Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/XII.2.1
XII.2.1 Overdraagbaarheid van bestaande vorderingen
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS355274:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook: art. 12 lid 2 EVO, alsmede HR 11 juni 1993, NJ 1993, 776, m.nt. JCS (Caravan Centrum Zundert/Kreuznacher Volksbank) en Rb. Utrecht 2 maart 2011, LJN: BR3743.
Zie art. 3 lid 1 Rome I in verband met de mogelijkheid om voor een onderdeel van de overeenkomst, bijvoorbeeld de schuld van de schuldenaar, een afwijkende rechtskeuze te doen (‘dépeçage’).
Zie Steffens 1997a, p. 182; Gerretsen 1980, p. 3 e.v.; HR 17 april 1964, NJ 1965, 22, m.nt. GJS (Escomptobank); Rb. Alkmaar 26 juli 1984, NIPR 1984, 305; Rb. Amsterdam 6 oktober 1982, NJ 1983, 563, m.nt. JCS; Rb. Breda 14 september 1982, NJ 1983, 562, m.nt. JCS; Rb. Groningen 24 november 1972, NJ 1973, 215; Hof Amsterdam 21 januari 1972, NJ 1972, 280 en Hof Amsterdam 9 januari 1970, NJ 1971, 154.
Vgl. Van der Weide 2006, p. 120.
Vgl. Flessner & Verhagen 2006, p. 8.
Het overgangsstatuut betreft het recht dat van toepassing is op de overdracht van de vordering van het vermogen van de cedent naar dat van de cessionaris. Naar Nederlands ipr is dat het op de overeenkomst tot cessie toepasselijke recht, het zogeheten cessiestatuut, zie § XII.4.
Vgl. ook: Garcimartín Alférez 2009, p. 228, die terecht opmerkt dat een cessie niet de eigenschappen die een vordering op grond van het op de vordering toepasselijke recht heeft, kan wijzigen.
Vgl. Flessner 2009, p. 42 en Calliess 2011, p. 282.
Zie ook hierna: nr. 1158.
Vgl. Rb. Utrecht 2 maart 2011, LJN: BR3743.
Zie art. 3:83 lid 2 BW en HR 17 januari 2003, NJ 2004, 281, m.nt. HJS (Oryx/Van Eesteren).
Zie evenwel § VI.2.6.6 in verband met de mogelijkheid van de erkenning van een ‘declaration of trust’ onder het Haags Trustverdrag.
Zie daarvoor hierna: § XII.4.
Vgl. o.a.: Calliess 2011, p. 281-282; Garcimartín Alférez 2009, p. 229 e.v. en Flessner 2009, p. 42.
Zie hierna: § XII.5.
Zie Calliess 2011, p. 281, waar wordt opgemerkt dat deze uitleg van art. 14 lid 2 Rome I, gelet op de aard van de onderwerpen die de bepaling bestrijkt, vanuit een oogpunt van systematische coherentie geïndiceerd is. De overige onderwerpen die binnen het toepassingsbereik van art. 14 lid 2 Rome I vallen, zien allemaal op de bescherming van de schuldenaar en niet (noodzakelijkerwijs) op goederenrechtelijke aspecten van cessie.
Zie Garcimartín Alférez 2009, p. 230-231.
Het argument dat die uitleg moet worden gevolgd die leidt tot een systematische coherentie van de onderwerpen die door art. 14 lid 2 Rome I worden bestreken (zie noot 29), is mijns inziens niet doorslaggevend.
Zie voor het Nederlandse recht hiervoor: nr. 559.
Zie hierna: § XII.4.
Zie ook: Calliess 2011, p. 283; Garcimartín Alférez 2009, p. 231; Flessner 2009, p. 42; Flessner & Verhagen 2006, p. 46 en Kieninger & Sigman 2006, p. 8-9.
1146. De overdraagbaarheid: vorderingsstatuut. De vraag of een vordering voor overgang krachtens cessie vatbaar is, moet worden beantwoord aan de hand van het recht dat de vordering beheerst (het zogeheten “vorderingsstatuut”). Zie de artikelen 10:135 lid 1 BW en 14 lid 2 Rome I.1 In de regel is dit het recht dat van toepassing is op de rechtsverhouding tussen de oorspronkelijke schuldeiser en de schuldenaar waaruit de vordering voortvloeit.2 Indien de rechtsverhouding een overeenkomst is met een internationaal karakter, dan dient het daarop toepasselijke recht te worden vastgesteld aan de hand van de artikelen 3 en 4 Rome I.3
De verwijzingsregel werd reeds lang voor de inwerkingtreding van het EVO door de doctrine en de rechtspraak als geldend Nederlands ipr aanvaard.4 Wat de aard, inhoud of eigenschappen van een vordering zijn, wordt bepaald door het op de vordering toepasselijke recht.5 Dit is het recht waarop de schuldenaar, die een derde ten opzichte van de cessie is, voor wat betreft zijn rechtspositie mag vertrouwen.6 Het spreekt voor zich dat een vordering die volgens het daarop toepasselijke recht naar haar aard of inhoud niet overdraagbaar is, niet van aard of inhoud kan veranderen doordat het overgangsstatuut7 haar wel overdraagbaar acht.8 Hieruit vloeit voort dat als volgens het vorderingsstatuut de inhoud of de aard van de vordering aan overdracht in de weg staat, een rechtsgeldige overdracht is uitgesloten. Hetzelfde geldt in het geval de beperking van de mogelijkheid om de vordering over te dragen voortvloeit uit de wet, voor zover volgens het op de vordering toepasselijke recht moet worden aangenomen dat de wettelijke regeling de aard en/of inhoud van de vordering nader bepaalt (vgl. art. 3:83 lid 1 BW).
In bepaalde gevallen zouden wettelijke beperkingen van de overdraagbaarheid (cessieverboden), afhankelijk van het belang dat de regelgeving beoogt te beschermen, bovendien als regels van bijzonder dwingend recht van de ‘lex fori’, zogeheten voorrangsregels, kunnen worden aangemerkt (art. 9 Rome I).9 Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien het cessieverbod strekt ter bescherming van publieke belangen (denk aan gegevensbescherming) of ter bescherming van zwaarwegende belangen van de schuldeiser of de schuldenaar. Kwalificeert een wettelijk cessieverbod als een voorrangregel dan kan deze door de rechter worden toegepast, ongeacht het feit dat de vraag naar de overdraagbaarheid krachtens de toepasselijke verwijzingsregel is onderworpen aan een ander rechtsstelsel.10
1147. Beding van niet-overdraagbaarheid. De rechtsgeldigheid van een tussen de schuldeiser en de schuldenaar overeengekomen beding van niet-overdraagbaarheid wordt beheerst door het recht dat op de vordering (of preciezer: het beding) van toepassing is. De vraag of het beding relatieve dan wel absolute werking toekomt, moet eveneens aan de hand van het vorderingsstatuut worden beoordeeld.11 Indien de vordering bijvoorbeeld door Nederlands recht wordt beheerst, zal een onoverdraagbaarheidsbeding, vanwege de goederenrechtelijke werking die daaraan in beginsel toekomt,12 aan een rechtsgeldige cessie overeenkomstig buitenlands recht in de weg staan, ook al verhindert volgens dat recht een beding van niet-overdraagbaarheid de cessie niet of is een dergelijk beding volgens dat recht mogelijk zelfs nietig. In geval van een internationale cessie of verpanding van door Nederlands recht beheerste vorderingen, biedt het ipr aangaande cessie de financieringspraktijk derhalve geen mogelijkheden om het Nederlandse materiële recht inzake de goederenrechtelijke werking van onoverdraagbaarheidsbedingen te omzeilen.13
Het omgekeerde geldt ook. Het is mogelijk dat het op het onoverdraagbaarheidsbeding toepasselijke recht geen derdenwerking aan het beding toekent, terwijl het op de overdracht toepasselijke recht dat wel doet. Toch verhindert het op de overdracht toepasselijke recht de cessie in dat geval niet. Beslissend is immers dat de vordering volgens het vorderingsstatuut goederenrechtelijk overdraagbaar is.
In de literatuur wordt overigens wel anders verdedigd dan hier beschreven. Betoogd wordt dat de vraag of een cessie van een volgens het vorderingsstatuut onoverdraagbare vordering tot een geldige overdracht kan leiden, in beginsel een goederenrechtelijke kwestie is die wordt beheerst door het recht dat op de goederenrechtelijke aspecten van de cessie van toepassing is.14,15Artikel 14 lid 2 Rome I zou enkel betrekking hebben op onderwerpen die verband houden met de bescherming van de rechtspositie van de schuldenaar16 en niet op de (goederenrechtelijke) vraag wie rechthebbende van de vordering is.17 In deze uitleg van art. 14 lid 2 Rome I zou de vraag of een cessie in strijd met een onoverdraagbaarheidsbeding aan een vermogensovergang in de weg staat, niet onder het bereik van de bepaling vallen. Het vorderingsstatuut zou enkel bepalen of, en in welke mate, een cessie in strijd met het beding de schuldenaar kan worden tegengeworpen, bijvoorbeeld met betrekking tot de vraag aan wie de schuldenaar bevrijdend kan betalen en of hij een tegenvordering op de cedent nog kan verrekenen.18 Het onoverdraagbaarheidsbeding vervult in deze benadering voor de schuldenaar dus nog hoogstens de functie van verweermiddel.
Of de hier beschreven interpretatie van art. 14 lid 2 Rome I juist is, moet echter worden betwijfeld. Ten eerste wijzen de bewoordingen van de bepaling niet in die richting. Geheel in algemeen wordt gesproken over “de vraag of de vordering voor cessie vatbaar is”. Dit wijst niet op een beperkte strekking van de bepaling.19 Voor zover volgens het vorderingsstatuut de onoverdraagbaarheid een eigenschap van de vordering is, bijvoorbeeld omdat zij voortvloeit uit de aard of inhoud van de vordering (hetgeen het geval kan zijn bij onoverdraagbaarheidsbedingen20), is de opvatting bovendien in strijd met het gegeven dat het op de overdracht toepasselijke recht geen wijziging in de aard of inhoud van de vordering kan brengen (zie hiervoor), ongeacht of de eigenschap van onoverdraagbaarheid strekt ter bescherming van de belangen van de schuldenaar of van die van de schuldeiser. Indien de onoverdraagbaarheid strekt ter bescherming van de schuldenaar ligt het bovendien voor de hand de schuldenaar te beschermen op de wijze zoals voorzien door het op de vordering toepasselijke recht, d.w.z. door de cessie ongeldig te achten indien en voor zover de onoverdraagbaarheid volgens het vorderingsstatuut derdenwerking heeft. Ook van deze benadering kan worden gezegd dat ze in overeenstemming is met de beschermingsgedachte van art. 14 lid 2 Rome I.
1147a. Bulkcessies en fiduciaire cessies. Opgemerkt zij dat de term “vatbaarheid voor cessie” in art. 14 lid 2 Rome I en art. 10:135 lid 1 BW, mede gelet op de strekking van de bepalingen die is gelegen in de bescherming van de schuldenaar, niet ziet op de vraag of vorderingen “in bulk” gecedeerd kunnen worden en evenmin op de vraag of een zekerheidscessie mogelijk is. Deze kwesties raken de rechtspositie van de schuldenaar als zodanig niet en houden ook geen verband met de eigenschappen van de in de cessie betrokken vorderingen. Of een globale cessie mogelijk is, heeft bovendien niets van doen met de vraag of elke individuele vordering op zichzelf overdraagbaar is. Iets soortgelijks geldt voor de mogelijkheid van een fiduciaire cessie. Ook dit raakt niet de vraag of de vordering op zichzelf overdraagbaar is. De kwesties betreffen onderwerpen die tot de goederenrechtelijke aspecten van cessie gerekend moeten worden, zodat zij worden beheerst door het recht dat daarop van toepassing is.21,22