Vgl. rov. 2 van ‘s Hofs beschikking van 7 april 2015.
HR, 23-09-2016, nr. 15/03412
ECLI:NL:HR:2016:2181, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-09-2016
- Zaaknummer
15/03412
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2181, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑09‑2016; (Cassatie)
Herstelde arrest: ECLI:NL:HR:2016:1462
ECLI:NL:HR:2016:1462, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:199, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:3402, Niet ontvankelijk
Arrest: ECLI:NL:HR:2016:2181
ECLI:NL:PHR:2016:199, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1462, Contrair
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Herstelbeschikking (art. 32 Rv) van HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1462. Aanvulling met proceskostenveroordeling.
Partij(en)
23 september 2016
Eerste Kamer
15/03412
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: voorheen mr. H.L. van Lookeren Campagne,
t e g e n
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. STICHTING SCHADEREGELINGSKANTOOR VOOR RECHTSBIJSTANDVERZEKERING,gevestigd te Zoetermeer,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en SRK c.s.
1. De beschikking in dit geding
1.1
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 8 juli 2016 een beschikking gegeven (ECLI:NL:HR:2016:1462). [verzoeker] is daarbij niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
1.2
Bij brief van 11 juli 2016 heeft de advocaat van SRK c.s. de Hoge Raad op de voet van art. 32 Rv verzocht de beschikking van 8 juli 2016 aan te vullen. Volgens de brief is verzuimd een proceskostenveroordeling uit te spreken. SRK c.s. verzoeken de Hoge Raad om een herstelbeschikking, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten.
1.3
[verzoeker] heeft bij brief van 13 september 2016 het standpunt ingenomen dat het verzoek van SRK c.s. dient te worden afgewezen.
1.4
De Procureur-Generaal is in de gelegenheid gesteld om aanvullend te concluderen, maar heeft daarvan afgezien.
1.5
De Hoge Raad stelt vast dat sprake is van een omissie, nu is verzuimd een proceskostenveroordeling uit te spreken. De Hoge Raad zal deze omissie herstellen zoals hierna onder 2 vermeld.
2. Beslissing
De Hoge Raad vult de beschikking van 8 juli 2016 als volgt aan:
“De Hoge Raad veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SRK c.s. begroot op € 390,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris”.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 september 2016.
Uitspraak 08‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Cassatieprocesrecht. Art. 426a lid 1 Rv. Niet-ontvankelijkheid. Verzoekschrift niet ondertekend door advocaat bij de Hoge Raad. Later ingediend alsnog door advocaat bij de Hoge Raad ondertekend verzoekschrift wijkt af van oorspronkelijk verzoekschrift. (HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212).
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
15/03412
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.L. van Lookeren Campagne,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. STICHTING SCHADEREGELINGSKANTOOR VOOR RECHTSBIJSTANDVERZEKERING,gevestigd te Zoetermeer,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en SRK c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/09/443117 HA RK 14-157 van de rechtbank Den Haag van 2 september 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.160.535/01 van het gerechtshof Den Haag van 7 april 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
SRK c.s. hebben een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
De advocaat van SRK c.s. heeft bij brief van 8 april 2016 op die conclusie gereageerd; de advocaat van [verzoeker] heeft dat gedaan bij brief van 14 april 2016.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoeker] heeft tegen de beschikking van het hof van 7 april 2015 cassatieberoep ingesteld door middel van een op 7 juli 2015 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift. Dit verzoekschrift voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 1 Rv, omdat het niet is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad.
(ii) Bij brief van 10 juli 2015 heeft de griffie van de Hoge Raad [verzoeker] medegedeeld dat hij voor het instellen van cassatieberoep dient te worden bijgestaan door een advocaat bij de Hoge Raad en dat hij tot en met 24 juli 2015 kan laten weten of hij het cassatieberoep wenst door te zetten.
(iii) Op 23 juli 2015 heeft mr. Van Lookeren Campagne een door hem ondertekend verzoekschrift ingediend, waarin hij namens [verzoeker] cassatieberoep instelt. Dit verzoekschrift komt niet overeen met het op 7 juli 2015 ingediende verzoekschrift.
(iv) Bij brief van 24 juli 2015 heeft de griffie van de Hoge Raad mr. Van Lookeren Campagne medegedeeld dat het verzoekschrift van 23 juli 2015 niet overeenkomt met dat van 7 juli 2015, en dat dit verzuim binnen twee weken na dagtekening van de brief kan worden hersteld.
(v) Op 5 augustus 2015 heeft mr. Van Lookeren Campagne het – inmiddels door hem ondertekende – verzoekschrift van 7 juli 2015 ter griffie van de Hoge Raad ingediend.
3.2.1
Volgens vaste rechtspraak kan, indien een verzoekschrift tot cassatie wordt ingediend dat niet is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, dit verzuim worden hersteld doordat binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad van het oorspronkelijke verzoekschrift, een advocaat bij de Hoge Raad een door hem getekend exemplaar van datzelfde verzoekschrift ter griffie indient (zie onder meer HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212).
3.2.2
Mr. Van Lookeren Campagne heeft - in weerwil van de hiervoor in 3.2.1 vermelde vaste rechtspraak - op 23 juli 2015 een door hem ondertekend verzoekschrift tot cassatie ingediend dat niet overeenkomt met het verzoekschrift van 7 juli 2015. Omdat aldus niet het hiervoor in 3.2.1 bedoelde verzuim is hersteld, en de cassatietermijn op 23 juli 2015 inmiddels was verstreken, dient [verzoeker] in zijn beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.2.3
Aan het hiervoor in 3.2.2 overwogene doen de door de griffie van de Hoge Raad in de brieven van 10 en 24 juli 2015 gedane mededelingen niet af, omdat een advocaat bij de Hoge Raad geacht wordt op de hoogte te zijn van de volgens vaste rechtspraak geldende procedurele regels en van de verstrekkende gevolgen die verbonden zijn aan het niet-inachtnemen hiervan. Aan het hiervoor in 3.2.2 overwogene doet evenmin af dat mr. Van Lookeren Campagne op 5 augustus 2015 alsnog het – inmiddels door hem ondertekende – verzoekschrift van 7 juli 2015 heeft ingediend, nu het verzoekschrift van 5 augustus 2015 is ingediend na het verstrijken van de hiervoor in 3.2.1 vermelde termijn van twee weken.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 01‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Cassatieprocesrecht. Art. 426a lid 1 Rv. Niet-ontvankelijkheid. Verzoekschrift niet ondertekend door advocaat bij de Hoge Raad. Later ingediend alsnog door advocaat bij de Hoge Raad ondertekend verzoekschrift wijkt af van oorspronkelijk verzoekschrift. (HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212).
Nr. 15/03412 | Mr. L. Timmerman |
Parket 1 april 2016 | |
Conclusie inzake | |
[verzoeker] | |
(hierna: [verzoeker] ) | |
tegen | |
1. [verweerder 1](hierna: [verweerder 1] ) 2. Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandsverzekering | |
(hierna: SRK) (hierna gezamenlijk: SRK c.s.) |
1. Feiten1.
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
1.2
SRK is een stichting die zich bezighoudt met het verlenen van rechtshulp aan personen die een rechtsbijstandsverzekering hebben afgesloten bij een bij SRK aangesloten verzekeraar. [verweerder 1] is sinds 15 november 2012 (enig) bestuurder en algemeen directeur van SRK. De statutair directeur is tevens directeur van SRK Rechtshulp B.V. [verzoeker] is vanaf augustus 2000 met een onderbreking van twee jaar in loondienst geweest bij SRK in de functie van rechtshulpverlener. De arbeidsovereenkomst is door de kantonrechter te Den Haag ontbonden met ingang van 1 mei 2014 op grond van een verandering van omstandigheden, zonder toekenning van een vergoeding. Bij beschikking van 11 november 2014 heeft het hof Den Haag het tegen deze beschikking gerichte hoger beroep van [verzoeker] verworpen. [verzoeker] heeft een rechtsbijstandsverzekering afgesloten bij een bij SRK aangesloten verzekeraar.
2. Procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift, binnengekomen op de griffie van de rechtbank op 31 maart 2014, heeft [verzoeker] verzocht om [verweerder 1] bij beschikking met onmiddellijke ingang te ontslaan als bestuurder van SRK, met veroordeling van SRK c.s. in de proceskosten. [verzoeker] heeft aan dit verzoek, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat [verweerder 1] als bestuurder van SRK in strijd met de wet en de statuten heeft gehandeld.
2.2
SRK c.s. heeft verweer gevoerd.
2.3
De rechtbank heeft [verzoeker] bij beschikking van 2 september 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [verzoeker] niet als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW kan worden aangemerkt. Ten overvloede heeft de rechtbank nog overwogen dat, ook als [verzoeker] wel als belanghebbende zou moeten worden aangemerkt, zijn verzoek niet voor toewijzing in aanmerking zou zijn gekomen.
2.4
[verzoeker] is bij verzoekschrift, ter griffie van het hof binnengekomen op 1 december 2014, in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van de rechtbank. In zijn beroepschrift heeft [verzoeker] twee grieven tegen deze beschikking gericht en geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking. SRK heeft een verweerschrift ingediend. Op 9 februari 2015 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar beide partijen hun standpunten aan de hand van pleitaantekeningen nader hebben toegelicht.
2.5
Het hof heeft op 7 april 2015 beschikking gewezen. Het hof heeft daarin allereerst geoordeeld dat [verzoeker] wel degelijk belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW is, zodat de eerste grief – gericht tegen het andersluidende oordeel van de rechtbank – slaagt (rov. 4 – 7). Vervolgens overweegt het hof:
“8. Grief 2 is gericht tegen het — ten overvloede — door de rechtbank gegeven oordeel dat [verzoeker] verzoek niet voor toewijzing in aanmerking zou komen als hij wel als belanghebbende zou worden aangemerkt. [verzoeker] legt in hoger beroep aan zijn verzoek tot ontslag van [verweerder 1] de hiervoor onder 7 genoemde stellingen ten grondslag. Het hof gaat ervan uit dat daarmee in hoger beroep de verwijten tot deze vier punten zijn beperkt en de overige in eerste aanleg aangevoerde verwijten geen behandeling behoeven. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, waar deze punten zijn genoemd, heeft [verzoeker] ook niet betwist dat alleen deze vier punten ter beoordeling staan.
9. Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop. Het ontslag van een bestuurder is een zware maatregel, gericht op het beëindigen van een met de wet of de statuten strijdige handelwijze. Dit brengt mee dat bij het opleggen van de maatregel terughoudendheid past en dat de beoordeling dient plaats te vinden naar het moment waarop de maatregel wordt verzocht.
10. [verzoeker] verwijt [verweerder 1] en SRK in de eerste plaats dat zij welbewust een beleid ontwikkelen dat erop is gericht om de verzekerden, waaronder [verzoeker] , het recht op vrije advocaatkeuze te onthouden. Hij wijst in dat verband op een intern mailbericht van [betrokkene 1] van 12 december 2013, niet als onderwerp “kleefkrachttraining”, een transcriptie van een geluidsopname van een voorlichting door advocaten in loondienst ten behoeve van medewerkers van SRK, alsmede naar een mailbericht van 5 oktober 2012 en een ongedateerde notitie getiteld "Procedure bij uitbesteding van dossiers", beide van de hand van [betrokkene 2] .
11. Het recht op een vrije advocaatkeuze is neergelegd in artikel 4:67 lid 1 Wet financieel toezicht (Wft). In aanmerking moet worden genomen dat over de reikwijdte van dit artikel verschil van inzicht heerste tussen de (uitvoerders van de) rechtsbijstandverzekeraars en de rechtsbijstandverzekerden. Eerst op 7 november 2013 is aan dit verschil van inzicht een einde gemaakt doordat het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft uitgesproken dat een rechtsbijstandverzekerde steeds recht heeft op een onafhankelijke advocaat, en niet alleen wanneer de zaak krachtens overeenkomst of naar de mening van de uitvoerende instantie (zoals SRK) aan een externe rechtshulpverlener moet worden uitbesteed. De door [verzoeker] genoemde berichten stammen deels van voor die tijd, toen er zoals gezegd nog onduidelijkheid heerste over de reikwijdte van de bepaling. Voor het overige deel dateren de producties uit de periode net na deze uitspraak. Het hof wil aannemen dat het SRK enige tijd heeft gekost om haar beleid aan te passen aan deze uitspraak, mede gezien het door SRK gestelde en door [verzoeker] onvoldoende betwiste feit dat het juist bij de afdeling Arbeid—waar ook [verzoeker] werkzaam was en waar de training en voorlichting plaats vonden - tot op dat moment ongebruikelijk was om externe rechtshulp aan te trekken. Naar het oordeel van het hof hebben [verweerder 1] en SRK inmiddels de vrije advocatenkeuze volledig doorgevoerd. Uit productie 5 bij hoofdstuk 3 van het verweerschrift van [verweerder 1] en SRK in eerste aanleg blijkt dat op dit moment — de desbetreffende wiki-pagina is voor het laatst bijgewerkt op 25 maart 2014 om 13:21 uur - de vrije keus van verzekerden vast beleid is binnen SRK. Deze wikipagina strekt mede ter instructie van de medewerkers van SRK. Het antwoord op vraag 1 van deze wikipagina (betekent de uitspraak van het EU Hof dat in procedures de vrije advocaat of rechtshulpverlener keuze moet worden voorgehouden) luidt: “Ja. Inmiddels regelde de HR niets m.b.t. het overgangsrecht. De vrije keus geldt.” Bij vraag 2 van de “Aanvullende QenA’s’, die luidt: “Hoe biedt SRK de VAK aan bij procedures?" wordt geantwoord: “Iedere keer als er een procedure start die voldoet aan de definitie, dan bespreek je met verzekerde de keuze die hij/zij heeft. Hier geldt niet een ‘piepsysteem’. Het hof is dan ook van oordeel dat als al kan worden gezegd dat artikel 4:67 lid 1 Wft aanvankelijk niet juist is nageleefd, het beleid op dit punt inmiddels is aangepast.
12. Aan het door [verzoeker] gedane bewijsaanbod gaat het hof voorbij. Bij het hiervoor gegeven oordeel is het hof ervan uitgegaan dat de inhoud van de door [verzoeker] overgelegde producties juist is en deze het op dat moment geldende beleid van SRK weerspiegelden. Er is echter vervolgens vastgesteld dat dat beleid inmiddels is bijgesteld, nadat duidelijk was geworden dat het recht op vrije advocaatkeuze absoluut was en niet afhankelijk van het oordeel van de uitvoerder van de rechtsbijstandverzekering. [verzoeker] heeft in het licht van het feit dat hij de inhoud van de nu geldende wikipagina’s niet betwist, onvoldoende gesteld dat op dit moment medewerkers van SRK welbewust worden getraind om het ertoe te leiden dat verzekerden geen gebruik kunnen maken van hun recht op vrije advocaatkeuze. De brief van [betrokkene 2] waarnaar hij in dit verband verwijst, dateert immers niet van 5 oktober 2014 zoals hij stelt, maar van 5 oktober 2012, dus zelfs nog van voor de komst van [verweerder 1] .
13. In de tweede plaats verwijt [verzoeker] [verweerder 1] en SRK dat zij een onrechtmatig afsplitsbeleid voeren, doordat zij voor elk — door SRK zelf als zodanig bestempeld — nieuw juridisch geschil een nieuw dossier aanmaken en daarmee een nieuwe schademelding voor de cliënt creëren, welke handelwijze voor de cliënt nadelig kan uitwerken.
14. [verweerder 1] en SRK hebben erkend dat het [verzoeker] ’ leidinggevende [betrokkene 3] , sinds 15 maart 2013 manager rechtshulp voor de afdeling Arbeid 1 / Sociale Verzekeringen, opviel dat binnen zijn afdeling met het “afsplitsen” niet uniform werd omgegaan. Hij heeft sinds juni/juli 2013 expliciet aandacht besteed aan de vraag wanneer de aanmaak van een nieuw dossier wel of niet gerechtvaardigd is. Op 24 september 2013 is een nieuw Beslismodel opgesteld. Het doel daarvan was om uniformiteit te bereiken in het afsplitsen. Daarnaast werd besloten om iedere keer dat er een nieuw dossier werd aangemaakt de klant daarover te informeren. Deze feiten zijn onvoldoende gemotiveerd door [verzoeker] betwist. Zij leiden het hof tot de conclusie dat, als er al sprake is geweest van een teveel aan afgesplitste dossiers met nadelige gevolgen voor de rechtsbijstandverzekerden, er beleid is gemaakt om uniform om te gaan met afsplitsingsgevallen en de klant steeds te informeren als een nieuw dossier wordt aangemaakt. Van een onrechtmatig beleid kan dan ook niet (langer) worden gesproken.
15. Ook op dit punt heeft [verzoeker] een bewijsaanbod gedaan. Maar ook nu heeft hij onvoldoende gesteld dat op dit moment nog dossiers worden afgesplitst zonder goede, reden en zonder overleg met de verzekerden. Daarom wordt ook aan dit bewijsaanbod voorbijgegaan.
16. Het derde verwijt dat [verzoeker] [verweerder 1] en SRK maakt is dat zij beleid hebben ontwikkeld dat rechtsbijstandverzekerden worden doorgesluisd naar de aan SRK gelieerde vennootschap SRK Rechtshulp B.V. en dat deze een vergoeding voor haar buitengerechtelijke rechtsbijstand bedingt (van de wederpartij van de cliënt).
17. Dit verwijt vormt een uitvloeisel van het gestelde frustreren van het recht op vrije advocatenkeuze. Het hof heeft als zijn oordeel gegeven dat daarvan, in elk geval op dit moment, geen sprake (meer) is en dat het nu beleid van SRK is dat de klant het recht op vrije advocatenkeuze wordt gegeven. [verweerder 1] en SRK hebben verder betoogd dat ook voor uitbesteding van de rechtshulp aan SRK Rechtshulp B.V. toestemming van de klant wordt gevraagd. Het hof heeft in het licht van hetgeen is overwogen in het kader van het recht op vrije advocatenkeuze geen reden om daaraan te twijfelen. [verzoeker] heeft zijn stelling ook niet onderbouwd met feiten. Aan zijn — niet gespecificeerde — bewijsaanbod wordt om die reden voorbijgegaan.
[verweerder 1] en SRK hebben aangevoerd dat de omstandigheid dat SRK Rechtshulp B.V. bij een schikking de buitengerechtelijke kosten vergoed krijgt van de wederpartij (veelal de werkgever) berust op gewoonte in arbeidszaken en dat deze vergoeding op grond van de bepalingen van de verzekeringsovereenkomst aan SRK toekomt. [verzoeker] heeft dit niet gemotiveerd weersproken. Het hof vermag evenmin als de rechtbank in te zien op welke wijze de verzekerden door deze handelwijze worden geschaad. In elk geval is geen sprake van een handelen in strijd met de wet of de statuten of van wanbeheer.
18. In de vierde plaats werpt [verzoeker] aan [verweerder 1] en SRK tegen dat SRK de rechtshulp laat verrichten door advocaat-stagiaires bij grote kantoren tegen gereduceerd tarief.
19. Het hof verenigt zich op dit punt met de rechtbank. [verzoeker] heeft - terecht - niet weersproken dat het om gerenommeerde kantoren gaat. Verder is van algemene bekendheid dat het werk van een advocaat-stagiaire wordt besproken met en gecontroleerd door een oudere en ervaren advocaat. In dat licht en mede gezien het feit dat deze advocaat-stagiaires zich allicht in het kader van hun opleiding naar behoren zullen inspannen om de zaak tot een zo goed mogelijk einde te brengen., valt inderdaad - zoals de rechtbank terecht overweegt - niet in te zien in welk opzicht de verzekerden in hun belang worden geschaad. Van een handelen in strijd met wet en statuten of wanbeheer kan hier in elk geval niet worden gesproken.
20. De slotsom van het voorgaande is dat het hof niet aangetoond acht dat [verweerder 1] thans handelt in strijd met de wet of met de statuten, en er ook overigens geen sprake is van wanbeheer. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook met wijziging van de grondslag worden bekrachtigd. [verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.”
2.6
[verzoeker] heeft op 7 juli 2015 een cassatieverzoekschrift ingediend dat niet was ondertekend door een cassatieadvocaat. Op 23 juli 2015 is een door mr. Van Lookeren Campagne ondertekend verzoekschrift ingediend, dat echter afweek van het op 7 juli 2015 ingediende verzoekschrift. Uiteindelijk is op 5 augustus 2015 het cassatieverzoekschrift d.d. 7 juli 2015 voorzien van een handtekening van mr. Van Lookeren Campagne ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
2.7
SRK c.s. heeft daarop een verweerschrift ingediend, waarin onder meer is geconcludeerd tot niet ontvankelijkheid van [verzoeker] . Daartoe voert SRK c.s. aan dat het cassatieverzoekschrift niet op de juiste wijze binnen de geldende termijn is ingediend.
3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
Het op 7 juli 2015 ingediende cassatieverzoekschrift voldeed niet aan de in art. 426a lid 1 Rv gestelde eisen, omdat het niet ondertekend was door een advocaat bij de Hoge Raad. Uit HR 10 juli 2009, NJ 2010/2122.volgt dat dit gebrek in cassatie kan worden hersteld door het oorspronkelijke verzoekschrift binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad opnieuw in te dienen maar nu ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Vindt dergelijk herstel plaats, dan zal als de dag waarop de zaak is aangebracht gelden de dag waarop het oorspronkelijk verzoekschrift is ingediend.
3.2
Op 10 juli 2015 is aan [verzoeker] door de griffie van de Hoge Raad een brief gezonden waarin hij er op is geattendeerd dat zijn verzoekschrift ondertekend dient te zijn door een advocaat bij de Hoge Raad en dat hij uiterlijk tot en met 24 juli 2015 de kans heeft om te laten weten of hij het cassatieberoep wenst door te zetten. Daarop is op 23 juli 2015 het (van het eerdere verzoekschrift afwijkende) door mr. Van Lookeren Campagne ondertekende verzoekschrift ingediend. Vervolgens is op 24 juli 2015 aan mr. Van Lookeren Campagne een brief gestuurd waarin is opgenomen dat de beide verzoekschriften van elkaar verschillen en dat hem een termijn van twee weken na dagtekening van die brief wordt gegund om het verzuim te herstellen. Binnen die termijn van twee weken na 24 juli 2015 is het verzoekschrift van 7 juli 2015 door mr. Van Lookeren Campagne ondertekend ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
3.3
Uit het voorgaande blijkt dat de termijn van twee weken die [verzoeker] had om het verzuim te herstellen eerst op 24 juli 2015 is ingegaan. [verzoeker] heeft zijn verzuim ten aanzien van zijn oorspronkelijke verzoekschrift vervolgens binnen de gestelde termijn hersteld. In het licht van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009 wordt het cassatieverzoekschrift dan ook geacht te zijn binnengekomen op 7 juli 2015, zodat er tijdig cassatieberoep is ingesteld.3.
3.4
Ter verduidelijking: het is dus niet zo dat, zoals in het verweerschrift tot uitgangspunt lijkt te worden genomen, [verzoeker] tweemaal een termijn van twee weken is gegeven om zijn verzuim te herstellen. Met de brief van 10 juli 2015 is [verzoeker] enkel verzocht om binnen twee weken kenbaar te maken of hij zijn cassatieberoep wenste voort te zetten. Het op 23 juli 2015 ingediende verzoekschrift is begrepen als een positief antwoord op dit verzoek, waarna [verzoeker] een termijn van twee weken is gegeven om het verzuim met betrekking tot het verzoekschrift van 7 juli 2015 te herstellen. De situatie zoals in de door het verweerschrift aangehaalde zaak HR 12 juli 2013, NJ 2013/398 doet zich dus niet voor.4.
4. Bespreking van de klachten
4.1
Daarmee kom ik toe aan een inhoudelijke bespreking van de klachten. Het cassatieverzoekschrift trekt met negen onderdelen ten strijde tegen de beschikking van het hof d.d. 7 april 2015.
4.2
Onderdeel 1 beslaat vier bladzijdes en richt zich, als ik het goed zie, tegen de oordelen van het hof in de rechtsoverwegingen 12, 15 en 17 omtrent het door [verzoeker] gedane bewijsaanbod. De kern van de klachten van [verzoeker] is daarbij dat het hof hem ten onrechte niet tot bewijslevering heeft toegelaten met betrekking tot de vrije advocaatkeuze, het afsplitsbeleid en de uitbesteding van zaken aan SRK Rechtshulp B.V.
4.3.1
Het oordeel van het hof op deze punten komt er samengevat op neer dat, zo al gezegd kan worden dat SRK c.s. in het verleden niet geheel conform de regelen der kunst heeft gehandeld, in ieder geval door [verzoeker] onvoldoende is gesteld dat dit “op dit moment” nog steeds zo is. In het onderdeel wordt niet geklaagd dat het hof hiermee een verkeerde maatstaf heeft aangelegd.5.Dat betekent dat de klachten alleen kunnen slagen als uit het cassatie-verzoekschrift blijkt dat [verzoeker] in de feitelijke instanties voldoende heeft gesteld dat de handelswijze c.q. het beleid van SRK c.s. niet is aangepast.
4.3.2
Uit het cassatieverzoekschrift blijkt dat [verzoeker] ten aanzien van de vrije advocaatkeuze heeft aangevoerd dat het beleid van SRK c.s. “dat gericht is op het onthouden van verzekerden van vrije advocaatkeuze niet is aangepast”6.alsmede dat ten aanzien van het afsplitsbeleid door [verzoeker] is gesteld dat “er medewerkers [zijn] die kunnen verklaren wat het echte beleid bij SRK is” en dat “Als getuigen worden gehoord, zij [zullen] bevestigen dat klanten worden belazerd.”.7.Deze stellingen zijn zodanig vaag dat het hof hier terecht aan voorbij is gegaan.
4.3.3
Hetgeen voor het overige door [verzoeker] in het cassatieverzoekschrift ter toelichting op dit onderdeel is aangevoerd kunnen niet tot cassatie leiden. Ik licht dat met een paar korte opmerkingen toe:
- of het bewijsaanbod van [verzoeker] voldoende specifiek en ter zake dienend was (vgl. p. 6 slot cassatieverzoekschrift) maakt niet uit, nu het hof van oordeel is dat [verzoeker] onvoldoende heeft gesteld om tot bewijslevering toegelaten te worden,
- de stellingen van [verzoeker] over de wikipagina’s in de laatste alinea van p. 3 van het verzoekschrift zijn nieuwe stellingen die eerst in cassatie worden ingenomen,- voor zover de laatste alinea van p. 2 en de eerste alinea van p. 3 van het cassatieverzoekschrift als een zelfstandige klacht tegen de laatste zin van rov. 12 moet worden begrepen richt de klacht zich tegen een niet dragende overweging van het hof,
- zelfs als de lezing van [verzoeker] van rov. 12 van het hof zoals weergegeven in de op een na laatste alinea van p. 4 van het cassatieverzoekschrift juist is – wat m.i. niet het geval is, zie ook hierna onder 4.10 – dan maakt dit niet dat het hof [verzoeker] tot bewijslevering had moeten toelaten,
- datzelfde geldt voor het feit dat een enkele medewerker niet achter het beleid van [verweerder 1] staat (vgl. p. 5 cassatieverzoekschrift bovenaan) en
- het hof heeft het gewijzigde afsplitsbeleid vanaf 2013 bij de beoordeling betrokken (zie rov. 14), zodat onbegrijpelijk is wat met het betoog op p. 5 van het cassatieverzoekschrift wordt bedoeld.
4.4
Het tweede onderdeel strekt ten betoge dat het hof de artikelen 19 Rv en 16 EVRM heeft geschonden doordat het hof de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door SRK c.s. meegebrachte personen in de gelegenheid heeft gesteld verklaringen af te leggen, zonder dat [verzoeker] hierop voldoende heeft kunnen reageren. Dat wringt volgens het onderdeel temeer omdat in die verklaringen wordt verwezen naar een extern onderzoek dat [verzoeker] niet kent. Het onderdeel stuit reeds af op de omstandigheid dat uit de beschikking van het hof niet blijkt dat het hof de tijdens de mondelinge behandeling afgelegde verklaringen of het daar aangehaalde externe onderzoek van enig, laat staan doorslaggevend, belang heeft geacht.
4.5
Met onderdeel 3 wordt geklaagd dat het hof in rov. 6 ten onrechte heeft overwogen dat [verzoeker] als zijn belang niet langer noemt dat hij in dienst van SRK is geweest, nu [verzoeker] dit wel degelijk nog als belang noemt. Nu het hof in rov. 7 tot de slotsom komt dat [verzoeker] (op andere gronden) als belanghebbende in de zin van art. 2:298 BW kan worden aangemerkt, heeft [verzoeker] bij dit onderdeel geen belang.
4.6
[verzoeker] heeft evenmin belang bij cassatie op grond van onderdeel 4. Dat onderdeel betoogt, op zichzelf terecht, dat het hof niet had mogen overgaan tot bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank, omdat het hof tot afwijzing van het verzoek komt en de rechtbank [verzoeker] niet-ontvankelijk had verklaard. Indien het hof tot vernietiging was overgegaan had het moeten beslissen over de proceskosten in eerste aanleg.8.Dat het hof daarbij zou hebben besloten om de proceskosten in eerste aanleg voor rekening van SRK c.s. te laten komen ligt niet voor de hand, nu het hof – met de rechtbank – van oordeel was dat [verzoeker] in het ongelijk gesteld diende te worden.
4.7
Onderdeel 5 betoogt dat het hof in rov. 8 ten onrechte heeft overwogen dat de verwijten die [verzoeker] aan SRK c.s. maakt in hoger beroep slechts tot de vier in rov. 7 genoemde punten beperkt zijn en dat de overige in eerste aanleg door [verzoeker] aangevoerde verwijten geen behandeling behoeven. Het hof heeft hiermee het door [verzoeker] gemaakte verwijt inzake het “Keerpunt” en “arbeidsongeschiktheidsverzekeringen” onbesproken gelaten, aldus het onderdeel.
4.8
Volgens het cassatieverzoekschrift zou uit punt 3.1. van het beroepsschrift van 1 december 2014 en uit het in het cassatieverzoekschrift aangehaalde citaat uit de pleitnota van 26 juni 2014 volgen dat [verzoeker] meer dan vier verwijten aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd. Nog daargelaten dat beide stukken betrekking hebben op de vraag of [verzoeker] al dan niet belanghebbende was (en dus niet op de vraag welke verwijten volgens [verzoeker] aan SRK c.s. te maken zijn), geldt dat uit beide citaten niet volgt dat [verzoeker] SRK c.s. een verwijt inzake het “Keerpunt” of “arbeidsongeschiktheidsverzekeringen” maakt.
4.9
Het onderdeel mondt uit in klachten dat het hof de “grieven” uit punt 3.3 en 3.7 van het beroepsschrift van 1 december 2014 onbesproken heeft gelaten. Deze klachten falen. Het betreffen geen (zelfstandige) grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank, maar stellingen die door [verzoeker] in hoger beroep zijn ingenomen. Zelfs als de klachten zo worden opgevat dat hiermee bedoeld is dat het hof deze – als essentieel aan te merken stellingen van [verzoeker] ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken, dan baat dit [verzoeker] niet. Deze stellingen zijn door [verzoeker] immers ingenomen in de toelichting op grief 1 en [verzoeker] heeft ten aanzien van grief 1 van het hof gelijk gekregen. [verzoeker] heeft aan deze stellingen verder ook geen enkel (rechts)gevolg verbonden.
4.10
Onderdeel 6 klaagt dat het hof er in rov. 10, 11 en 12 ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, aan voorbij is gegaan dat in rechte vaststaat dat met betrekking tot de vrije advocaatkeuze sprake is van uiterst laakbare feiten, “waaraan het recht het gevolg dient te verbinden dat de bestuurder dient te worden ontslagen”. Het onderdeel berust op een onjuiste lezing van ’s hofs arrest. Het hof heeft niet vastgesteld dat [verweerder 1] in strijd heeft gehandeld met de wet, de statuten en andere van toepassing zijnde codes en regelingen. Het hof heeft overwogen dat als al kan worden gezegd dat SRK c.s. art. 4:67 lid 1 Wft aanvankelijk niet juist heeft nageleefd, het beleid op dit punt inmiddels (en blijkens rov. 11 en 12 naar het – overigens onbestreden – oordeel van het hof: tijdig) is aangepast.
4.11
De onderdelen 7 en 8 voldoen niet aan de eisen van art. 407 Rv. [verzoeker] volstaat ermee te klagen dat de “samenvatting van het hof niet representatief is voor zijn werkelijke klachtpunten” en dat (dus) “de inhoudelijke problematiek” van het door hem aan SRK c.s. gemaakte verwijt onvoldoende besproken is zonder duidelijk te benoemen waarom dit het geval is en welke – als essentieel aan te merken – stelling het hof precies onbesproken heeft gelaten.
4.12.1
Met onderdeel 9 wordt geklaagd dat mr. P.J.M. Drion, de advocaat die SRK c.s. tijdens de procedure bij het hof heeft bijgestaan plaatsvervangend raadsheer is bij datzelfde hof, zodat sprake is van een “ontoelaatbare objectieve schijn van partijdigheid”. Het onderdeel faalt om dat i) uit het register Beroepsgegevens en nevenbetrekkingen Rechterlijke macht niet blijkt dat mr. Drion als plaatsvervanger raadsheer aan het hof Den Haag verbonden is, ii) [verzoeker] dit punt tijdens de procedure bij het hof niet aan de orde heeft gesteld en iii) zelfs als de hiervoor genoemde omstandigheden zich niet zouden voordoen, de klacht af zou stuiten op hetgeen in HR 30 juni 2000, NJ 2001/316 is bepaald.9.
4.12.2
Voor zover de laatste alinea van onderdeel 9 moet worden begrepen als een (reeks van) zelfstandige klacht(en), geldt dat het grotendeels een herhaling van de eerdere onderdelen betreft. Deze klacht(en) zal ik dus niet opnieuw bespreken. Daarmee resteert nog de stelling dat het hof de beschikking niet heeft laten publiceren “conform de ter zake geldende regels”, terwijl het hof in een andere zaak tussen [verzoeker] en SRK een beschikking met dezelfde datum wel heeft gepubliceerd en dat hieruit voortvloeit dat sprake is van subjectieve partijdigheid en strijd met art. 6 lid 1 EVRM. Die redenering is onbegrijpelijk, zeker nu de beschikking wel is gepubliceerd (onder ECLI-nummer ECLI:NL:GHDHA:2015:3402).
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑04‑2016
HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212.
De bestreden beschikking is immers van 7 april 2015 en de reguliere cassatietermijn van drie maanden gold.
HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3710, NJ 2013/398.
Er worden ook geen klachten gericht tegen rov. 9, waarin het hof de maatstaf weergeeft.
Zie cassatieverzoekschrift p. 3 onderaan, waarin wordt verwezen naar randnummer 5.1 van het beroepsschrift.
Zie cassatieverzoekschrift p. 5 onderaan en p. 6 bovenaan, waarin wordt verwezen naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling van Gent 4, 2012/250.
HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6337, NJ 2001/316.