aangetroffen hennepkwekerij. Voorafgaande aan het verhoor heeft hij gesproken met advocaat mevrouw Lemmers. De verbalisant schrijft aan het einde van het verhoor: 'Nadat de verdachte zijn verklaring had doorgelezen ondertekende hij die verklaring niet, omdat Hij is alles zat, hij eet niet meer, drinkt niet meer. ik doe niks zonder advocaat... '
- Op 17 april 2015 te 11.50 uur wordt cliënt in verzekering gesteld. Uit het bevel tot inverzekeringstelling blijkt dat cliënt in verzekering wordt gesteld wegens verdenking van oplichting. In de melding inverzekeringstelling wordt geen melding gemaakt van verdenking van betrokkenheid bij de hennepplantage.
- Op 17 april 2015 te 10.30 wordt cliënt een tweede keer verhoord over de oplichting. Cliënt geeft aan zijn advocate tussentijds nog te hebben gesproken. Ook tijdens dit verhoor wordt cliënt niets meegedeeld over de aangetroffen hennepplantage.
- Op 17 april 2015 te 16.48 uur wordt cliënt een derde keer verhoord. Volgens het proces-verbaal van verhoor heeft de verbalisant bij aanvang van het verhoor meegedeeld aan cliënt waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Uit het proces-verbaal blijkt niet welke verdenking aan cliënt is medegedeeld (oplichting of overtreding Opiumwet?). Aan cliënt wordt gevraagd of hij voorafgaande aan het verhoor nog contact heeft gehad met zijn advocaat. Cliënt geeft aan die middag advocaat Lemmers te hebben gesproken.
11. Voorafgaande aan het verhoor was cliënt niet op de hoogte van de verdenking van overtreding van de Opiumwet. Hij heeft over de nieuwe verdenking geen contact gehad met zijn raadsvrouw. Uit het proces-verbaal van politie blijkt overigens ook niet dat zij voorafgaande aan het derde verhoor van de nieuwe verdenking op de hoogte is gebracht en voorafgaande aan het derde verhoor in de gelegenheid is gesteld met cliënt de nieuwe verdenking te bespreken.
12. Ten tijde van het verhoor van cliënt was de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor van 16 maart 2010 (2010A007), Stc. 2010, 4003 van kracht. In deze aanwijzing wordt expliciet vermeld dat indien een nieuwe verdenking ontstaat die niet verband houdt met het feit waarvoor een verdachte is aangehouden en verhoord, hij opnieuw op zijn consultatierecht dient te worden gewezen. De verhorende verbalisant had dus moeten zeggen: "U wordt verdacht van een ander feit - te weten betrokkenheid bij een hennepplantage - en u heeft het recht voorafgaande aan dit verhoor uw advocaat te consulteren over deze nieuwe verdenking (of woorden van gelijke strekking)." Dit is niet gebeurd, dus de Aanwijzing is niet nageleefd. Dit verzuim is onherstelbaar en de gevolgen blijken niet uit de wet.
13. De gevolgen volgens de Hoge Raad: ‘[i]ndien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel - behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken - dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen (vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349).
14. In ECLI:NL:HR:2017:968 heeft de Hoge Raad nog benadrukt dat bij een Salduz-verweer rekening dient te worden gehouden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren.
- Belang: het voorschrift dient rechtsbescherming te waarborgen; het zorgt ervoor dat de verdachte de gelegenheid wordt geboden om aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen.
- Ernst van het verzuim: er is sprake van een ernstige schending van artikel 6 EVRM. Het niet naleven van de Salduz-regels brengt niet voor niets in de regel bewijsuitsluiting met zich mee.
- Nadeel: er is sprake van een schending van een voorschrift dat bij uitstek het belang van de verdachte beoogt te beschermen.
15. De verklaring van 17 april 2015 te 16.48 uur dient gelet op het voorgaande te worden uitgesloten van het bewijs.”
10. Het hof heeft in het bestreden arrest naar aanleiding van dit verweer het volgende overwogen:
“De raadsman heeft bepleit dat de verklaring, zoals deze door de verdachte is afgelegd bij (een derde) verhoor van 17 april 2015 te 16.48 uur, dient te worden uitgesloten van het bewijs nu de verdachte niet (opnieuw) op zijn consultatierecht is gewezen. De verdachte werd gehoord ten aanzien van een nieuwe verdenking (overtreding Opiumwet) zodat hij gewezen had moeten worden op de mogelijkheid om zijn raadsman te raadplegen.
Het hof is van oordeel dat dit verweer onbesproken kan blijven, nu de inhoud van deze verklaring door het hof niet als bewijsmiddel zal worden gebruikt.”
11. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat het hof, anders dat het heeft overwogen, de verklaring die de verdachte op 17 april 2015 tijdens zijn derde verhoor bij de politie heeft afgelegd – ten nadele van de verdachte – bij zijn bewijsoverwegingen heeft betrokken. De steller van het middel heeft daarbij het oog op de volgende passage uit de bewijsoverwegingen (ik herhaal):
“Daar komt bij dat de verdachte over zijn aanwezigheid in de woning aan de [a-straat 1] voorafgaand aan de datum van het aantreffen van de hennepplanten niet consistent heeft verklaard en dat bovendien is gerelateerd dat hij toestemming voor een doorzoeking van die woning heeft geweigerd.”
Nu het hof in de bewijsvoering gebruik heeft gemaakt van de door de verdachte op 17 april 2015 afgelegde verklaring, was het hof gehouden te responderen op het door de verdediging ter terechtzitting gevoerde verweer. Nu het hof dit heeft nagelaten, lijdt het arrest aan nietigheid, aldus de steller van het middel.
12. Blijkens de aan de Hoge Raad gezonden stukken houdt het proces-verbaal van verhoor van 17 april 2015 onder meer het volgende in:
“A: Ik kan niet aantonen dat ik geld heb ontvangen van [verdachte] . Ik kreeg dit contant elke maand in een envelop. We spraken elke keer op een verschillende plaats af maar het was niet in de woning. Ik haalde wel elke week mijn post in de woning. Ik kwam dan ook in de woning en ik heb zelfs een kopje koffie de laatste keer gedronken.”
13. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 september 2020 heeft de verdachte ter terechtzitting onder meer het volgende verklaard:
“(…) Af en toe kreeg ik de huur in mijn brievenbus en af en toe ergens buiten.
Toen hij daar woonde ben ik er één keer geweest voor een kop koffie. Ik ging elke week post halen, dat was in de centrale hal van het wooncomplex. Ik hoefde daarvoor niet naar het appartement. Dat ik koffie ben wezen drinken was geruime tijd voordat ik werd aangehouden.”
14. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep kan worden afgeleid dat de verklaring die de verdachte aldaar heeft afgelegd over zijn aanwezigheid in de woning aan de [a-straat] voorafgaand aan het aantreffen van de hennepkwekerij min of meer gelijkluidend is aan de verklaring die de verdachte op 17 april 2015 bij de politie heeft afgelegd. Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte immers verklaard dat hij niet in de woning afsprak voor het innen van de huur maar dat hij wel in de woning is geweest om een keer koffie te drinken. Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen kennelijk het oog gehad op de ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte afgelegde verklaring en kon deze verklaring in zijn bewijsoverwegingen betrekken. Het middel mist dan ook feitelijke grondslag.
15. Overigens merk ik nog op dat voor zover al zou moeten worden aangenomen dat het hof in zijn bewijsoverwegingen heeft verwezen naar de door de verdachte op 17 april 2015 bij de politie afgelegde verklaring, die verwijzing van ondergeschikte betekenis is voor het oordeel van het hof over de onaannemelijkheid van het door de verdachte geschetste alternatieve scenario. In dat geval kan het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
16. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
17. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep – in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer – onvoldoende met redenen is omkleed.
Het beoordelingskader
18. In deze zaak steunt het bewijs van het opzettelijk aanwezig hebben van de hennepplanten op de omstandigheid dat de hennepplanten zijn aangetroffen in een door de verdachte gehuurde woning, alwaar hij ook stond ingeschreven. Het hof is voorbijgegaan aan het door de verdachte geschetste alternatieve scenario, te weten dat hij elders woonde, de woning had onderverhuurd en dat de hennepplantage zou zijn aangelegd door de onderhuurder buiten de wetenschap en medewerking van de verdachte. De vraag die derhalve voorligt is of de verdachte – in het licht van het door hem en namens hem gevoerde verweer – strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het opzettelijk aanwezig hebben van de hennepplanten.
19. Vooropgesteld moet worden dat voor de vraag of een verdachte opzettelijk hennepplanten aanwezig heeft gehad moet kunnen worden vastgesteld dat de planten zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden1.en dat hij daarvan ook wetenschap had. Niet doorslaggevend is aan wie de hennepplanten toebehoorden.2.Evenmin hoeft sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid.3.Uit de hoedanigheid van eigenaar of huurder van een pand volgt reeds enige zeggenschap over de daarin aanwezig zijnde hennepplanten.4.
20. Het bewijs van het opzet op het aanwezig hebben van hennepplanten is casuïstisch van aard en afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De volgende uitspraken kunnen ter illustratie dienen (waarbij de Hoge Raad in de eerste twee zaken de bewezenverklaring van het opzettelijke aanwezig hebben van hennepplanten toereikend gemotiveerd achtte en in de overige drie zaken niet).
21. In HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3056, werd in de huurwoning van de verdachte een hennepkwekerij aangetroffen. De verdachte had verklaard dat hij een aantal Bulgaren had ingehuurd om zijn huurwoning op te knappen en dat hij aan hen de sleutel van die woning had gegeven. Tevens had de verdachte verklaard dat hij kort nadat hij zijn sleutel aan die personen had overhandigd, in een psychose was geraakt als gevolg waarvan hij een aantal maanden op andere plaatsen had verbleven en niet meer in zijn woning was geweest. Het hof stelde voorop dat van een huurder van een woning, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van hetgeen zich in zijn woning bevindt. Vervolgens was het hof tot de conclusie gekomen dat het door de verdediging aangevoerde scenario van Bulgaren die in de woning van de verdachte klussen hadden verricht, en die alleen verantwoordelijk zouden zijn geweest voor de hennepplantage, niet aannemelijk was geworden. De Hoge Raad liet het oordeel van het hof in stand en overwoog daartoe (onder meer) het volgende:
“In de hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat in beginsel ervan mag worden uitgegaan dat degene die doende is een door hem gehuurde woonruimte op te (laten) knappen en in te richten, wetenschap heeft van hetgeen zich in die woning bevindt. Die ervaringsregel heeft het Hof tot uitgangspunt kunnen nemen. Hetgeen door en namens de verdachte is betoogd strekt ertoe, dat daarover in het onderhavige geval anders moet worden gedacht. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte een aantal Bulgaren opdracht had gegeven zijn woning op te knappen, dat hij hun de sleutel van zijn woning had gegeven, dat hij kort nadien in een psychose is geraakt en als gevolg daarvan een aantal maanden niet meer in zijn woning is geweest en dat de Bulgaren gedurende hun tewerkstelling in de woning een hennepkwekerij hebben gevestigd. Mede gelet op hetgeen omtrent de in de woning aangetroffen goederen en de hennepplanten is vastgesteld, is het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is dat de Bulgaren in die tijd een hennepkwekerij hebben gevestigd niet onbegrijpelijk. Dat oordeel leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie. Op grond van dit een en ander heeft het Hof kunnen oordelen dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode opzettelijk 109 hennepplanten aanwezig heeft gehad. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.”
22. In HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:48, had het hof, anders dan in de onderhavige zaak, bewezen verklaard dat de verdachte opzettelijk hennep had geteeld. In die zaak werd op de zolder van de door de verdachte gehuurde woning een droogrek met daarop een hoeveelheid drogende henneptoppen aangetroffen. Verder werden in de woning en in het daarbij behorende schuurtje goederen aangetroffen (o.a. jerrycans met groeimiddel, vuilniszakken met gebruikte kweekaarde, een dompelpomp en een watervat) die in relatie konden worden gebracht met een hennepkwekerij. De verdachte was in de tenlastegelegde periode de enige huurder van die woning, stond ook op dat adres ingeschreven bij de gemeente en had zich beroepen op zijn zwijgrecht. Daarnaast was de verdachte zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet ter terechtzitting verschenen. Het hof betrok bij het bewijs dat de verdachte voor deze redengevende feiten en omstandigheden geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring had gegeven en achtte het opzettelijk telen van hennep wettig en overtuigend bewezen. De Hoge Raad achtte dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
23. In HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2572, ging het om een (destijds dakloze) verdachte aan wie onderdak in een woning zou zijn aangeboden. In die woning werd een over meer ruimten verspreide hennepkwekerij aangetroffen. De verdachte had verklaard dat hij slechts het gebruik had van één slaapkamer, de badkamer en de woonkamer en dat hij niet in de overige ruimten, waar de hennepplanten werden aangetroffen, mocht komen. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten onvoldoende met redenen was omkleed. Daarbij speelde mee hetgeen de raadsman van de verdachte had aangevoerd en de omstandigheid dat het hof de juistheid van de stellingen van de verdachte in het midden had gelaten.
24. In HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1545, achtte de Hoge Raad het bewijs dat de verdachte in een door haar gehuurde woning, waar zij ook stond ingeschreven, opzettelijk hennepplanten aanwezig had gehad evenmin toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad overwoog daartoe dat het oordeel van het hof in de kern slechts erop was gebaseerd dat de verdachte het pand had gehuurd en dat als “uitgangspunt daarbij heeft te gelden dat ervan uit mag worden gegaan dat een huurder weet wat zich in zijn woning bevindt dan wel afspeelt, tenzij anders is gebleken”, terwijl het hof de juistheid in het midden had gelaten van het verweer dat de verdachte niet in het desbetreffende pand, maar in de woning van haar partner verbleef.
25. Ook in HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:852, NJ 2021/348 m.nt. Vellinga, oordeelde de Hoge Raad dat de bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten niet zonder meer kon worden afgeleid uit de bewijsvoering. In die zaak werd op de bovenverdieping van een door de verdachte gehuurd bedrijfspand een hennepkwekerij aangetroffen. Volgens de verdachte werd de hennepkwekerij door een ander geëxploiteerd. De verdachte kon echter geen contactgegevens van deze persoon verschaffen. Hij verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep dat hij de sleutels van zijn pand en de deur van de bovenverdieping aan deze persoon had gegeven maar toen nog geen huurcontract met deze persoon had gesloten. Het hof stelde voorop dat van een verdachte kan en mag worden verwacht dat hij zijn verhaal onderbouwt en concretiseert zodat het verifieerbaar is. Nu de verdachte dit had nagelaten, verwierp het hof het door de verdediging gevoerde verweer. De Hoge Raad casseerde omdat het enkele oordeel van het hof dat de door hem als bewijsmiddel gebruikte verklaring van de verdachte over een onderhuurder onvoldoende verifieerbaar is, niet volstaat.
26. Uit de arresten genoemd onder 23 en 24 kan worden afgeleid dat de feitenrechter bij zijn oordeel of de verdachte de hennepplanten die in een door hem gehuurd pand zijn aangetroffen opzettelijk aanwezig heeft gehad in ieder geval niet de juistheid in het midden mag laten van een door de verdachte gevoerd verweer dat hij niet over de hennep kon beschikken dan wel van de aanwezigheid van die hennepkwekerij geen wetenschap had. Maar ook het enkele oordeel dat de verklaring van de verdachte over een onderhuurder (althans een alternatief scenario) onvoldoende verifieerbaar is, volstaat niet. Uit het onder 22 genoemde arrest kan worden afgeleid dat de eigenaar of huurder van een henneppand als pleger kan worden veroordeeld als het niet anders kan zijn dan dat hij degene is geweest die de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Deze conclusie is gerechtvaardigd als de eigenaar of huurder, ondanks dat alle pijlen in zijn richting wijzen, geen (aannemelijke) verklaring aflegt over de hem belastende feiten en omstandigheden.5.
Toepassing van het voorgaande op de zaak
27. Ik keer terug naar de voorliggende zaak. In deze zaak steunt het bewijs van het opzettelijk aanwezig hebben van de hennepplanten op de omstandigheid dat de hennepplanten zijn aangetroffen in een door de verdachte gehuurde woning waar hij ook stond ingeschreven. Daarnaast heeft het hof het door de verdachte geschetste alternatieve scenario dat hij elders woonde, de woning had onderverhuurd en die onderhuurder buiten de wetenschap van de verdachte de hennepkwekerij zou hebben aangelegd niet aannemelijk geacht op de grond dat de verdachte onvoldoende gegevens van de gestelde onderhuurder heeft verstrekt om het door hem geschetste alternatieve scenario controleerbaar of aannemelijk te maken.
28. Gelet op de hiervoor besproken jurisprudentie volstaat dat enkele oordeel niet. Het hof heeft daarbij weliswaar mede in aanmerking genomen dat de verdachte niet consistent heeft verklaard over zijn aanwezigheid in de woning voorafgaand aan het aantreffen van de hennepplanten, maar die ‘inconsistentie’ hield niet veel meer in dan dat de verdachte meedeelde dat hij wel degelijk, zij het geruime tijd voordat hij werd aangehouden, één keer in de woning is geweest om koffie te drinken (zie de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 8 september 2020, weergegeven bij de bespreking van middel 1, waarop het hof – naar ik aanneem – het oog heeft). Bovendien heeft het hof de juistheid van het verweer dat de verdachte in de tenlastegelegde periode elders woonde in het midden gelaten. Dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in de door hem gehuurde woning, kan dan ook niet uit de bewijsvoering worden afgeleid. Al met al meen ik dat de bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep niet toereikend is gemotiveerd.
29. Het tweede middel slaagt.
Slotsom
30. Het eerste middel faalt en kan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel slaagt.
31. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
32. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2022
Zie HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903, NJ 1985/822 m.nt. Th. W. van Veen. Zie tevens HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR: 2021:1945.
Zie: HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985, NJ 1981/15; HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR: 2021:1945.
Vgl. N. Seijlhouwer-de Visser, ‘De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand’, NTS 2020/109, nr. 5, p. 355.
Vgl. ook N. Seijlhouwer-de Visser, ‘De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand’, NTS 2020/109, nr. 5, p. 350 en de aldaar genoemde jurisprudentie.