Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma en recentelijk HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975. Zie ook A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in Strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 284.
HR, 20-12-2022, nr. 21/04870
ECLI:NL:HR:2022:1868
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2022
- Zaaknummer
21/04870
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1868, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:2295
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1109
ECLI:NL:PHR:2022:1109, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1868
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Doodslag op partner (art. 287 Sr). Wijziging van de VI-regeling na i.w.tr. Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021. 1. Heeft het hof voldoende gerespondeerd op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt t.a.v. de strafoplegging (gevangenisstraf van 10 jaren en 6 maanden)? 2. Strafmotivering. Heeft het hof de beslissing tot oplegging van een gevangenisstraf van 11 jaren (voor aftrek strafkorting wegens overschrijding redelijke termijn) voldoende gemotiveerd? 3. Heeft het hof met de strafoplegging art. 7 EVRM en art 15 IVBPR geschonden? 4. Schriftuur benadeelde partij. Shockschade. Is b.p. ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering t.z.v. shockschade? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04870
Datum 20 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 november 2021, nummer 22-000453-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben E.A. Blok en J. Vermaat, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft N. Stolk, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen die namens de verdachte en de benadeelde partij zijn voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2022.
Conclusie 29‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Drie middelen van verdachte over ’s hofs strafoplegging en -motivering. Middel b.p. klaagt dat het hof de b.p. onterecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in vordering inzake ‘shockschade’. AG adviseert het cassatieberoep te verwerpen (art. 81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04870
Zitting 29 november 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de verdachte
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 16 november 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens “doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar en zes maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de teruggave van een aantal inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen gelast en de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte de schadevergoedingsverplichting als bedoeld in art 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het bestreden arrest vermeld.
Namens de verdachte hebben E.A. Blok en J. Vermaat, beiden advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft N. Stolk één middel van cassatie voorgesteld.
Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte niet, althans onvoldoende heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de strafoplegging.
4.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“hij omstreeks 04 december 2017 te [plaats] opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk, die [slachtoffer] meermalen met kracht met een hard voorwerp op het hoofd geslagen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] (op 5 december 2017) is overleden”
4.2
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 oktober 2021 gehechte pleitnota heeft de verdediging ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende aangevoerd:
“Mocht Uw Hof tot een veroordeling komen dan wil ik u verzoeken rekening te houden met hetgeen cliënt reeds heeft opgemerkt en met de gewijzigde wetgeving per 1 juli 2021.
61. Reeds blijkt uit diverse uitspraken dat er bij de strafoplegging ook rekening wordt gehouden met de op 1 juli 2021 in werking getreden Wet beschermen en straffen. Deze wet strekt tot wijziging van de regeling inzake detentiefasering, waaronder in het bijzonder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de Penitentiaire beginselenwet en in het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelden zullen niet meer automatisch in aanmerking komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarnaast zal de periode waarin een veroordeelde via een voorwaardelijke invrijheidstelling kan werken aan zijn resocialisatie worden gehandhaafd op een derde van de opgelegde straf, met een maximum van twee jaar. Om gedetineerden optimaal te kunnen voorbereiden op terugkeer in de samenleving blijft detentiefasering bestaan. De verdediging merkt hierbij op dat de detentiefasering nadelig zal uitvallen voor client.
62. In de huidige detentiefasering is voor wat betreft de resocialisatie van gedetineerden thans vereist dat de gedetineerde betaald werk zal moeten verrichten om in aanmerking te komen voor fasering naar BBA. Client is gepensioneerd en betaald werk krijgen, zeker over een aantal jaren, is nagenoeg een onmogelijke opgave. De verdediging verzoekt u met deze omstandigheid dan ook in positieve zin rekening te houden in de strafoplegging.
63. De rechtbank heeft cliënt ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaar, met aftrek van voorarrest. Bij een gevangenisstraf van 11 jaar kwam cliënt onder de oude regeling vanaf 7,4 jaar voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking gekomen.
64. Mocht uw Hof overwegen dat een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaar gepast is en cliënt wederom veroordelen tot een gevangenisstraf van die duur, dan wil ik u verzoeken rekening te houden met de veranderde wetgeving en cliënt te veroordelen tot een gevangenisstraf van hooguit 9 jaar. Daarmee blijft de feitelijke straf gelijk aan de straf die onder de oude regeling was opgelegd.”
4.3
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zijn partner - met wie hij dertig jaar samen was - in hun gezamenlijke woning meermalen met een hard voorwerp op haar hoofd geslagen ten gevolge waarvan zij enkele uren later is overleden. Hierdoor heeft hij haar het kostbaarste dat een mens bezit - het recht op leven - bruut ontnomen.
Door zijn handelen heeft verdachte groot en onherstelbaar leed toegebracht aan de familie en naaste omgeving van het slachtoffer, die zich geconfronteerd zagen met de gewelddadige dood van een dierbare.
Na de dood van het slachtoffer heeft de verdachte geen enkele verantwoording genomen voor zijn daad en heeft hij geen openheid van zaken willen geven over hetgeen zich in de avond van 4 december 2017 heeft afgespeeld in de woning.
Het hof overweegt voorts dat door een dergelijk gewelddadig feit de rechtsorde- zeer ernstig is geschokt en het in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg brengt dan wel versterkt.
Doodslag behoort tot de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht- kent en is naar zijn aard een misdrijf dat in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur rechtvaardigt. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij heeft het hof zich mede gebaseerd op straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 4 oktober 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit.
Strafverminderende omstandigheden zijn het hof niet gebleken.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel, dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 11 jaren, zoals ook opgelegd door de rechtbank en gevorderd door de advocaat-generaal in hoger beroep, in beginsel een passende en geboden reactie vormt.
Het hof stelt ambtshalve vast dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Als uitgangspunt geldt dat - in geval van voorlopige hechtenis zoals in dezen - binnen een termijn van 16 maanden na instellen van het hoger beroep arrest dient te worden gewezen, dan wel dat het arrest dient te worden gewezen binnen 32 maanden nadat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen. In de onderhavige zaak gaat het hof uit van het moment waarop verdachte de eerste keer is aangehouden als het moment dat de redelijke termijn Is aangevangen, te weten 4 december 2017. Tussen die datum en de datum van het arrest - 16 november 2021 - ligt een periode die de redelijke termijn met 15 maanden overschrijdt. Er zijn weliswaar omstandigheden die het verklaarbaar maken dat het langer heeft geduurd dan wenselijk - door de verdediging zijn onderzoekswensen ingediend en de uitbraak van Covid-19 heeft vertraging met zich gebracht - maar die omstandigheden zijn niet aan verdachte te wijten. Het hof zal om die reden de op te leggen gevangenisstraf met zes maanden matigen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.”
4.4
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Art. 359 lid 2 Sv verplicht de rechter de opgelegde straf nader te motiveren wanneer wordt afgeweken van een door of namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Niet elke opmerking hoeft als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te worden aangemerkt. Daarvoor moet sprake zijn van een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Of sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt - en dus of de beslissing op grond van art. 359 lid 2 Sv nader moet worden gemotiveerd - hangt daarnaast af van de aard van het aan de orde gestelde onderwerp en ook de inhoud en de indringendheid van de aangevoerde argumenten.1.
4.5
Het hof heeft hetgeen door de verdediging is aangevoerd kennelijk niet aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat oordeel acht ik, mede gelet op de terughoudende toets in cassatie, niet onbegrijpelijk. Namens de verdachte is immers in de kern slechts het hof verzocht om rekening te houden met de op 1 juli 2021 in werking getreden Wet beschermen en straffen en een gevangenisstraf op te leggen van hooguit negen jaar.
4.6
Het eerste middel faalt.
Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
5. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof de beslissing tot oplegging van elf jaren gevangenisstraf onvoldoende, althans op onbegrijpelijke wijze heeft gemotiveerd.
5.1
Voor de beoordeling van het middel heeft te gelden dat de feitenrechter beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid, dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf, kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
5.2
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als feitenrechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.2.
5.3
De stellers van het middel klagen dat het hof in zijn strafmotivering ervan blijk heeft gegeven de door de rechtbank opgelegde straf van elf jaren passend te vinden, terwijl het hierbij volledig voorbij gaat “aan het gegeven dat het opleggen van elf jaren gevangenisstraf vóór en na 1 juli 2021 tot volstrekt andere consequenties leidt”.
5.4
Het hof heeft in zijn strafmotivering overwogen dat het een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van elf jaren, zoals ook door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal in hoger beroep is gevorderd, in beginsel een passende en geboden reactie vormt. Dat er door de Wet straffen en beschermen een verandering is opgetreden ten aanzien van de executiefase van deze gevangenisstraf – de stellers van het middel doelen op de wijziging in de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling – maakt kennelijk voor het hof niet dat de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf moet worden verminderd. Dat oordeel acht ik, mede gelet op de straftoemetingsvrijheid van de feitenrechter, niet onbegrijpelijk. Het hof was, gelet op hetgeen door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd, mijns inziens niet gehouden dit nader te motiveren.
5.5
Dit brengt mee dat ook het tweede middel faalt.
Het derde middel
6.1
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen gold op grond van art. 6:2:10 lid 2 Sv3.dat een veroordeelde die was veroordeeld tot een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van meer dan twee jaren voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld wanneer hij tweederde deel van deze straf had ondergaan. Sinds 1 juli 2021 geldt op grond van art. 6:2:10 lid 1 sub b Sv dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend ongeacht de duur van de opgelegde tijdelijke gevangenisstraf niet langer kan zijn dan twee jaren. Blijkens art. IV van de wet tot wijziging van onder meer de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (Wet straffen en beschermen) is voorzien in overgangsrecht, inhoudende dat de nieuwe regeling slechts van toepassing is op alle veroordelingen tot een vrijheidsstraf die na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling worden uitgesproken, te weten 1 juli 2021.
6.2
Het gebod dat de voor de verdachte meest gunstige bepaling moet worden toegepast, zoals vervat in de door de stellers van het middel genoemde art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR, geldt niet voor regels met betrekking tot de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties.4.Datzelfde heeft te gelden voor de wijziging van de duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling; ook dit betreft de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en ziet niet op de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Art. 7 lid 1 EVRM en art. 15 lid 1 IVPHR staan aan het oordeel van het hof niet in de weg nu geen sprake is van een daadwerkelijke strafverhoging. Er doet zich dan ook geen situatie voor dat een andere of langere straf ten uitvoer wordt gelegd dan de rechter voor ogen stond.5.Het hof heeft kennelijk onder ogen gezien dat de nieuwe v.i.-regeling in werking is getreden en is binnen het wettelijke strafmaximum gebleven.
6.3
Het derde middel slaagt niet.
Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
7. Het middel behelst de klacht dat het hof de benadeelde partij [benadeelde 1] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering inzake ‘shockschade’.
7.1
Het hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1], de zus van het slachtoffer, voor wat betreft de oplegging van de vergoeding van de door haar geleden immateriële schade, het volgende overwogen:
“Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe, affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding van dergelijke 'shockschade' is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201).
Door de advocaat van de benadeelde partij is aangevoerd dat, ondanks dat de nabestaanden niet visueel geconfronteerd zijn met het slachtoffer, wel sprake is van een hevige emotionele schok, nu er bij de nabestaande een beeld is opgerezen uit de informatie die de nabestaanden naderhand hebben gekregen.
Hoewel niet ter discussie staat dat sprake is van immens leed bij de benadeelde partij die haar zus door een misdrijf heeft verloren en die haar zus daarna niet heeft kunnen zien, is daarmee niet zonder meer gegeven dat bij haar sprake is van 'shockschade' als hiervoor omschreven. Op basis van hetgeen ter onderbouwing van deze schade is aangevoerd en getoetst aan voornoemde voorwaarden is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van de door de rechtspraak vereiste en hiervoor omschreven "directe confrontatie". Nu aan voornoemd vereiste niet is voldaan is de vraag of een in de psychiatrie erkend ziektebeeld aanwezig is niet meer aan de orde.
De behandeling van de vordering levert - voor zover deze ziet op shockschade - naar het oordeel van het hof gelet op het gebrek aan voldoende (medische) onderbouwing ten aanzien van de door artsen gestelde diagnose, de aard en duur van de psychologische klachten en de aard en duur van de behandeling daarvan ook overigens een onevenredige belasting van het strafgeding op als bedoeld in artikel 361, derde lid, Sv. De benadeelde partij dient daarom in zoverre in haar vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Zij kan haar vordering voor dit deel slechts aan de burgerlijke rechter voorleggen.”
7.2
Voor de beoordeling van deze klacht is het volgende van belang. Een vergoeding van immateriële schade kan plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij een benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordien indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectie relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.6.
7.3
Er moet aldus sprake zijn van een rechtstreeks verband tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden.7.
7.4
Blijkens de toelichting bij het voegingsformulier ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] is wat betreft de gevorderde shockschade aangevoerd dat de benadeelde partij is geadviseerd om haar zus, gezien haar ernstige verminkingen, niet te identificeren, dat de uitvaartbegeleider aangaf dat “een beest was losgegaan”, dat tijdens de pro forma zittingen en uit het dossier blijkt op welke gruwelijke wijze haar zus door haar echtgenoot om het leven is gebracht en dat de wetenschap van de wijze waarop het slachtoffer is overleden, een beeld vormt dat de benadeelde partij niet kwijtraakt.
7.5
Gelet op hetgeen door of namens de benadeelde partij naar voren is gebracht en het vereiste dat sprake moet zijn van “het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen”, waardoor een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, acht ik het oordeel van het hof dat - vooralsnog - niet kan worden vastgesteld dat sprake is van de door de rechtspraak vereiste “directe confrontatie”, niet onbegrijpelijk.
7.6
Dit brengt mee dat het middel niet kan slagen.
Slotsom
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2022
Zie onder meer HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975 en HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1641.
HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850, NJ 2021/298.
Vgl. EHRM 12 februari 2008, nr. 21906/04 (Kafkaris t. Cyprus), NJ 2009/90, m.nt. Schalken en EHRM 3 maart 1986, nr. 11653/85 (Hogben t. het Verenigd Koninkrijk). Zie voor een vergelijkbaar geval HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, NJ 2013/190, m.nt. Keulen. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 1 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1484 (door de Hoge Raad afgedaan met art. 81 RO) en mijn conclusie voorafgaand aan HR 22 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1723 (eveneens afgedaan met art. 81 RO).
HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947, HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201, HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240, m.nt. Vranken.
HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240, m.nt. Vranken.