Deskundig verslag, NFI-zaaknummer 2017.12.06.089 van 29 januari 2018 betreffende mevrouw [slachtoffer], ZD Onderzoek Churchill, p. 90-112.
Hof Den Haag, 16-11-2021, nr. 2200045319
ECLI:NL:GHDHA:2021:2295
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-11-2021
- Zaaknummer
2200045319
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:2295, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑11‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1868
- Vindplaatsen
EeR 2022, afl. 2, p. 60
Uitspraak 16‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Verdachte wordt veroordeeld voor doodslag op zijn partner. Hij heeft haar met een zwaar voorwerp op haar hoofd geslagen, waarna zij aan haar verwondingen is overleden. Verdachte ontkent. Hof verwerpt het alternatieve scenario, mede gezien de bevindingen uit het bloedspoorpatroononderzoek door het NFI. Overschrijding redelijke termijn. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar en 6 maanden. Wijst af de vordering van de benadeelde partij mbt de schokschade.
PROMIS
Rolnummer: 22-000453-19
Parketnummer: 10-810630-17
Datum uitspraak: 16 november 2021
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
thans gedetineerd in PI [plaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair impliciet primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het primair impliciet subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts zijn er beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen en ten aanzien van de in beslag genomen goederen, één en ander zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 04 december 2017 tot en met 5 december 2017 te Vlaardingen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, die [slachtoffer] meermalen (met kracht) met een hard voorwerp tegen/in het gezicht en/of tegen/op het hoofd geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] (op 5 december 2017) is overleden;
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 04 december 2017 tot en met 5 december 2017 te Vlaardingen, aan [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (onder andere fracturen in de schedel en/of de schedelbasis en/of het (aan)gezicht) heeft toegebracht, door opzettelijk die [slachtoffer] meermalen (met kracht) met een hard voorwerp in/tegen het gezicht en/of op het hoofd te slaan, terwijl het feit de dood voor die [slachtoffer] (op 5 december 2017) ten gevolge heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het primair impliciet subsidiair tenlastegelegde (doodslag) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak voorbedachte raad
Met de advocaat-generaal en met de verdediging is het hof van oordeel dat er geen bewijs is dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad. Omdat voorbedachte raad niet wettig en overtuigend kan worden bewezen zal de verdachte worden vrijgesproken ter zake van het primair impliciet primair tenlastegelegde.
Overwegingen ten aanzien van het primair impliciet subsidiair tenlastegelegde
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft op de gronden zoals vermeld in haar pleitnota – kort en zakelijk weergegeven – betoogd dat haar cliënt dient te worden vrijgesproken ter zake van de doodslag. Cliënt ontkent het feit, de relatie tussen cliënt en [slachtoffer] was ondanks de slechte financiële situatie en de naderende uithuiszetting goed, en op de avond van 4 december 2017 heeft cliënt zich weliswaar enige tijd buiten de woning begeven maar met goede reden en niet om zich een alibi te verschaffen. Er zijn volgens de verdediging contra-indicaties voor de hypothese dat cliënt degene is geweest die de letsels aan het slachtoffer heeft toegebracht.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft bij requisitoir zich op het standpunt gesteld dat de verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Zij volgt de conclusies van de officier van justitie in eerste aanleg en de bewijsconstructie zoals de rechtbank die heeft gebezigd. In het bijzonder wijst zij op de bevindingen van het bloedspoorpatroononderzoek en hetgeen de deskundige Meijrink daarover bij gelegenheid van zijn verhoor door de raadsheer-commissaris heeft verklaard. De door de verdediging aangevoerde mogelijke contra-indicaties zijn onderzocht en de bevindingen daaromtrent doen geen afbreuk aan de bewijsconstructie, reden waarom bewezenverklaring voor doodslag dient te volgen, aldus de advocaat-generaal.
De overwegingen van het hof
Algemeen
Op 4 december 2017 in de late avond is het slachtoffer, [slachtoffer], met ernstige verwondingen aan haar hoofd aangetroffen in de woning aan de [adres] te Vlaardingen, waar zij met de verdachte woonde. Het veroorzaakte letsel was dermate ernstig dat zij aan haar verwondingen enkele uren later (op 5 december 2017) in het ziekenhuis is overleden. Uit de sectie die is uitgevoerd door de forensisch patholoog prof. dr. W. Jacobs volgt dat het uitwendige letsel duidt op zwaar stomp kneuzend geweld. De gegevens van de lijkschouwing en de aanvullende onderzoeken laten volgens dr. Jacobs toe te stellen dat het slachtoffer is overleden aan majeur craniocerebraal en maxillofaciaal trauma, waarbij gedacht dient te worden aan meerdere slagen op het hoofd met een stomp voorwerp.1.
Het hof overweegt als volgt en gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.2.
Feiten en omstandigheden
Door de verdachte is op 4 december 2017 om 23:04 uur een melding gedaan bij het nationale noodnummer 112.3.Hij vertelt dan tegen de medewerker van de meldkamer dat hij bij thuiskomst zijn vrouw in elkaar geslagen in de kamer ziet liggen op de bank. De medewerker van de meldkamer geeft vervolgens de verdachte instructies hoe hij het slachtoffer moet reanimeren.
Enkele minuten later komen de politie en een ambulance ter plaatse.
Een van de ter plaatse gekomen verbalisanten verklaart dat hij bij binnenkomst van de woning ziet dat de – naar later blijkt – verdachte een poging doet tot reanimatie, maar dat hij de borstkas bijna niet indrukt.4.De verdachte verklaart zelf bij gelegenheid van zijn verhoor d.d. 5 december 2017 dat hij geen mond-op-mondbeademing heeft gegeven.5.
De verbalisant heeft vervolgens samen met de ambulancemedewerkers de reanimatie overgenomen.
In de woning wordt door de ter plaatse gekomen verbalisant waargenomen dat er zich in de woning veel bloedspatten en -sporen bevinden.6.Daarop is de woning aangemerkt als plaats delict7.en is de verdachte op 5 december 2017 om 00.13 uur aangehouden op verdenking van (poging tot) moord of doodslag.8.
Er is vervolgens uitgebreid onderzoek verricht naar het bloedspoorpatroon in de woning en naar de bloedsporen die zijn aangetroffen op de onder de verdachte inbeslaggenomen kledingstukken en bril in relatie tot het aangetroffen lichaamsmateriaal afkomstig van het slachtoffer.9.
Deskundigenrapportages
Door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is hieromtrent uitgebreid onderzocht en gerapporteerd (bloedspooronderzoek, DNA-onderzoek en RNA-onderzoek). Uit deze rapportages en de nadere uitleg en verklaring van deskundige ir. L. Meijrink hieromtrent blijkt het volgende.
Aan het NFI zijn twee, elkaar uitsluitende hypotheses voorgelegd:
De verdachte heeft de in het sectierapport omschreven hoofdletsels toegebracht aan het slachtoffer;
Een onbekend persoon heeft de in het sectierapport omschreven hoofdletsels toegebracht aan het slachtoffer. De verdachte heeft deze letsels niet toegebracht en was daarbij ook niet aanwezig.
Getoetst is welke onderzoeksresultaten in het licht van deze hypotheses onderscheidend zijn.
In het rapport van 8 mei 2018 heeft de deskundige L. Meijrink geconcludeerd dat op grond van de evaluatie de onderzoeksresultaten van het bloedspoorpatroononderzoek en het DNA- en RNA-onderzoek worden beoordeeld als “waarschijnlijk tot veel waarschijnlijker” wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is. Het getalsmatige equivalent van het oordeel “waarschijnlijk” tot “veel waarschijnlijker” is in de ordegrootte bewijskracht - naar het hof begrijpt - op grond van de standaard door het NFI hieraan gerelateerde bandbreedte vastgesteld op 10-100 enerzijds tot 100-10.000 anderzijds.
In het rapport van 18 oktober 2018 waarbij mede is betrokken de door de verdachte op 22 augustus 2018 afgelegde verklaring bij gelegenheid van diens verhoor bij de rechter-commissaris [met een reconstructie op activiteitenniveau] heeft de genoemde deskundige beschreven dat de onderzoeksresultaten van het bloedspoorpatroononderzoek en het eerder uitgevoerde DNA- en RNA-onderzoek worden beoordeeld als “veel waarschijnlijker” wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is. Het getalsmatige equivalent van het oordeel “veel waarschijnlijker” is in de ordegrootte bewijskracht - naar het hof begrijpt - eveneens op grond van de standaard door het NFI hieraan gerelateerde bandbreedte (blijvend) vastgesteld op 100-10.000.
Tijdens zijn bevraging ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de genoemde deskundige over dat getalsmatige equivalent van het oordeel “veel waarschijnlijker” dit oordeel nog nader als volgt geduid. “Aanvankelijk zat het meer in de buurt van de 1:100, maar na de aanvullende evaluatie van 18 oktober 2018, gaat de mate van waarschijnlijkheid in deze zaak eerder richting 1:10.000 dan richting 1:100. Het gaat daarbij om het oordeel over het totale bloedsporenbeeld: het gaat dus zowel om het uiterlijk als de omvang van de onderzochte (bloed)sporen en de (verdere) samenstellingen ervan”, aldus de genoemde deskundige Meijrink ter zitting in eerste aanleg.
Bij de beoordeling van het geheel gaat het volgens de genoemde deskundige van het NFI om het totaalbeeld van de bloedsporen, waarbij met name uiterlijk, omvang, vorm en samenstelling van de sporen van belang zijn.
In een substantieel deel van de als bloedspatten geduide (bloed)sporen zijn bij de RNA-analyse aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van lichaamsmateriaal, anders dan bloed. Het gaat dan om spierweefsel, en in één geval om weefsel uit het centrale zenuwstelsel. Tevens zijn op de trui van de verdachte in enkele bloedsporen, waaronder het bloedvlekje dat is veiliggesteld als AALF4816#1, microsporen gevonden die door de NFI deskundige drs. R.R.R. Gerretsen microscopisch zijn beoordeeld en geduid als sporen met een elementsamenstelling en morfologie die overeenkomt met die van bot. Het biologisch weefseldeeltje is veiliggesteld als AAKK9947NL ten behoeve van later micro invasief trauma-onderzoek (MIT) en overgedragen het deskundigheidsgebied Microsporen.10.Het DNA-profiel van het bloedvlekje met SIN-nummer AALF4816NL#1 waarin het spoor met botdeeltje AAKK9947NL is aangetroffen matcht met het DNA-profiel van het slachtoffer, met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard.11.
Voor het overgrote deel van de sporen geldt eveneens dat het DNA-profiel in de sporen overeenkomt met het DNA-profiel van het slachtoffer.
De verklaring van de verdachte dat het bloed op zijn trui is gekomen doordat hij het slachtoffer van de bank heeft getild en haar vervolgens heeft gereanimeerd, vindt geen steun in de onderzoeksresultaten van het NFI en de nadere toelichting door de deskundige L. Meijrink bij gelegenheid van diens verhoor door de raadsheer-commissaris d.d. 28 juli 2020.12.De deskundige heeft daarover verklaard dat als een persoon iemand stevig beet houdt, die zulk ernstig letsel heeft en zo bebloed is (het hof begrijpt: als het slachtoffer), die persoon onder de contactsporen zou moeten zitten.
Door de deskundige is daarnaast ontkennend geantwoord op de vraag van de verdediging of het mogelijk is dat bij een omhelzing sporen worden overgedragen. Daaruit volgt dat het onmogelijk is om de bloedsporen die op de trui van de verdachte zijn aangetroffen over te dragen door middel van (telkens) een éénopéénoverdracht.13.Ook was er op de trui van de verdachte geen wolk van bloed waarneembaar, zoals die ontstaat wanneer iemand bloed uitademt. Dit expiratiepatroon ontstaat wanneer met kracht bloed uit de neus of de mond wordt geblazen, gehoest, geniesd of gespuugd. Als een persoon dicht op een slachtoffer zit om te reanimeren is dat dus het te verwachten patroon op de locaties op de kleding van die persoon die het dichtst in de buurt waren van de mond van de verdachte (het hof begrijpt: het slachtoffer). Dat is allemaal meegenomen onder de hypothese dat de verdachte gereanimeerd heeft en dat het slachtoffer ook daadwerkelijk geëxpireerd heeft. Daar is evenwel geen bewijs voor; die en andere bijpassende sporen zijn niet aangetroffen op de kleding van de verdachte en op de plaats delict. Behalve het expiratiepatroon is de verwachting ook dat in geval van reanimatie speeksel en slijmdraden in de bloedspatjes worden aangetroffen. Ook die zijn in casu niet aangetroffen, terwijl dat wel zou moeten worden aangetroffen in geval van reanimatie, aldus nog steeds de deskundige Meijrink.14.
Het bloedspatpatroon dat wel is aangetroffen in de woning en op de trui van de verdachte, het aantreffen van weefsel gemengd met bloedspatten, alsmede het nagenoeg afwezig zijn van contactsporen, biedt volgens deskundige Meijrink bezien vanuit het gehele beeld en in het licht van de hypotheses van het OM en de verdediging steun aan hypothese 1, namelijk dat het de verdachte is geweest die het letsel heeft veroorzaakt bij het slachtoffer.
Het type bloedspat dat gevonden is duidt op een impact- en krachtsinwerking op een bebloed oppervlak.15.
Conclusie hof
Het hof komt op grond van bovenstaande tot de conclusie dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer met een hard voorwerp meermalen op het hoofd heeft geslagen als gevolg waarvan het slachtoffer uitgebreide schedelfracturen en schade aan de hersenen heeft bekomen. Dergelijk uitwendig uitgeoefend geweld op het hoofd is naar de uiterlijke verschijningsvorm gericht op het toebrengen van (potentieel) dodelijk letsel. Dat betekent dat het handelen van de verdachte als doodslag dient te worden gekwalificeerd.
Alternatieve lezing van het delict en de dader door de verdediging
De verdachte heeft bij gelegenheid van zijn verhoor d.d. 5 december 2017 verklaard dat hij op 4 december 2017 tussen 22:45 uur en 23:00 uur de woning heeft verlaten om bij een avondwinkel een fles sterke drank te halen. Eenmaal aangekomen bij de avondwinkel aan de [adres] te Vlaardingen - na twee eerdere pogingen om een fles sterke drank in een (avond)winkel te kopen - bleek dat de avondwinkel gesloten was. Toen hij een kwartier later weer thuiskwam in de woning trof hij zijn vrouw zwaar mishandeld aan.16.In de tijd dat de verdachte weg geweest is, moet er iemand de woning zijn binnengekomen die het slachtoffer de verwondingen heeft toegebracht, aldus de verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit onderzoek naar de telefoon van de verdachte en de stappenteller daarop,17.de camerabeelden waarop de auto van de verdachte te zien is,18.de camerabeelden bij de avondwinkel waarop de verdachte te zien is,19.en het zoekgedrag op de telefoon van de verdachte rond dat tijdstip,20.is inderdaad gebleken dat de verdachte op 4 december 2017 de woning heeft verlaten en naar een c.q. meerdere avondwinkel(s) is gereden. Onweersproken is dat de verdachte die avond niets in een (avond)winkel heeft gekocht.
De stelling van de verdachte dat in de minuten dat de verdachte richting de avondwinkel was en weer onverrichterzake terug is gegaan naar zijn woning, een onbekend gebleven derde de woning is binnengegaan en het slachtoffer heeft toegetakeld, is niet met nader bewijsmateriaal onderbouwd, vindt geen enkele steun in het zeer uitgebreide dossier, en is ook overigens niet aannemelijk geworden voor het hof.
Door de politie is zeer uitgebreid onderzoek gedaan op grond van hetgeen door de verdachte als toedracht is benoemd. Zo is er op 4, 12 en 13 december 2017 een buurtonderzoek uitgevoerd waar geen bijzonderheden uit naar voren zijn gekomen.21.Er is onderzoek gedaan naar eventuele eerdere incidenten in het complex waar de woning van de verdachte en het slachtoffer deel van uitmaakte. Daaruit kwam naar voren dat in 2017 geen inbraak of insluiping in het complex geweest is.22.Tevens zijn de antecedenten van de bewoners van het complex nagetrokken door de politie.23.
Uit het dossier volgt voorts dat er in de woning geen braaksporen zijn aangetroffen.24.
Daarnaast zijn er door de forensisch patholoog geen letsels ter hoogte van de handpalmen van het slachtoffer aangetroffen.25.Dit feit en het feit dat uit het in de woning aangetroffen bloedspoorpatroon op de bank volgt dat het letsel bij het slachtoffer is toegebracht terwijl zij op de bank zat, duiden er naar het oordeel van het hof op dat het slachtoffer geen afwerende beweging naar haar belager heeft gemaakt.26.Voorts zijn er geen aanwijzingen dat er iets uit de woning werd vermist. Voor de stelling van de verdediging dat er een bedrag van € 200,- is weggenomen, bestaan evenmin aanwijzingen, mede gelet op het feit dat in de woning nog verschillende waardevolle eenvoudig mee te nemen en te verhandelen voorwerpen aanwezig waren die bovendien in het zicht lagen, als verschillende iPads, iPhones en een draadloze pc.
Uit het onderzoek aan de iPad en iPhone van het slachtoffer blijkt voorts dat er vanaf 4 december 2017, 21:21 uur geen handelingen meer zijn verricht aan/met deze iPad (AAJH0140NL), noch aan/met de iPhone (AAJH0142NL).27.
Door de politie is nog de mogelijkheid onderzocht dat de voordeur van de woning op een kiertje stond, zoals de verdachte in één van zijn verhoren heeft gesteld. Door de politie is daarbij vastgesteld dat het niet mogelijk is om van buiten te zien of de voordeur van de [adres] openstaat, terwijl dat pas voorbij de helft van de gang wanneer men met de schouder tegen de muur staat wel zichtbaar is.28.Tevens is gebleken dat de schuifdeur aan de hoofdingang van het wooncomplex niet meer automatisch opengaat vanaf 22.00 uur.29.
Dit alles maakt mede bezien tegen de achtergrond van de camerabeelden rond de plaats delict tussen het moment van het kennelijke afrijden van het parkeerterrein rond de woning door de verdachte om 22.45.08 uur en het arriveren van de ambulance om 23.09.37 uur op het parkeerterrein rond de woning van de verdachte naar het oordeel van het hof dat hetgeen de verdachte heeft aangevoerd met betrekking tot een onbekend gebleven derde als de dader niet aannemelijk is geworden.
Dat het hof nog met een enkele vraag is blijven zitten rond het gepleegde delict – het (slag)wapen dat klaarblijkelijk is gehanteerd is bijvoorbeeld niet in de woning noch elders in de buurt van de woning aangetroffen – maakt dit niet anders. Immers, dit laat onverlet dat de verdachte zich van het wapen heeft kunnen ontdoen op enig moment na 21.21 uur te voet, of gedurende de rit en in de omgeving van de route die de verdachte in zijn auto heeft afgelegd nadat hij het delict heeft begaan.
Anders dan de verdachte ziet het hof in het verweer van de verdachte geen sluitend alibi met de strekking dat hij de daad niet zou hebben kunnen gepleegd. Ook de door de verdediging aangegeven contra-indicaties kunnen niet afdoen aan de inhoud en bewijskracht van de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen. Het hof verwerp derhalve de gevoerde bewijsverweren.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair hij in of omstreeks de periode van 04 december 2017 tot en met 5 december 2017 te Vlaardingen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, die [slachtoffer] meermalen (met kracht) met een hard voorwerp tegen/in het gezicht en/of tegen/op het hoofd geslagen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] (op 5 december 2017) is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bijlage zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
Voor zover geschriften zijn gebruikt, zijn deze slechts gebruikt in samenhang met de inhoud van andere bewijsmiddelen, die op hetzelfde feit betrekking hebben.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zijn partner - met wie hij dertig jaar samen was - in hun gezamenlijke woning meermalen met een hard voorwerp op haar hoofd geslagen ten gevolge waarvan zij enkele uren later is overleden. Hierdoor heeft hij haar het kostbaarste dat een mens bezit – het recht op leven – bruut ontnomen.
Door zijn handelen heeft verdachte groot en onherstelbaar leed toegebracht aan de familie en naaste omgeving van het slachtoffer, die zich geconfronteerd zagen met de gewelddadige dood van een dierbare.Na de dood van het slachtoffer heeft de verdachte geen enkele verantwoording genomen voor zijn daad en heeft hij geen openheid van zaken willen geven over hetgeen zich in de avond van 4 december 2017 heeft afgespeeld in de woning.
Het hof overweegt voorts dat door een dergelijk gewelddadig feit de rechtsorde zeer ernstig is geschokt en het in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg brengt dan wel versterkt.
Doodslag behoort tot de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en is naar zijn aard een misdrijf dat in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur rechtvaardigt. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij heeft het hof zich mede gebaseerd op straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 4 oktober 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit.
Strafverminderende omstandigheden zijn het hof niet gebleken.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 11 jaren, zoals ook opgelegd door de rechtbank en gevorderd door de advocaat-generaal in hoger beroep, in beginsel een passende en geboden reactie vormt.
Het hof stelt ambtshalve vast dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Als uitgangspunt geldt dat – in geval van voorlopige hechtenis zoals in dezen - binnen een termijn van 16 maanden na instellen van het hoger beroep arrest dient te worden gewezen, dan wel dat het arrest dient te worden gewezen binnen 32 maanden nadat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen. In de onderhavige zaak gaat het hof uit van het moment waarop verdachte de eerste keer is aangehouden als het moment dat de redelijke termijn is aangevangen, te weten 4 december 2017. Tussen die datum en de datum van het arrest – 16 november 2021 – ligt een periode die de redelijke termijn met 15 maanden overschrijdt. Er zijn weliswaar omstandigheden die het verklaarbaar maken dat het langer heeft geduurd dan wenselijk – door de verdediging zijn onderzoekswensen ingediend en de uitbraak van Covid-19 heeft vertraging met zich gebracht - maar die omstandigheden zijn niet aan verdachte te wijten. Het hof zal om die reden de op te leggen gevangenisstraf met zes maanden matigen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Het hof is derhalve – alles afwegende – van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest, een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij A]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij A] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 27.024,62, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. Bij brief van 12 oktober 2021 heeft de advocaat van de benadeelde partij laten weten dat de vordering in hoger beroep subsidiair wordt gewijzigd, in die zin dat de kosten van een rouwstuk en van een gezamenlijk etentje worden vervangen door de extra kosten van de verwerping van de nalatenschap. Meer subsidiair heeft de advocaat verzocht – indien de benadeelde partij op dit punt niet-ontvankelijk wordt verklaard – ten aanzien van het nieuw opgevoerde bedrag van € 707,85 (extra kosten verwerping) de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 26.317,12, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel over een bedrag van
€ 27.024,97.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
De vordering bestaat uit de volgende posten:
Immateriële schade:
- Shockschade € 17.500,--
Materiële schade:
- -
Medicijnen € 22,51
- -
Begrafeniskosten € 6.177,45
- -
Kosten bijzetten € 556,--
- -
Extra kosten verwerping € 707,85
- -
Verwerping erfenis € 1.521,53
- -
Parkeerkosten € 216,70
- -
Kosten OV € 11,76
- -
Benzinekosten € 311,17
Ingevolge artikel 421, derde lid, Sv kan een benadeelde partij zich in hoger beroep binnen de grenzen van zijn eerste vordering voegen. Dat betekent dat het gevorderde bedrag in hoger beroep het oorspronkelijk gevorderde bedrag niet kan overstijgen noch nieuwe schadeposten mag inhouden (HR:2011:BP1279). Dit betekent dat de benadeelde partij ten aanzien van de post ‘extra kosten verwerping’ niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Immateriële schade
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding van dergelijke ‘shockschade’ is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201).
Door de advocaat van de benadeelde partij is aangevoerd dat, ondanks dat de nabestaanden niet visueel geconfronteerd zijn met het slachtoffer, wel sprake is van een hevige emotionele schok, nu er bij de nabestaande een beeld is opgerezen uit de informatie die de nabestaanden naderhand hebben gekregen.
Hoewel niet ter discussie staat dat sprake is van immens leed bij de benadeelde partij die haar zus door een misdrijf heeft verloren en die haar zus daarna niet heeft kunnen zien, is daarmee niet zonder meer gegeven dat bij haar sprake is van ‘shockschade’ als hiervoor omschreven. Op basis van hetgeen ter onderbouwing van deze schade is aangevoerd en getoetst aan voornoemde voorwaarden is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van de door de rechtspraak vereiste en hiervoor omschreven “directe confrontatie”. Nu aan voornoemd vereiste niet is voldaan is de vraag of een in de psychiatrie erkend ziektebeeld aanwezig is niet meer aan de orde.
De behandeling van de vordering levert - voor zover deze ziet op shockschade - naar het oordeel van het hof gelet op het gebrek aan voldoende (medische) onderbouwing ten aanzien van de door artsen gestelde diagnose, de aard en duur van de psychologische klachten en de aard en duur van de behandeling daarvan ook overigens een onevenredige belasting van het strafgeding op als bedoeld in artikel 361, derde lid, Sv. De benadeelde partij dient daarom in zoverre in haar vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Zij kan haar vordering voor dit deel slechts aan de burgerlijke rechter voorleggen.
Materiële schade
Begrafeniskosten en kosten bijzetten
Het hof overweegt dat op grond van artikel 6:108 lid 2 BW de begrafeniskosten en de kosten bijzetten toewijsbaar zijn.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 6.733,45 materiële schade is geleden, te weten de kosten voor de begrafenis en de kosten voor het bijzetten in het graf. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening.
Aangezien de wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment waarop de schade is ingetreden, zal het hof de aanvangsdatum van de wettelijke rente over een bedrag van € 6.177,45 bepalen op 1 februari 2018 en over een bedrag van € 556,-- op 29 oktober 2018.
Overige kosten
De kosten verwerping erfenis strekken ter afwikkeling van de nalatenschap van de overledene. Deze kosten zijn niet als kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108 lid 2 BW toewijsbaar, nu deze kosten niet in rechtstreeks verband staan met het begraven van de overledene.30.Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor dit gedeelte van de gevorderde kosten niet-ontvankelijk is. Deze vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De kosten medicijnen, parkeer- en benzinekosten en kosten OV (naar ziekenhuis, crematorium, psycholoog, apotheek en Slachtofferhulp) zijn thans niet toewijsbaar. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor dit gedeelte van de gevorderde kosten niet-ontvankelijk is. Deze vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Proceskosten
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij die ziet op de parkeer- en benzinekosten als gevolg van het bijwonen van de zitting in eerste aanleg, onder proceskosten moet worden geschaard - zoals hierna vermeld - en niet als materiële schade kan worden aangemerkt, om welke reden dit deel van de gevorderde materiële schadevergoeding zal worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de wel toewijsbare kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op € 352,58, bestaande uit benzine- en parkeerkosten.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij A]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 6.733,45 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij A].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij B]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij B] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte primair bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 18.823,60.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot een bedrag van € 1.323,60, nu de vordering ten aanzien van de immateriële schade in hoger beroep bij brief van 12 oktober 2021 is ingetrokken.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.265,04, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist.
De vordering bestaat uit de volgende posten:
Materiële schade:
- -
Rouwstuk € 80,--
- -
Huren metaaldetector € 58,56
- -
Parkeerkosten € 239,--
- -
Reiskosten € 946,04
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 80,-- materiële schade is geleden, te weten de kosten voor een rouwstuk. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 december 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Overige kosten
De kosten huren metaaldetector, parkeer- en reiskosten (naar ziekenhuis, politie, crematorium, adres [adres], advocaat, notaris, Slachtofferhulp, etc) zijn thans niet toewijsbaar. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor dit gedeelte van de gevorderde kosten niet-ontvankelijk is. Deze vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Proceskosten
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij die ziet op de parkeer- en reiskosten als gevolg van het bijwonen van de zitting in eerste aanleg, onder proceskosten moet worden geschaard - zoals hierna vermeld - en niet als materiële schade kan worden aangemerkt, om welke reden dit deel van de gevorderde materiële schadevergoeding zal worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de wel toewijsbare kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op € 645,93.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij B]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 80,-- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij B]
Beslag
Het hof zal ten aanzien van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen gelasten dat de voorwerpen aan de verdachte zullen worden teruggegeven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 126 maanden (tien jaar en zes maanden).
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. broek - G5513182
1. bril en 1 armband - G5513185
1. trui - G5513180
1. paar pantoffels - G5513190
2 sokken - G5513197
1. shirt - G5513188.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij A]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij A] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 6.733,45 (zesduizend zevenhonderddrieëndertig euro en vijfenveertig cent) bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor zover die vordering betrekking heeft op de parkeer-, benzine- en openbaarvervoerkosten als gevolg van het bijwonen van de zitting in eerste aanleg, een bedrag van € 352,58 (driehonderdtweeënvijftig euro en achtenvijftig cent) aan materiële schade, af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 352,58 (driehonderdtweeënvijftig euro en achtenvijftig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij A], ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.733,45 (zesduizend zevenhonderddrieëndertig euro en vijfenveertig cent) bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 68 (achtenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 1 februari 2018 over een bedrag van € 6.177,45
- 29 oktober 2018 over een bedrag van € 556,00.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij B]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij B] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 80,-- (tachtig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor zover die vordering betrekking heeft op de parkeer- en reiskosten als gevolg van het bijwonen van de zitting in eerste aanleg, een bedrag van € 645,93 (zeshonderdvijfenveertig euro en drieënnegentig cent) aan materiële schade, af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 645,93 (zeshonderdvijfenveertig euro en drieënnegentig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij B], ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 80,-- (tachtig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 13 december 2017.
Dit arrest is gewezen door mr. A.S.I. van Delden,
mr. A.M.P. Gaakeer en mr. C.H.M. Royakkers, in bijzijn van de griffier mr. A.M. Grasman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 november 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑11‑2021
In de volgende voetnoten wordt verkort verwezen naar doorgenummerd Zaaksdossier Onderzoek Churchill, pagina 1 tot en met 2156, en TGO Churchill Forensische Opsporing dossier, pagina 1 tot en met 439, met bijlagen pagina 1 tot en met 34.
ZD Churchill, p. 744 e.v.
ZD Churchill, p. 1.
ZD Churchill, p. 236.
ZD Churchill, p. 1-3 en fotobijlage pp. 18-81.
ZD Churchill, p. 2.
Proces-verbaal van aanhouding, PL1700-2017385956-2, Persoonsdossier, ongenummerd.
NFI-rapporten, zaaknummer 2017.12.06.089 van 8 mei 2018 (aanvraag 008), van 12 juli 2018 (aanvraag 013) en van 18 oktober 2018 (aanvraag 017), alsmede de beantwoording van vragen van 10 oktober 2018 (aanvraag 016).
NFI-Rapport Microanalyse invasief trauma onderzoek naar aanleiding van het overlijden van [slachtoffer], van 10 juli 2018, zaaknummer 2017.12.06.089 (aanvraag 010) en Evaluatie van de bevindingen van het bloedspoorpatroononderzoek en het DNA- en RNA-onderzoek van 8 mei 2018.
Evaluatie van de bevindingen van het bloedspoorpatroononderzoek en het DNA- en RNA-onderzoek van 8 mei 2018, p. 6, 7 en 9.
Verhoor deskundige L. Meijrink door de raadsheer-commissaris d.d. 28 juli 2020, punt 23.
Verhoor deskundige L. Meijrink door de raadsheer-commissaris d.d. 28 juli 2020, punt 19.
Verhoor deskundige L. Meijrink door de raadsheer-commissaris d.d. 28 juli 2020, punt 22.
NFI rapport (aanvraag 008) d.d. 8 mei 2018, p. 5-11, en het verhoor deskundige Meijrink bij de raadsheer-commissaris, punt 24 en punt 29.
ZD Churchill, p. 230-234 en p. 7.
ZD Churchill, p. 653.
ZD Churchill, p. 685-702.
ZD Churchill, p. 699-700.
ZD Churchill, p. 567.
ZD Churchill, p. 160 en p. 184-187.
ZD Churchill, p. 996-997.
ZD Churchill, p. 1000-1006.
ZD Churchill, p. 998.
Deskundig verslag, NFI-zaaknummer 2017.12.06.089 van 29 januari 2018 betreffende mevrouw [slachtoffer], ZD Onderzoek Churchill, p. 97.
FO Churchill, p. 98.
ZD Churchill, p. 589-591 en ZD Churchill, proces-verbaal digitaal met bijlagen onderzoek, p. 639-654.
ZD Churchill, p. 1194-1198, 1262, 1786-1788.
ZD Churchill, p. 1162-1167.
HR 28 mei 2019 ECLI:NL:HR:2019:829, rov. 4.4.