Zie rov. 3.1 van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2017.
HR, 16-02-2018, nr. 17/02499
ECLI:NL:HR:2018:219, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-2018
- Zaaknummer
17/02499
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:219, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑02‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1317, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:1577, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2017:1317, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:219, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑05‑2017
- Vindplaatsen
JBPr 2018/21 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
JIN 2018/78 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JBPr 2018/21 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
JIN 2018/78 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
Uitspraak 16‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 281 Rv. Beroepschrift niet ingediend door advocaat. Wijze van herstel verzuim. (HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212 en HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1462).
Partij(en)
16 februari 2018
Eerste Kamer
17/02499
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum,
t e g e n
[de vader],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaken C/17/145272/FA RK 15-1937 en C/17/145275/FA RK 15-1938 van de rechtbank Noord-Nederland van 2 december 2015 en 9 maart 2016;
b. de beschikking in de zaken 200.193.677/01 en 200.195.804/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2017 en tot niet-ontvankelijkverklaring van de vader in zijn hoger beroep.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 30 november 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder en de vader hebben een affectieve relatie met elkaar gehad waaruit in 2011 een dochter is geboren.
(ii) De relatie is in 2015 verbroken.
(iii) Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de dochter.
3.2.1
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 maart 2016 de moeder vervangende toestemming verleend om met de dochter te verhuizen en heeft voorts onder meer een verdeling van de zorgtaken ten aanzien van de dochter bepaald.
In een door de vader aanhangig gemaakte procedure heeft de rechtbank bij beschikking van – eveneens – 9 maart 2016 het verzoek van de vader tot vaststelling van een zorgregeling afgewezen.
3.2.2
De vader heeft tegen beide beschikkingen van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hof heeft, kort gezegd, beide beschikkingen vernietigd. Naar aanleiding van een beroep van de moeder op niet-ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep heeft het hof het volgende overwogen:
“5.2 (…) In de onderhavige zaken heeft de vader zelf op 9 juni 2016, de laatste dag van de appeltermijn, appel ingesteld bij het hof. Ingevolge artikel 281 lid 1 juncto 362 Rv wordt de verzoeker, indien het beroepschrift ten onrechte niet door een advocaat is ingediend, de gelegenheid geboden om binnen een door de rechter te bepalen termijn dit verzuim te herstellen, bij gebreke van welk herstel een niet-ontvankelijkverklaring volgt. De vader is door het hof in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 6 juli 2016 de beroepschriften door een advocaat te laten indienen. Op 6 juli 2016, en derhalve binnen de door het hof gestelde termijn, zijn in beide zaken door [de advocaat van de vader] appelschriften namens de vader ingediend. De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 juli 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI0773) geoordeeld dat het herstelverzuim in een dergelijke zaak ook buiten de termijn kan plaatsvinden. Weliswaar betrof het in dat geval de cassatietermijn, maar er bestaat geen aanleiding om dit arrest ook niet op de appeltermijn toepasselijk te achten. Als de dag waarop de zaak is aangebracht zal dan gelden de dag waarop het oorspronkelijke appelschrift is ingediend. Naar het oordeel van het hof is de vader derhalve ontvankelijk in zijn appel in beide zaken.”
3.3.1
3.3.2
Art. 281 lid 1 Rv bepaalt dat indien het verzoekschrift ten onrechte niet door een advocaat is ingediend, de rechter de verzoeker de gelegenheid geeft binnen een door hem te bepalen termijn dit verzuim te herstellen en dat indien de verzoeker van deze gelegenheid geen gebruik maakt, hij in het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard.
3.3.3
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 10 juli 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212) overwogen dat art. 281 Rv in cassatie van overeenkomstige toepassing is en dat herstel van een verzuim als bedoeld in art. 281 Rv in cassatie dient te geschieden doordat een exemplaar van het oorspronkelijk ingediende verzoekschrift wordt ondertekend en ingediend door een cassatieadvocaat (zie voorts onder meer HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1462).
3.3.4
In hoger beroep geldt voor de wijze van herstel van een verzuim als bedoeld in art. 281 lid 1 Rv eveneens hetgeen is overwogen in de hiervoor in 3.3.3 vermelde beschikking van 2009. Ook in hoger beroep is dat herstel dus slechts mogelijk door een exemplaar van het oorspronkelijk ingediende beroepschrift alsnog door een advocaat te laten ondertekenen en indienen.
3.3.5
De door de advocaat van de vader op 6 juli 2016 ingediende beroepschriften zijn niet gelijk aan het oorspronkelijk door de vader zelf op 9 juni 2016 ingediende beroepschrift. Omdat aldus niet het hiervoor bedoelde verzuim is hersteld, had het hof de vader niet-ontvankelijk dienen te verklaren in zijn hoger beroep. De klacht is dus gegrond.
3.3.6
Het hiervoor overwogene brengt mee dat de beschikking van het hof niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.
3.3.7
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2017;
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de twee hiervoor in 1 onder a genoemde beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland van9 maart 2016.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 16 februari 2018.
Conclusie 17‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 281 Rv. Beroepschrift niet ingediend door advocaat. Wijze van herstel verzuim. (HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212 en HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1462).
Zaaknr: 17/02499
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 17 november 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de moeder]
(de moeder)
tegen
[de vader]
(de vader)
In deze zaak betreffende een verzoek van de moeder tot vervangende toestemming om met haar minderjarige dochter van [plaats A] naar [plaats B] te verhuizen, gaat het in cassatie vooralsnog om beantwoording van de vraag of het hof het bepaalde in art. 281 lid 1 Rv juist heeft toegepast.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1. Uit een affectieve relatie tussen de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2011 [het kind] (hierna: de dochter) geboren. De affectieve relatie tussen partijen is medio april/mei 2015 verbroken.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de dochter.
1.2. Bij inleidend verzoekschrift van 12 november 2015 heeft de moeder de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, verzocht om (i) haar vervangende toestemming te verlenen om per 1 januari 2016 te verhuizen naar [plaats B] en de dochter te doen inschrijven op het nieuwe adres te [plaats B] , (ii) te bepalen dat de dochter haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij haar, en (iii) tussen de dochter en de vader een omgangsregeling vast te stellen van een keer in de veertien dagen een weekend van vrijdagmiddag plus minus 17:00 uur tot zondagavond 19:00 uur, alsmede de helft van de schoolvakanties met de mogelijkheid in onderling overleg extra dagen af te spreken, waarbij de dochter omgang zal hebben met de vader en te bepalen dat het halen en brengen van de dochter door de moeder zal geschieden, tenzij partijen in onderling overleg anders overeenkomen.
Deze zaak heeft zaak-/rekestnummer C/17/145272 / FA RK 15-1937 gekregen.
1.3. De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde eindbeschikking van 9 maart 2016 (i) bepaald dat de dochter voortaan haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de moeder, (ii) de moeder vervangende toestemming verleend, ingaande twee weken na datum beschikking, om met de dochter te verhuizen naar [plaats B] en de dochter in te schrijven op het nieuwe adres in [plaats B] , (iii) een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald waarbij de dochter een keer per veertien dagen van vrijdagmiddag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen bij de vader zal verblijven, met de mogelijkheid in onderling overleg extra dagen af te speken waarbij de dochter omgang zal hebben met de vader, en (iv) [bepaald] dat het halen en brengen van de dochter door de moeder zal geschieden tenzij partijen in onderling overleg anders overeenkomen en voorts het meer of anders verzochte afgewezen.
1.4. Bij inleidend verzoekschrift van eveneens 12 november 2015 heeft de vader de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, verzocht om een regeling te treffen tussen hem en de dochter, inhoudende dat de dochter wekelijks van dinsdagmiddag na schooltijd tot donderdagochtend voor schooltijd bij hem verblijft en tevens om het weekend van vrijdagmiddag tot en met zondagavond, alsmede de helft van alle feestdagen en schoolvakanties, althans een zodanige regeling als de rechtbank juist en redelijk acht.
Deze zaak heeft zaak-/rekestnummer C/17/145275 / FA RK 15-1938 gekregen.
1.5. In deze procedure heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 9 maart 2016 het verzoek van de vader tot vaststelling van een zorgregeling afgewezen, nu de rechtbank in de zaak met zaak-/rekestnummer C/17/145272 / FA RK 15-1937 reeds een beslissing heeft genomen over de zorgregeling tussen de vader en de dochter.
1.6. De vader is van beide eindbeschikkingen in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Hij heeft daarbij, na wijziging van zijn verzoek ter zitting – naar het hof begrijpt3.– primair het hof verzocht de bestreden eindbeschikkingen te vernietigen en alsnog het verzoek van de moeder tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot verhuizing met de dochter naar [plaats B] af te wijzen en een zorgregeling vast te stellen inhoudende dat de dochter wekelijks van dinsdagmiddag na schooltijd tot donderdagochtend voor schooltijd bij hem verblijft en tevens om het weekend van vrijdagmiddag tot en met zondagavond en de helft van alle feestdagen en de helft van alle schoolvakanties, althans een regeling als het hof juist en redelijk acht. De vader heeft het hof subsidiair verzocht, indien zijn verzoek in hoger beroep op het punt van de vervangende toestemming voor verhuizing wordt afgewezen, te bepalen dat de dochter haar hoofdverblijfplaats bij hem heeft, onder vaststelling van een zorgregeling die in haar belang is.
1.7. De moeder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend waarin zij het hof heeft verzocht de vader in beide zaken in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep af te wijzen en de bestreden eindbeschikkingen te bekrachtigen alsmede het verzoek van de vader om het hoofdverblijf van de dochter bij hem te bepalen af te wijzen.
1.8. Het hof heeft beide zaken op 23 januari 2017 mondeling behandeld. Bij die gelegenheid zijn de moeder en de vader gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.9. Bij beschikking van 21 februari 2017 heeft het hof:
- de twee eindbeschikkingen van de rechtbank vernietigd voor zover deze zien op de vervangende toestemming tot verhuizing alsmede de tussen de vader en de dochter te gelden zorgregeling, vanaf het moment dat de dochter weer in [plaats A] woont, maar uiterlijk per 1 augustus 2017;
- het verzoek van de moeder tot het verlenen van vervangende toestemming om samen met de dochter naar [plaats B] te verhuizen alsnog afgewezen;
- bepaald dat de moeder met de dochter uiterlijk op 1 augustus 2017 dient te zijn terugverhuisd naar [plaats A] ;
- de zorg- en opvoedingstaken tussen de moeder en de vader vanaf het moment dat de dochter en de moeder weer in [plaats A] woonachtig zijn, maar uiterlijk per 1 augustus 2017, aldus verdeeld dat de dochter eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot zondagavond 18.30 uur, en iedere week twee doordeweekse nachten en de helft van de schoolvakanties en feestdagen bij de vader zal verblijven, waarbij het halen en brengen van de dochter door partijen bij helfte wordt gedeeld;
- zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders verzochte afgewezen.
1.10. De moeder heeft tegen deze beschikking tijdig4.cassatieberoep ingesteld.
De vader heeft bij verweerschrift in cassatie geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep5..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 5.1 en 5.2, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“5.1 De moeder stelt zich primair op het standpunt dat de vader niet-ontvankelijk moet worden verklaard in beide zaken nu de vader zelf, zonder advocaat, op de laatste dag van de appeltermijn, te weten op 9 juni 2016, hoger beroep heeft ingesteld tegen beide beschikkingen van de rechtbank. Mr. Nijenhuis heeft pas begin juli, derhalve buiten de appeltermijn, namens de vader een tweetal beroepschriften ingediend. Nu de door de vader ingediende beroepschriften niet rechtsgeldig zijn en mr. Nijenhuis pas buiten de appeltermijn beroepschriften namens de vader heeft ingediend, dient de vader volgens de moeder niet-ontvankelijk te worden verklaard in beide zaken.
5.2 Een verzoekschrift in hoger beroep moet ingevolge artikel 278 lid 3 juncto 362 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) worden ondertekend en ingediend door een advocaat. In de onderhavige zaken heeft de vader zelf op 9 juni 2016, de laatste dag van de appeltermijn, appel ingesteld bij het hof. Ingevolge artikel 281 lid 1 juncto 362 Rv wordt de verzoeker, indien het beroepschrift ten onrechte niet door een advocaat is ingediend, de gelegenheid geboden om binnen een door de rechter te bepalen termijn dit verzuim te herstellen, bij gebreke van welk herstel een niet-ontvankelijkverklaring volgt. De vader is door het hof in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 6 juli 2016 de beroepschriften door een advocaat te laten indienen. Op 6 juli 2016, en derhalve binnen de door het hof gestelde termijn, zijn in beide zaken door mr. Nijenhuis appelschriften namens de vader ingediend. De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 juli 2009 (ECLI:NL:HR:2009: BI0773) geoordeeld dat het herstelverzuim in een dergelijke zaak ook buiten de termijn kan plaatsvinden. Weliswaar betrof het in dat geval de cassatietermijn, maar er bestaat geen aanleiding om dit arrest ook niet op de appeltermijn toepasselijk te achten. Als de dag waarop de zaak is aangebracht zal dan gelden de dag waarop het oorspronkelijke appelschrift is ingediend. Naar het oordeel van het hof is de vader derhalve ontvankelijk in zijn appel in beide zaken.”
2.2 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats – samengevat – dat het hof een te ruime, en daarmee onjuiste, uitleg heeft gegeven aan het bepaalde in art. 281 lid 1 in verbinding met art. 362 Rv omdat herstel van “het verzuim” in de zin van genoemde bepalingen inhoudt dat hetzelfde ingediende processtuk nogmaals wordt ingediend binnen een daartoe te stellen termijn, maar nu voorzien van een handtekening van een advocaat6.. Het onderdeel verwijst in dit verband naar de beschikking van de Hoge Raad van 19 mei 20177.. Het onderdeel klaagt daarnaast dat het hof, door recht te doen op het “nieuwe” beroepschrift, dat door de advocaat van de vader buiten de termijn is ingediend, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van artikel 358 lid 2 Rv8..
2.3 Ik ga eerst op deze twee klachten in.
2.4 Hoofdregel is dat het beroepschrift wordt ingediend door een advocaat9.. Voor het geval dit voorschrift niet is gevolgd, dient het hof, kort gezegd, verzoeker op de voet van het eerste lid van art. 281 lid 1 Rv – dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is – een door het hof te bepalen termijn te geven om dit verzuim te herstellen10.. In de slotzin van het eerste lid van art. 281 Rv is de sanctie opgenomen: verzoeker wordt niet-ontvankelijk verklaard indien hij geen gebruik maakt van de door de rechter gegeven gelegenheid.
2.5 In zijn beschikking van 10 juli 200911.heeft de Hoge Raad, na zijn constatering dat de regeling van de verzoekschriftprocedure in cassatie geen bepaling bevat die art. 281 Rv van overeenkomstige toepassing verklaart, overwogen dat de wetsgeschiedenis geen enkele aanwijzing bevat dat de wetgever de overeenkomstige toepasselijkheid van art. 281 Rv in cassatie heeft willen uitsluiten (rov. 3.4.2) en dat er geen goede grond bestaat om in de verzoekschriftprocedure in cassatie de verzoeker – en de verzoeker in het incidenteel cassatieberoep – de mogelijkheid te onthouden het verzuim om in het verzoekschrift advocaat te stellen, te herstellen (rov. 3.4.4).
De Hoge Raad gaf vervolgens de volgende aanwijzing:
“3.4.5 Dit herstel dient in cassatie te geschieden doordat binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad van het oorspronkelijke verzoekschrift, een advocaat bij de Hoge Raad een door hem getekend exemplaar van datzelfde verzoekschrift ter griffie indient. In dat geval zal als de dag waarop de zaak is aangebracht gelden de dag waarop het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend.”
2.6 Uit deze rechtsoverweging blijkt dat herstel geschiedt door het ondertekenen van het oorspronkelijke verzoekschrift door een cassatieadvocaat en het vervolgens door deze advocaat indienen van dat verzoekschrift bij de Hoge Raad. In afwijking van het voorschrift van art. 281 Rv heeft de Hoge Raad voor de cassatieprocedure een vaste hersteltermijn van twee weken gegeven.
2.7 Dat het oorspronkelijke verzoekschrift moet worden ondertekend en ingediend, is nog eens uitdrukkelijk overwogen in de beschikking van de Hoge Raad van 8 juli 201612.. In die zaak was cassatieberoep ingesteld met een niet door een cassatieadvocaat ondertekend verzoekschrift, waarna binnen de hersteltermijn door een cassatieadvocaat een door hem ondertekend verzoekschrift bij de griffie van de Hoge Raad werd ingediend dat afweek van het originele verzoekschrift tot cassatie. De Hoge Raad overwoog als volgt:
“3.2.1 Volgens vaste rechtspraak kan, indien een verzoekschrift tot cassatie wordt ingediend dat niet is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, dit verzuim worden hersteld doordat binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad van het oorspronkelijke verzoekschrift, een advocaat bij de Hoge Raad een door hem getekend exemplaar van datzelfde verzoekschrift ter griffie indient (zie onder meer HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212).
3.2.2 Mr. (…) heeft - in weerwil van de hiervoor in 3.2.1 vermelde vaste rechtspraak - op 23 juli 2015 een door hem ondertekend verzoekschrift tot cassatie ingediend dat niet overeenkomt met het verzoekschrift van 7 juli 2015. Omdat aldus niet het hiervoor in 3.2.1 bedoelde verzuim is hersteld, en de cassatietermijn op 23 juli 2015 inmiddels was verstreken, dient [verzoeker] in zijn beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
Gang van zaken
2.8 Uit de door partijen overgelegde stukken, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof en de bestreden beschikking, leid ik de volgende gang van zaken af:
• In de procedure bij de rechtbank, die met de beschikking van 9 maart 2016 is geëindigd, werd de vader bijgestaan door een advocaat.
• De vader heeft zich op 9 juni 2016 bij de informatiebalie van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden vervoegd met een eigenhandig opgesteld beroepschrift, gedateerd 8 juni 201613..
• Dit beroepschrift (hierna ook te noemen: het eerste beroepschrift), dat niet was ondertekend door een advocaat, is door de informatiebalie in ontvangst genomen en afgestempeld op 9 juni 2016 om 14.20 uur.
• 9 juni 2016 was de laatste dag van de appeltermijn.
• Het eerste beroepschrift is door de informatiebalie doorgestuurd naar de griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
• De vader heeft een termijn gekregen om een advocaat te zoeken14..
• Bij brief van de griffier van het hof van 22 juni 201615.is aan mr. Nijenhuis (onder meer) verzocht uiterlijk op 6 juli 2016 het hoger beroepschrift met grieven toe te zenden.
• Kennelijk heeft mr. Nijenhuis zich ergens tussen 9 en 22 juni 2016 als advocaat van de vader gepresenteerd.
• Mr. Nijenhuis heeft twee beroepschriften ingediend16.. Beide beroepschriften, die nagenoeg identiek zijn, zijn ongedateerd. Uit het procesdossier van de vader blijkt evenwel dat de beroepschriften bij V6-formulier van 6 juli 2016 zijn ingediend. Ook blijkt daaruit dat het formulier is gefaxt, en wel op 6 juli 2016 om 23:52 uur.
• Door de griffie van het hof zijn de beroepschriften van mr. Nijenhuis afgestempeld op de datum 9 juni 2016.
2.9 Uit een vergelijking van het eerste beroepschrift met de twee op 6 juli 2016 ingediende beroepschriften blijken aanzienlijke verschillen, niet alleen in vorm en opzet, maar ook inhoudelijk zoals over de regeling van het co-ouderschap en de noodzaak tot verhuizing. Ook het petitum in de door mr. Nijenhuis ingediende beroepschriften is nieuw.
2.10 Ik meen dat de hiervoor geciteerde rechtspraak van de Hoge Raad over de wijze van herstel in cassatie ook heeft te gelden in hoger beroep. Dat brengt mee dat in hoger beroep het verzuim van het eerste lid van art. 281 Rv (het niet door een advocaat indienen van een door hem ondertekend beroepschrift) slechts kan worden hersteld indien binnen de door het hof bepaalde termijn het oorspronkelijk ingediende beroepschrift door een advocaat wordt ondertekend en door deze wordt ingediend. Indien zou worden toegestaan dat een ander beroepschrift wordt opgesteld dat vervolgens door een advocaat wordt getekend en ingediend, dan zou, in het geval dat, zoals in de onderhavige zaak, het oorspronkelijke beroepschrift op de laatste dag van de appeltermijn ter griffie is bezorgd, in wezen de rechtsmiddelentermijn worden verlengd. Dit staat haaks op de vaste rechtspraak dat in het kader van rechtszekerheid aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden17..
2.11 Hieraan kan niet afdoen dat de griffier van het hof in genoemde brief van 22 juni 2016 heeft geschreven dat “de stukken niet compleet zijn” en dat uiterlijk op 6 juli 2016 “het hoger beroepschrift met grieven” dient te worden toegezonden. Hieruit kan niet worden afgeleid dat een geheel nieuw beroepschrift mocht worden ingediend.
Het betoog in het verweerschrift in cassatie dat de door mr. Nijenhuis ingediende beroepschriften moeten worden gezien als een toelaatbare uitwerking van het eerste beroepschrift, kan evenmin aan het voorgaande afdoen. Het oorspronkelijke beroepschrift had uiterlijk op 6 juni 2016 ondertekend door een advocaat moeten zijn ingediend, daarna had een uitwerking kunnen plaatsvinden.
2.12 Het hof heeft in rov. 5.2 vastgesteld dat de vader door het hof in de gelegenheid is gesteld om uiterlijk op 6 juli 2016 de beroepschriften door een advocaat te laten indienen en dat binnen de door het hof gestelde termijn in beide zaken door de advocaat namens de vader beroepschriften zijn ingediend. Enigszins cryptisch is de opmerking van de voorzitter tijdens de mondelinge behandeling dat de “brief” van de vader is “vervangen” door het appelschrift van de advocaat18.. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het mr. Nijenhuis was toegestaan uiterlijk 6 juli 2016 een beroepschrift met grieven in te dienen dat afweek van het oorspronkelijk door de vader ingediende beroepschrift en ter vervanging daarvan diende, heeft het hof m.i. blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 281 lid 1 Rv en de m.i. daarop toepasselijke en hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de door mr. Nijenhuis ingediende beroepschriften niet verschilden van het door de vader aan de informatiebalie van de rechtbank ter hand gestelde en naar het hof doorgestuurde exemplaar, is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.13 De klachten slagen derhalve in zoverre. Dit brengt mee dat onderdeel 1 voor het overige alsmede onderdeel 2 geen verdere behandeling behoeven.
2.14 De Hoge Raad kan de zaak m.i. zelf afdoen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2017 en tot niet-ontvankelijkverklaring van de vader in zijn hoger beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2017
Voor zover thans van belang. Zie voor het volledige procesverloop in eerste aanleg de tussen- en eindbeschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van resp. 2 december 2015 en 9 maart 2016 in de zaken met zaak-/rekestnummer C/17/145272 / FA RK 15-1937 en C/17/145275 / FA RK 15-1938. Zie voor het geding in hoger beroep rov. 2 van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2017.
Zie rov. 4.2 van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2017.
De door partijen overgelegde procesdossiers stemmen niet volledig overeen. Het B-dossier bevat (i) de tussenbeschikking van de rechtbank van 2 december 2015 in de zaak FA RK 15-1938 (stuknr. 12), (ii) een brief van de mediator van 19 februari 2016 (stuknr. 15), (iii) de beschikking van de rechtbank van 9 maart 2016 in de zaak FA RK 15-1938, (iv) het beroepschrift van de vader van 6 juli 2016 (stuknr. 17), (v) het verweerschrift van de moeder van 5 september 2016 (stuknr. 18) en (vi) een V6-formulier van de vader van 20 september 2016 (stuknr. 19). Deze stukken ontbreken in het A-dossier. Het A-dossier bevat een F9-formulier van de vader van 23 november 2015 (stuknr. 6) dat ontbreekt in het B-dossier.
Zie het verzoekschrift tot cassatie onder 16-18.
Zie het verzoekschrift tot cassatie onder 19-20.
Art. 281 Rv is ingevoerd bij Wet van 6 december 2001 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Stb. 2001, 580). In de MvT wordt naar het parallelle art. 123 voor de dagvaardingsprocedure verwezen, zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 445.
HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212, m.nt. H.J. Snijders.
HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1462, RvdW 2016/825.
Zie bijlage 1 van het verweerschrift in cassatie.
Zie het beroepschrift van mr. Nijenhuis onder 1.
Zie bijlage 2 van het verweerschrift in cassatie.
Zie het B-dossier, nr. 17 en 23. Het A-dossier bevat maar een beroepschrift.
Zie HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, NJ 2014/359; HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131; HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2765, RvdW 2013/332; HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0510, NJ 2012/626.
Zie het proces-verbaal van 23 januari 2017, p. 2.
Beroepschrift 22‑05‑2017
De Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Inzake: [de vrouw]/[de man]
Rekestnummer hof: 200.193.677, 200.195.804
Geeft eerbiedig te kennen
[de vrouw], wonende te [woonplaats], verzoekster in cassatie, hierna te noemen ‘de vrouw’, te dezer zake domicilie kiezende te (2566 LB) 's‑Gravenhage aan de Sportlaan 40 ten kantore van mr. C.G.A. van Stratum (Delissen Martens Advocaten belastingadviseurs mediation), advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoekster te dezer zake als advocaat zal vertegenwoordigen en namens haar dit verzoekschrift indient en ondertekent.
Verweerder in cassatie is [de man], wonende te [woonplaats], hierna te noemen ‘de man of de vader’, die werd bijgestaan door mr. J.D. Nijenhuls te Leeuwarden, aan wie een exemplaar van dit verzoekschrift wordt toegezonden.
- 1.
De vrouw tekent tijdig cassatieberoep aan tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2017 gewezen tussen de vrouw als geïntimeerde en de man als appellant in de procedure met zaaknummers 200.193.677/01 en 200.195.804/01 (productie 1).
Middelen van cassatie
Schending van recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist zoals het gedaan heeft in zijn beschikking voornoemd, en als zodanig blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn beslissingen onvoldoende met redenen heeft omkleed en een onbegrijpelijke beslissing gegeven heeft, dit alles ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
2.
De procedure betreft een verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor verhuizing ex artikel 1:253a BW (alsmede een verzoek tot wijziging zorgregeling, doch die kwestie is in cassatie niet aan de orde).
3.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 2 december 2015 is aan de vrouw vervangende toestemming verleend om met de minderjarige dochter van partijen te verhuizen naar [b-plaats]. De man heeft na ontvangst van die beschikking aan de vrouw te kennen gegeven dat hij berust in de beschikking1., Vervolgens heeft hij op de laatste dag van de appèltermijn — alsnog — zonder tussenkomst van een advocaat zelf hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank waarbij vervangende toestemming voor verhuizing was verleend.
4.
Bij beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2017 is de man ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en heeft het hof de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland van 9 maart 2016 vernietigd en opnieuw rechtdoende het verzoek van de moeder tot het verlenen van vervangende toestemming om met de minderjarige naar [b-plaats] te verhuizen alsnog afgewezen en bepaald dat moeder met [het kind] uiterlijk op 1 augustus 2017 terug dient te zijn verhuisd naar [a-plaats].
5.
De hierna te formuleren klachtonderdelen van het cassatiemiddel richten zich tegen de beslissing van het Gerechtshof waar het betreft de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep alsmede tegen het (afwijzend) oordeel van het Gerechtshof op het verweer van de vrouw dat er sprake is van berusting.
ONDERDEEL 1. — ontvankelijkheid van vader in zijn beroep —
6.
Door te oordelen zoals het Gerechtshof heeft gedaan in rechtsoverwegingen 5.1. en 5.2. heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van het bepaalde in artikel 281 lid 1 jo 362 Rv en artikel 278 jo 362 Rv en 358 lid 2 Rv.
Toelichting
7.
De man heeft op de laatste dag van de appèltermijn (9 juni 2016) zélf en zonder tussenkomst van een advocaat hoger beroep ingesteld, door een door hem zelf geschreven appèlschrift af te geven bij de centrale balie van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit stuk is afgestempeld op 9 juni 2016 14:20 uur.
8.
Het appèlschrift voldeed niet aan de eisen die de wet daaraan in de artikelen 278 lid 2 BW jo 362 Rv stelt, nu het niet door een advocaat was ondertekend.
9.
Het hof heeft dit vastgesteld en heeft de man bij brief van 22 juni 2016 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen door het appèlschrift alsnog in te laten dienen door een advocaat2..
10.
De vrouw is hiervan op de hoogte gesteld door een brief d.d. 22 juni 2016 van het Gerechtshof waarin aan haar werd medegedeeld dat er door de man hoger beroep was ingesteld, dat er nog stukken ontbraken, als gevolg waarvan de zaak niet verder in behandeling werd genomen (productie 2). Daarbij was géén afschrift van de door de man ingediende processtukken gevoegd3..
11.
Op een onbekende datum, gelegen ergens tussen 22 juni 2016 (datum ontvangst brief van het hof) en 6 juli 2016 (uiterste termijn om het verzuim te herstellen) is er door mr Nijenhuis, de nieuwe advocaat van de man, een (tweetal) appèlschriften van zijn eigen hand ingediend. Deze appèlschriften zijn qua inhoud anders dan de door de man ingediende appèlschriften. In de processtukken van mr Nijenhuis wordt als productie 1. verwezen naar het door de man zelf ingediende appèlschrift, doch deze productie is nooit overgelegd aan het Gerechtshof. Dat appèlschrift is wél getekend doch niet gedateerd en is door het Gerechtshof geantedateerd afgestempeld op de datum 9 juni 20164.. Dat dit het geval is blijkt ook uit de eerste alinea van het beroepschrift waar wordt gerefereerd aan de brief van 22 juni 2016 en de uiterste termijn van 6 juli 2016.
12.
In haar verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn beroep en heeft daarbij aangegeven dat de appèlschriften van mr. Nijenhuis na het verstrijken van de appèltermijn zijn ingediend, zodat de conclusie luidt dat deze appèlschriften niet tijdig zijn ingediend, terwijl de door de man ingediende appèlschriften niet zijn ondertekend.
13.
Ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is de ontvankelijkheid uitvoerig besproken, zo volgt uit het proces-verbaal van die mondelinge behandeling
14.
Bij beschikking van het Gerechtshof d.d. 21 februari 2017 heeft het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep het volgende overwogen:
5.2.
Een verzoekschrift in hoger beroep moet ingevolge artikel 278 lid 3 jo 362 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) worden ondertekend en ingediend door een advocaat. In de onderhavige zaken heeft de vader zelf op 9 juni 2016, de laatste dag van de appeltermijn, appel ingesteld bij het hof. Ingevolge artikel 281 lid 1 jo 362 Rv wordt de verzoeker, indien het verzoekschrift ten onrechte niet door een advocaat is ingediend, de gelegenheid geboden om binnen een door de rechter te bepalen termijn dit verzuim te herstellen, bij gebreke van welk herstel een niet-ontvankelijkheidverklaring volgt. De vader is door het hof in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 6 juli 2016 de beroepschriften door een advocaat te laten indienen. Op 6 juli 2016, en derhalve binnen de door het hof gestelde termijn, zijn in beide zaken door mr Nijenhuis appèlschriften namens de vader ingediend. De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 juli 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI0773) geoordeeld dat het herstelverzuim in een dergelijke zaak ook buiten de termijn kan plaatsvinden. Weliswaar betrof het in dat geval de cassatietermijn, maar er bestaat geen aanleiding om dit arrest ook niet op de appèltermijn toepasselijk te achten. Als de dag waarop de zaak is aangebracht zal dan gelden de dag waarop het oorspronkelijke appèlschrift is ingediend. Naar het oordeel van het hof is de vader derhalve ontvankelijk in zijn appèl in beide zaken.
15.
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van de artikelen 278 lid 1 Rv, 281 lid 1 Rv jo 362 Rv en de in beginsel strakke twee conclusie regel en wel om de navolgende redenen.
16.
Het Gerechtshof heeft een onjuiste, want een te ruime uitleg, gehanteerd van het bepaalde in artikel 281 lid 1 jo artikel 362 Rv. Op grond van dit artikel kan de rechter, wanneer een verzoekschrift ten onrechte niet door een advocaat is ingediend, de verzoeker de gelegenheid bieden om binnen een door hem te bepalen termijn dit verzuim te herstellen. Uit de jurisprudentie van uw Hoge Raad volgt dat herstel van ‘dit verzuim’ niet meer inhoud dan dat hetzelfde (binnen de appèl- of cassatietermijn) ingediende processtuk alsnog wordt ingediend binnen een daartoe te stellen termijn, doch nu voorzien van een handtekening van een advocaat. Verzoekster wijst in dit kader op de zeer recente beschikking van uw Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:931) waarin uw raad — in lijn met eerdere uitspraken — overwoog:
Dit verzuim kan worden hersteld door hetzelfde verzoekschrift binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad opnieuw in te dienen, maar nu ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Dit brengt mee dat [verzoeker] in zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
17.
Alhoewel deze uitspraak ziet op het verzuim dat een verzoekschrift tot cassatie niet is ondertekend door een daartoe bevoegde advocaat bestaat er in de visie van de vrouw geen aanleiding om ten aanzien van het zelfde verzuim in hoger beroep een ruimere opvatting van artikel 281 lid 1 BW te hanteren.
18.
Deze (beperkte) uitleg van artikel 281 Rv past ook binnen het systeem van de wet en de jurisprudentie van uw Hoge Raad. De vrouw wijst er in dat verband bijvoorbeeld op dat de in de wet genoemde termijnen waarbinnen een rechtsmiddel dient te worden aangewend van openbare orde zijn, en ambtshalve door de rechter moeten worden toegepast. Daarbij past niet een ruime uitleg van artikel 281 lid 1 Rv, welke ruime uitleg er de facto op neer zou komen dat die beroepstermijnen zouden worden ‘opgerekt’ mits de procespartij die het rechtsmiddel wenst aan te wenden dat tijdig binnen die termijn kenbaar maakt. De vrouw wijst er ook op dat de verzoekschriftprocedure, anders dan de dagvaardingsprocedure, niet de mogelijkheid kent van een hoger beroep ‘op nader aan te voeren gronden’. Artikel 278 lid 1 Rv jo 362 Rv bepaalt Immers dat het verzoekschrift de gronden waarop het berust dient te bevatten. Grieven dienen tijdig, dat wil zeggen in het appèlschrift, worden aangevoerd. Op later aangevoerde grieven mag de appèlrechter in beginsel geen acht slaan.5. Hiermee is niet verenigbaar een ruime uitleg van artikel 281 Rv die er feitelijk op neer komt dat een appellant niet meer hoeft te doen dan kenbaar te maken dat hij of zij appèl wenst in te stellen binnen de appèltermijn, waarna hem vervolgens de mogelijkheid wordt geboden om alsnog buiten de appèltermijn de grieven te formuleren.
19.
Het hof had moeten constateren dat de man niet binnen de op grond van artikel 281 lid 1 jo 362 Rv aan hem geboden termijn het verzuim heeft hersteld. Immers het door de man binnen de appèltermijn ingediende appèlschrift is nimmer meer voorzien van een handtekening van een advocaat in het geding gebracht (vide ook de discussie die zich ter zitting heeft afgespeeld waar het hof heeft aangegeven dat het appèlschrift van vader abusievelijk niet in kopie aan de vrouw is toegezonden omdat het is vervangen door het appèlschrift van de advocaat6.). Daarbij wijst de vrouw er op dat het Gerechtshof heeft overwogen ter zitting dat de appèlschriften van vader door die van zijn mr Nijenhuis zijn vervangen, in welke overweging ligt besloten dat het verschillende stukken betreffen, en dat het Gerechtshof niet heeft vastgesteld, ook niet impliciet, dat het hier stukken van gelijke Inhoud betreffen zodat om die reden de appèlschriften van mr Nijenhuis zouden kunnen worden beschouwd als een herstel van het eerdere verzuim als bedoeld in artikel 281 Rv. Het hof had de man derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn beroep nu het verzuim niet is hersteld en de appèlschriften van mr Nijenhuis ver buiten de appèltermijn zijn ingediend.
20.
Door recht te doen op het appèlschrift dat door mr Nijenhuis — te laat — is ingediend heeft het Gerechtshof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van artikel 358 lid 2 Rv.
21.
Door het door de man ingediende appèlschrift niet, althans in een zodanig laat stadium dat de vrouw daar niet meer op heeft kunnen reageren, aan de vrouw toe te zenden heeft het Gerechtshof artikel 290 jo 362 Rv geschonden, artikel 19 (hoor en wederhoor) alsook artikel 6 EVRM welk artikel het recht op een eerlijk proces waarborgt in welk kader het (interne en externe) openbaarheidsverelste geldt. Ook het antedateren van een processtuk dat te laat is ingediend als ware het tijdig ingediend staat in de visie van de vrouw op gespannen voet met artikel 6 EVRM.
22.
Gezien het voorgaande kan de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet in stand blijven.
Klachtonderdeel 2. — berusting —
23.
In rechtsoverweging 5.3 heeft het Gerechtshof in reactie op het verweer van de vrouw in alinea 6 van haar verweerschrift in hoger beroep, geoordeeld:
‘[…] Ook al ware het zo dat de vader heeft aangegeven dat hij akkoord is met een verhuizing naar [b-plaats], daaruit volgt niet zondermeer dat hij geen gebruik meer zou mogen maken van zijn processuele bevoegdheid om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank.’
24.
Het hof gaat uit van een te beperkte — en daarmee onbegrijpelijke — uitleg van het verweer van de vrouw. De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep duidelijk aangegeven dat de man, nadat de rechtbank op 9 maart 2016 aan haar vervangende toestemming voor verhuizing met de minderjarige naar [b-plaats] had geven, aan haar te kennen heeft gegeven dat hij er alsnog mee instemt dat de vrouw zou verhuizen met de minderjarige. Het Gerechtshof heeft dat ten onrechte en op onbegrijpelijke wijze niet (artikel 25 Rv toepassend) gekwalificeerd als een berustingsverweer als bedoeld in artikel 334 Rv.
25.
In het licht van het partijdebat hierover, in combinatie met artikel 334 Rv bezien, is de hierboven geciteerde overweging van het Gerechtshof onbegrijpelijk en getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van artikel 334 Rv immers:
- •
de man heeft zich in eerste aanleg verzet tegen een verhuizing van de vrouw met de minderjarige naar [b-plaats].
- •
de rechtbank heeft bij de door de man in hoger beroep bestreden beschikking aan de vrouw vervangende toestemming gegeven voor die verhuizing.
- •
de man heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat hij de dag na de uitspraak aan de vrouw heeft aangegeven dat hij instemde met de verhuizing:
‘U vraagt mij of ik in eerste instantie heb ingestemd met de verhuizing. Ja, dat was de dag na de uitspraak’.
Dat was kennelijk na een vraag van de vrouw of de man hoger beroep zou instellen:
‘De moeder heeft mij toen gebeld en toen heb ik aangegeven dat ik niet wist of een hoger beroep wat zou uithalen en dat ik wel zou zien wat er ging gebeuren’
26.
Kortom: de vrouw heeft na de uitspraak in eerste aanleg de man gebeld en gevraagd of hij in hoger beroep zou gaan. De man heeft toen ondubbelzinnig alsnog ingestemd met de verhuizing (het onderwerp van de procedure), waarmee hij aan de vrouw te kennen heeft gegeven dat hij zich bij die uitspraak zou neerleggen. De vrouw heeft na deze bevestiging van de man daar ook naar gehandeld en is — nu een hoger beroep niet meer te verwachten viel — met de minderjarige ook daadwerkelijk verhuisd conform de toestemming van de rechtbank en de man.
27.
Het Gerechtshof had het verweer van de vrouw moeten kwalificeren als een berustingsverweer en had de man op de voet van artikel 334 Rv niet ontvankelijk moeten verklaren in zijn hoger beroep. Daarbij klemt te meer dat hier de belangen van een minderjarige in het geding zijn. Het hof had deze bij de beoordeling van de vraag of er sprake was van berusting mede in aanmerking dienen te nemen. De vrouw heeft zorgvuldig en met inachtneming van de belangen van de minderjarige gehandeld door eerst vervangende toestemming te verzoeken en de uitspraak van de rechtbank in dit kader af te wachten. Toen de vervangende toestemming was verleend, welke beschikking uitvoerbaar bij voorraad was, heeft de vrouw alvorens te verhuizen met de minderjarige contact opgenomen met de man om te beoordelen of de man in hoger beroep zou gaan. Zij is eerst verhuisd nadat de man had aangegeven dat hij niet in hoger beroep zou gaan. Het hof had deze gang van zaken mede in de beoordeling moeten betrekken bij de vraag in hoeverre de man zich ondubbelzinnig heeft neergelegd bij de uitspraak.
Redenen waarom
De vrouw zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2017, gewezen onder zaaknummers 200.193.677 en 200.195.804 waartegen het cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, maandag 22 mei 2017
't Welk doende enz.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑05‑2017
Proces-verbaal mondelinge behandeling pagina 2 onderaan.
Proces-verbaal mondelinge behandeling, pagina 1 laatste alinea.
Ter zitting is door het Gerechtshof erkend dat het appèlschrift van de man abusievelijk niet aan de vrouw is gestuurd omdat het is vervangen door het beroepschrift van mr Nijenhuis, Proces-verbaal mondelinge behandeling, pagina 2, tweede alinea.
Zie ook verweerschrift in hoger beroep.
HR 4 oktober 1996, NJ 1937/66.
Proces-verbaal mondelinge behandeling pagina 2 tweede alinea.