Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/XII.2.2
XII.2.2 Vatbaarheid van toekomstige vorderingen voor cessie bij voorbaat
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS361257:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 11 juni 1993, NJ 1993, 776, m.nt. JCS (Caravan Centrum Zundert/Kreuznacher Volksbank), besproken door: Van der Weide 1995, p. 131 e.v. Zie voorts: Van der Weide 2006, p. 139-140; Steffens 1997a, p. 236-238; Dalhuisen 1994, p. 187 e.v.; Smit 1994, p. 383 e.v.; Polak 1993, nr. 69 en Verbintenissenrecht III.1. EVO (Steffens), Art. 12, aant. 3.
Dit is anders indien op voorhand al (zo goed als zeker) vaststaat door welk recht de vordering zal worden beheerst. Denk bijvoorbeeld aan een toekomstige vordering uit een ten tijde van de cessie reeds gesloten overeenkomst waarbij reeds duidelijk is door welk recht de overeenkomst (en dus de vordering) wordt beheerst, of aan toekomstige vorderingen uit nog tot stand te komen overeenkomsten waarbij op voorhand al duidelijk is door welk recht deze overeenkomsten beheerst zullen gaan worden (zoals zuiver nationale overeenkomsten). Vgl. Flessner & Verhagen 2006, p. 53-54.
Vgl. de conclusie van Strikwerda voor HR 11 juni 1993, NJ 1993, 776, m.nt. JCS (Caravan Centrum Zundert/Kreuznacher Volksbank), onder nr. 21.
Vgl. Flessner & Verhagen 2006, p. 46; Struycken 1998c, p. 357 (noot 51) en Bertrams & Verhagen 1993, p. 261.
Zo ook: Garcimartín Alférez 2009, p. 231, alsmede Kieninger & Sigman 2006, p. 9.
Vgl. Flessner 2009, p. 42.
Zie MvT, TK 2006-2007, 30 876, nr. 3, p. 9 in verband met art. 10 lid 1 Wcg, alsmede Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht 1998, p. 47-48.
Zie Bertrams & Kruisinga 2010, p. 68-69; Bertrams 2009, nr. 96; Struycken 1998b, p. 63; Rijpma 1998a, p. 25 en Bertrams, JOR 1997/8. Daarentegen instemmend: Van der Weide 2006, p. 140. Zie ook: A-G Strikwerda in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad onder nr. 19, die eveneens van mening is dat de vraag of toekomstige vorderingen voor cessie vatbaar zijn niet een goederenrechtelijk aspect betreft.
Zie § VI.2.1.
Zo ook: Veder 2009b, p. 287.
Gelet op de invulling die in de jurisprudentie aan het bepaaldheidsvereiste is gegeven, is het vereiste voor de praktijk evenwel nauwelijks een beperking voor de cessie of de verpanding van toekomstige vorderingen. Zie hoofdstuk VIII.
Zie de artikelen 3:94 en 239 BW.
Zie in verband met het bepaaldheidsvereiste: Hof Arnhem 14 maart 1995, r.o. 11, te kennen uit NJ 1998, 96, m.nt. ThMdB (Caravan Centrum Zundert/Kreuznacher Volksbank II) en Rb. Zutphen 18 juli 1996, JOR 1997/8, m.nt. Bertrams (Hansa/ Brandsma q.q.), r.o. 5.2. Zie in verband met het grondslagvereiste: Rb. Amsterdam 6 oktober 1982, NJ 1983, 563, m.nt. JCS. Vgl. voorts: Steffens 1997b, p. 217 en Gerretsen 1980, p. 4-5.
Het feit dat het mededelings- en het grondslagvereiste in de wet zijn opgenomen teneinde (mede) een beperking te stellen aan de ruime mogelijkheid om over toekomstige vorderingen te beschikken, doet hieraan niet af. Dit blijkt duidelijk uit art. 3:97 BW, in welk artikel alleen de levering bij voorbaat van toekomstige registergoederen is uitgesloten. Aan de vatbaarheid voor levering bij voorbaat van andere toekomstige goederen zijn op zichzelf geen beperkingen gesteld.
Zo ook: Veder 2009b, p. 287; Veder 2004, p. 287; Verhagen 2002b, p. 290; Verhagen, JOR 2002/70, onder nr. 5, i.h.b. noot 8; Struycken 1998b, p. 63-64 en Rijpma 1998a, p. 25.
Wellicht anders: Rb. Zutphen 18 juli 1996, JOR 1997/8, m.nt. Bertrams (Hansa/ Brandsma q.q.), r.o. 5.2 en 5.3, waar de rechtbank eerst constateert dat naar het vorderingsstatuut (i.c. Nederlands recht) toekomstige vorderingen op zichzelf voor cessie vatbaar zijn (r.o. 5.2), maar vervolgens tevens van belang lijkt te achten dat naar het op de overdracht toepasselijke recht “fiduciaire cessies van toekomstige vorderingen zonder enige beperking mogelijk zijn” (r.o. 5.3). Vgl. ook: Strikwerda in zijn conclusie voor NJ 1998, 585 (Hansa), onder nr. 21.
Zowel een stille als een openbare cessie bij voorbaat is uitgesloten, omdat een bestaande rechtsverhouding ontbreekt en de identiteit van de toekomstig schuldenaar nog niet bekend is (zie art. 3:94 leden 1 en 3 BW).
Overigens zij opgemerkt dat deze beperking niet geldt voor een ‘Loi Dailly’-cessie.
Vgl. over de internationaliteitsbonus de conclusie van Strikwerda voorHR17 december 1993, NJ 1994, 302, m.nt. JCS (Starlet), onder nr. 28 met verdere verwijzingen.
1148. De vatbaarheid van een toekomstige vordering voor cessie bij voorbaat: vorderingsstatuut. De Hoge Raad heeft in het arrest ‘Caravan Centrum Zundert/Kreuznacher Volksbank’ geoordeeld dat ook de vraag of een toekomstige vordering bij voorbaat kan worden gecedeerd, door het vorderingsstatuut wordt beheerst.1 De vatbaarheid voor cessie van bestaande en toekomstige vorderingen wordt zodoende door de Hoge Raad aan hetzelfde statuut onderworpen. Wat betreft een cessie bij voorbaat is een belangrijk nadeel van deze benadering dat in sommige gevallen eerst achteraf, nadat de vordering is ontstaan, kan worden beoordeeld of de cessie bij voorbaat volgens het vorderingsstatuut wel is toegestaan.2 Indien dat niet het geval is, of indien het op de vordering toepasselijke recht een cessie bij voorbaat slechts onder voorwaarden toelaat, waaraan ten tijde van de cessie niet was voldaan, zal de vordering niet rechtsgeldig zijn overgedragen en zal de vordering, mits zij op zichzelf overdraagbaar is, opnieuw moeten worden overgedragen. Het gegeven dat naar het overgangsstatuut een cessie bij voorbaat mogelijk is, is niet relevant.
Ook het omgekeerde kan zich voordoen. Het is mogelijk dat, hoewel het vorderingsstatuut een cessie bij voorbaat toestaat, het op de overdracht toepasselijke recht niet het instrumentarium heeft om de cessie bij voorbaat van toekomstige vorderingen te bewerkstelligen. Denk bijvoorbeeld aan een cessie naar Nederlands recht van absoluut toekomstige vorderingen die weliswaar, naar blijkt, krachtens het buitenlandse vorderingsstatuut vatbaar zijn voor cessie, maar naar Nederlands recht vanwege de onbekendheid met de identiteit van de schuldenaren niet bij voorbaat kunnen worden geleverd.3
De door de Hoge Raad geformuleerde verwijzingsregel is in de literatuur en de lagere rechtspraak wel gebaseerd op art 12 lid 2 EVO (thans art. 14 lid 2 Rome I). Het is echter de vraag of art. 12 lid 2 EVO ook betrekking had op de vatbaarheid voor cessie van toekomstige vorderingen. Het is meer waarschijnlijk dat de bepaling enkel zag op beperkingen van de overdraagbaarheid die verband houden met de eigenschappen van de vordering zelf. Het betreft dan gevallen waarin de overdracht van een bestaande vordering is beperkt of uitgesloten op grond van een tussen de schuldenaar en de schuldeiser overeengekomen beding of op grond van de wet of de aard van de vordering (levensonderhoud, loon, sociale zekerheid).4 Hetzelfde kan worden opgemerkt voor art. 14 lid 2 Rome I.5 Evenals art. 12 lid 2 EVO strekt art. 14 lid 2 Rome I tot bescherming van de schuldenaar. Het recht dat de vordering beheerst, is het recht waarop de schuldenaar voor de bepaling van zijn rechtspositie mag vertrouwen (zie hiervoor). Het spreekt dan ook voor zich dat de onderwerpen die in art. 14 lid 2 Rome I worden genoemd (o.a. inroepbaarheid van de cessie, bevrijdende betaling) door het vorderingsstatuut worden beheerst. Beperkingen die de wet stelt aan de cessie van toekomstige vorderingen houden in de regel echter geen verband met de bescherming van de rechtspositie van de schuldenaar, maar strekken meestal ter bescherming van de belangen van de cedent en/of derden waaronder schuldeisers van de cedent. Vanuit een oogpunt van schuldenaarsbescherming is er dan ook geen noodzaak de vatbaarheid voor cessie van toekomstige vorderingen te onderwerpen aan het vorderingsstatuut.6 Het ligt in de rede om de term “vatbaarheid voor cessie” in art. 14 lid 2 Rome I beperkt uit te leggen in het licht van de strekking van de bepaling, i.e. de bescherming van de schuldenaar.
Om dezelfde reden lijkt ook art. 10:135 lid 1 BW uitsluitend betrekking te hebben op de overdraagbaarheid van bestaande vorderingen en niet op de vraag of toekomstige vorderingen vatbaar zijn voor cessie bij voorbaat.7 De vraag of de inhoud of aard van een vordering aan overdracht in de weg staat, is een geheel andere dan de vraag of het op de overdracht toepasselijke recht het toestaat dat een toekomstige vordering, die nadat zij is ontstaan naar haar inhoud en aard overdraagbaar is, bij voorbaat wordt geleverd (zie hierna).
1149. Kritische kanttekening. De uitspraak van de Hoge Raad is in de literatuur – naar mijn mening terecht – bekritiseerd.8 Naar Nederlands materieel recht moet de vraag of een toekomstige vordering bij voorbaat kan worden gecedeerd (vgl. art. 3:97 BW), worden onderscheiden van de vraag of de aard en inhoud van de vordering aan overdracht in de weg staat (vgl. art. 3:83 BW).9 De eerstgenoemde kwestie heeft betrekking op de geldigheid van de levering (bij voorbaat) en betreft zodoende een goederenrechtelijk aspect van de cessie. Zij heeft niets van doen met de vraag wat de aard of inhoud van de vordering is. Het ligt voor de hand dat dit onderscheid doorwerkt in het ipr. De vraag of de aard of inhoud van de vordering aan een overdracht in de weg staat, dient vanzelfsprekend te worden onderworpen aan het vorderingsstatuut (vgl. art. 14 lid 2 Rome I en art. 10:135 lid 1 BW). De vraag daarentegen of toekomstige vorderingen bij voorbaat kunnen worden gecedeerd, betreft een typisch goederenrechtelijke kwestie die dient te worden onderworpen aan het recht dat de goederenrechtelijke aspecten van de cessie beheerst (zie hierna § 4).10
De belangen van de schuldenaar zijn niet in het geding. Zolang de vordering nog niet is ontstaan, kan hij niet tot betaling worden aangesproken. Als vervolgens bij het ontstaan van de vordering blijkt dat de vordering naar haar aard of inhoud niet overdraagbaar is, dan zal de cessie bij voorbaat geen effect sorteren en vindt er geen overdracht van de vordering plaats, ook al was de cessie bij voorbaat op zichzelf rechtsgeldig. Bovendien bepaalt het recht dat de vordering beheerst onder welke voorwaarden de cessie tegen de schuldenaar kan worden ingeroepen (zie hierna § 5).
1150. Zijn beperkingen die voortvloeien uit de leveringsvoorschriften van het materiële recht van belang voor de conflictenrechtelijke vraag of een toekomstige vordering voor cessie vatbaar is? Uit het voorgaande volgt dat naar geldend ipr in geval van door Nederlands recht beheerste vorderingen aan de hand van het Nederlandse recht moet worden beoordeeld of de vorderingen al voor hun ontstaan bij voorbaat kunnen worden gecedeerd. Art. 3:97 lid 1 BW staat de levering bij voorbaat van toekomstige vorderingen op zichzelf toe. De vraag rijst evenwel of ook rekening moet worden gehouden met de beperkingen die naar Nederlands recht voortvloeien uit de overdrachtsvereisten en de leveringsvoorschriften. Denk bijvoorbeeld aan het bepaaldheidsvereiste van art. 3:84 lid 2 BW en het mededelings- en grondslagvereiste van de artikelen 3:94 leden 1 en 3 en 239 lid 1 BW Naar Nederlands materieel recht is voor een rechtsgeldige cessie of verpanding bij voorbaat vereist dat de vordering in voldoende mate door de akte van cessie of verpanding wordt geïndividualiseerd.11 Een openbare cessie of verpanding is slechts mogelijk indien de identiteit van de toekomstige schuldenaar al bekend is. Een stille cessie of verpanding van een toekomstige vordering is alleen mogelijk, indien de vordering rechtstreeks wordt verkregen uit een ten tijde van de cessie of verpanding reeds bestaande rechtsverhouding.12 Betekent dit nu dat absoluut toekomstige vorderingen (d.w.z. vorderingen uit ten tijde van de cessie bij voorbaat nog niet bestaande rechtsverhoudingen op onbekende schuldenaren) naar Nederlands recht niet vatbaar zijn voor cessie, ook al kent het recht dat de overdracht beheerst de beperking van een mededelingseis of een bestaande grondslag niet?
Denk bijvoorbeeld aan een stille cessie naar Duits recht van absoluut toekomstige vorderingen die door Nederlands recht zullen worden beheerst. Naar Duits recht kunnen toekomstige vorderingen bij voorbaat worden overgedragen, mits zij voldoende bepaalbaar zijn, maar ongeacht of de grondslag van de vorderingen ten tijde van de cessie bij voorbaat al bestaat en ongeacht of de identiteit van de schuldenaren dan al bekend is. Overigens kan dezelfde vraag worden gesteld in geval van vorderingen die door buitenlands recht worden beheerst. Ook dan is het mogelijk dat dat buitenlandse recht een cessie bij voorbaat op zichzelf toestaat, maar dat de vatbaarheid van een toekomstige vordering voor cessie de facto is beperkt vanwege de naar dat buitenlandse recht geldende overdrachtsvoorschriften.
In de lagere rechtspraak is de hier gestelde vraag wel bevestigend beantwoord.13 Naar mijn mening is deze bevinding onjuist. Waar het op aankomt, is de vraag of geabstraheerd van de voorschriften die het vorderingsstatuut voor overdracht stelt, de toekomstige vordering vatbaar is voor cessie. Indien het vorderingsstatuut Nederlands recht betreft, is dat het geval, zie artikel 3:97 BW. De overdrachtsvereisten en de leveringsvoorschriften van het Nederlandse recht spelen in het geheel geen rol als de overdracht door buitenlands recht wordt beheerst. Het is immers het op de overdracht toepasselijke recht dat bepaalt aan welke overdrachtsvereisten moet worden voldaan en welke leveringsvoorschriften in acht moeten worden genomen.14 Alleen indien het Nederlandse recht de goederenrechtelijke aspecten van de cessie beheerst, zijn het bepaaldheidsvereiste van art. 3:84 lid 2 BW of het mededelings- en grondslagvereiste van de artikelen 3:94 leden 1 en 3 en 239 lid 1 BW van belang.15 Zie § 4 in verband met de vraag welk recht de goederenrechtelijke aspecten van de cessie beheerst.
1151. De benadering van de Hoge Raad kan leiden tot een onwenselijke ‘internationaliteitsbonus’. Het oordeel van de Hoge Raad in het arrest ‘Caravan Centrum Zundert/Kreuznacher Volksbank’ dat aan de hand van het vorderingsstatuut moet worden beoordeeld of een toekomstige vordering vatbaar is voor cessie, kan tot onwenselijke uitkomsten leiden. In de benadering van de Hoge Raad hoeft geen acht te worden geslagen op het recht dat de overdracht beheerst.16 Dit zou betekenen dat het naar Nederlands ipr mogelijk is om absoluut toekomstige vorderingen op nog onbekende schuldenaren, die door Nederlands recht beheerst zullen gaan worden en die op zichzelf ingevolge art. 3:97 BW voor cessie bij voorbaat vatbaar zijn, maar in concreto niet bij voorbaat kunnen worden geleverd vanwege de beperkingen van de leveringsvoorschriften,17 overeenkomstig buitenlands recht te cederen, zelfs indien deze vorderingen volgens dat buitenlandse recht niet vatbaar zouden zijn voor een cessie bij voorbaat.
Denk bijvoorbeeld aan een overdracht bij voorbaat naar Frans recht. Naar Frans gemeen burgerlijk recht geldt dat uitsluitend toekomstige vorderingen uit een ten tijde van de cessie reeds bestaande rechtsverhouding vatbaar zijn voor cessie bij voorbaat.18 Het feit dat naar het materiële recht van zowel het Nederlandse als het Franse rechtsstelsel een cessie bij voorbaat van absoluut toekomstige vorderingen niet mogelijk is, doet in de benadering van de Hoge Raad aan de rechtsgeldigheid van de cessie bij voorbaat niet af. Niettemin kan men zich afvragen of hier geen sprake is van een ongeoorloofde “internationaliteitsbonus”19 en of niet de eis zou moeten worden gesteld dat de cessie bij voorbaat enkel effect zal sorteren, indien dat ook het geval geweest zou zijn naar het materiële recht van een van beide betrokken rechtsstelsels.
Opgemerkt zij dat het hier gesignaleerde probleem van de ‘internationaliteitsbonus’ zich niet voordoet in de opvatting dat de vatbaarheid van een toekomstige vordering voor cessie moet worden beoordeeld aan de hand van het overgangsstatuut (i.e. het recht van toepassing op de overdracht).