HR, 04-12-2020, nr. 18/03680
ECLI:NL:HR:2020:1914
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-12-2020
- Zaaknummer
18/03680
- Roepnaam
Beleggersgiro-arrest
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1914, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑12‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:2367
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:762
ECLI:NL:PHR:2020:762, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑08‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1914
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑10‑2018
- Vindplaatsen
V-N 2020/63.13 met annotatie van Redactie
BNB 2021/43 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
NLF 2020/2716 met annotatie van Toon Vroon
FED 2021/72 met annotatie van G.J. VAN NORDEN
NTFR 2020/3710 met annotatie van mr. drs. W.A.P Nieuwenhuizen
NLF 2020/2179 met annotatie van Redmar Wolf
V-N 2020/53.16 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/3157 met annotatie van mr. drs. W.A.P Nieuwenhuizen
Uitspraak 04‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 11, lid 1, aanhef en letter i, onder 3º, Wet OB; art. 135, lid 1, aanhef en letter g, BTW-richtlijn 2006; vrijstelling voor beheer van door een beleggingsfonds ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen; begrip gemeenschappelijk beleggingsfonds; bijzonder overheidstoezicht.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/03680
Datum 4 december 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V., C.S. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2018, nr. 17/00347, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 15/2895) betreffende een aan belanghebbende over het tijdvak 1 oktober 2012 tot en met 31 oktober 2012 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 31 augustus 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). De tot belanghebbende behorende vennootschap [C] B.V. (hierna: de BV) beschikt over vergunningen van de Autoriteit Financiële Markten (hierna: de AFM) om in Nederland beleggingsdiensten te verlenen en beleggingsactiviteiten te verrichten, een en ander als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht (tekst oktober 2012; hierna: de Wft).
2.1.2 De BV biedt een beleggingsproduct aan onder de naam [A] (hierna: het Product). Het Product biedt individuele beleggers de mogelijkheid om vermogen te doen beleggen volgens een of meer van vijf vaste, door de BV opgestelde beleggingsprofielen die verschillen in (onder meer) het financiële risico en het op termijn te verwachten rendement. Elk profiel is gekoppeld aan een daarmee overeenstemmende modelportefeuille met een procentuele verdeling over verschillende financiële instrumenten. Degenen die vermogen met gebruikmaking van het Product willen beleggen, kunnen geen kwantitatieve of kwalitatieve beperkingen stellen aan de financiële instrumenten waarin volgens aanwijzing van de BV wordt belegd. Zij kunnen dus enkel, in samenspraak met de BV, kiezen voor een of meer beleggingsprofielen.
2.1.3 Om het Product in overeenstemming met de Wft te kunnen aanbieden, heeft de BV Stichting [B] opgericht (hierna: de Stichting). De Stichting houdt een rekening (hierna: de Centrale Rekening) aan bij Theodoor Gilissen Bankiers N.V., thans InsingerGilissen Bankiers N.V. (hierna: de Bank). Op deze rekening worden de volgens de beleggingsprofielen te beleggen gelden van afnemers van het Product gestort. De Stichting administreert de op de Centrale Rekening gestorte gelden, wendt gelden volgens instructies van de BV aan voor het verkrijgen van financiële instrumenten, oefent de rechten uit die aan de financiële instrumenten zijn verbonden, en int de op deze instrumenten verschijnende uitkeringen en rekent die toe aan de hiervoor bedoelde afnemers van het Product. De Bank neemt de door de Stichting voor rekening en risico van de afnemers van het Product gehouden effecten in bewaring.
2.1.4 Degene die gebruik wil maken van het Product, sluit daartoe een overeenkomst met de BV en de Stichting. Vervolgens stort hij gelden op de Centrale Rekening. Deze gelden worden volgens het beleggingsprofiel dat hij samen met de BV heeft gekozen, door de Stichting belegd. Daartegenover verkrijgt deze afnemer een vordering op de Stichting ter grootte van zijn storting. Hij krijgt een zogenoemde beleggingsgirorekening toegekend die zijn vordering op de Stichting weergeeft.Op de Centrale Rekening worden de gelden gestort van alle afnemers van het Product. De som van de saldi van de beleggingsgirorekeningen van alle afnemers is gelijk aan de positie van de Stichting op de Centrale Rekening. De Stichting belegt die bijeengebrachte gelden vervolgens, naar gekozen beleggingsprofiel, in financiële instrumenten. De Stichting registreert - met behulp van de voor elke afnemer opgemaakte beleggingsgirorekening - welk vermogen de afnemer heeft gestort, in welke (fracties van) financiële instrumenten dat geld is belegd alsmede de waardeontwikkeling en opbrengsten van elk financieel instrument.
2.1.5 De BV brengt aan de afnemers van het Product voor alle diensten die zij verleent en de kosten die zij maakt voor het beheer van het belegde vermogen, een vergoeding in rekening. Belanghebbende heeft over het onderhavige tijdvak (1 oktober 2012 tot en met 31 oktober 2012) geen omzetbelasting op aangifte voldaan over deze vergoedingen. Zij stelt zich op het standpunt dat de dienst die de BV aan de afnemers van het Product verleent, moet worden aangemerkt als het van omzetbelasting vrijgestelde beheer van een beleggingsfonds.
2.2.1 Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ter zake van de hiervoor in 2.1.5 bedoelde dienstverlening van de BV omzetbelasting is verschuldigd. Het geschil spitste zich daarbij toe op de vraag of deze dienstverlening is aan te merken als het beheer van door een beleggingsfonds ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens, als bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en letter i, onder 3°, van de Wet.
2.2.2 Het Hof heeft vastgesteld dat de BV noch de Stichting een instelling voor collectieve belegging in effecten (hierna: icbe) is in de zin van de zogenoemde icbe-richtlijn2.. Daarvan uitgaande heeft het Hof vooropgesteld dat dit niet uitsluit dat de dienst die de BV aan de afnemer van het Product verleent, deelt in de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en letter i, onder 3°, van de Wet. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft het Hof afgeleid dat daarvoor is vereist dat de Stichting dezelfde kenmerken vertoont als een icbe en dezelfde handelingen verricht als een icbe, of op zijn minst zodanig vergelijkbaar is met een icbe dat zij daarmee concurreert. Voor de vereiste vergelijkbaarheid is naar het oordeel van het Hof essentieel dat de activa van de beleggers worden samengevoegd, waardoor het risico van deze begunstigden kan worden gespreid over een aantal effecten of andere liquide financiële activa. Verder moet de BV als beheerder, evenals een icbe, op nationaal niveau onderworpen zijn aan ‘bijzonder overheidstoezicht’, aldus het Hof.
2.2.3 Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Centrale Rekening voldoet aan de essentiële kenmerken van een gemeenschappelijk beleggingsfonds. Het Hof heeft daartoe overwogen dat de vermogens van de afnemers van het Product zowel in juridische als in economische zin worden samengevoegd en de Stichting met dit aldus verkregen gezamenlijke vermogen effecten aan- en verkoopt voor rekening en risico van de gezamenlijke beleggers, tegen een gelijke vergoeding, met inachtneming van het beginsel van risicospreiding. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de Centrale Rekening een rekening is ten behoeve van de gezamenlijke beleggers en dat de posities van de individuele beleggers enkel worden vermeld ter rekenkundige onderbouwing van de omvang van de vordering van elke belegger op de Stichting. Het Hof heeft voorts aannemelijk geacht dat indien de belegger zijn vordering op de Stichting opeist, de Stichting zoveel effecten verkoopt als nodig is om de vordering in geld aan de belegger te kunnen voldoen. De beleggingsprofielen die de BV in het kader van de risicospreiding aanbiedt, fungeren volgens het Hof binnen het fonds als subfonds. Daarbij achtte het Hof van belang dat binnen het gekozen beleggingsprofiel geen ruimte is voor individuele interventies door de belegger.
2.2.4 Ook is volgens het Hof in dit geval voldaan aan de voor toepassing van de vrijstelling gestelde voorwaarde dat de beheerder van het gemeenschappelijke beleggingsfonds moet zijn onderworpen aan bijzonder nationaal overheidstoezicht. Het Product wordt aangeboden binnen het kader van de aan de BV op basis van de Wft toegekende vergunning voor individueel vermogensbeheer. Volgens het Hof is de BV uit dien hoofde onderworpen aan overheidstoezicht. Dit toezicht is naar het oordeel van het Hof aan te merken als bijzonder overheidstoezicht als bedoeld in de rechtspraak van het Hof van Justitie. Hiertoe heeft het Hof overwogen dat een vergunning voor collectief vermogensbeheer in hoofdlijnen vergelijkbare eisen (zoals het opleggen van compliance-verplichtingen en het toetsen van bestuurders, en verplichtingen jegens de AFM) stelt aan de vermogensbeheerder als een vergunning voor individueel vermogensbeheer en dat enkel op detailniveau - voor dit geval niet doorslaggevende - verschillen bestaan. Aangezien de Inspecteur heeft aangevoerd dat een vergunning voor collectief vermogensbeheer kwalificeert als bijzonder overheidstoezicht, heeft dit - uitgaande van de ter zake in wezen vergelijkbare eisen - volgens het Hof evenzeer te gelden voor een vergunning voor individueel vermogensbeheer. De BV voldoet daarom, aldus het Hof, ook aan de eis van onderworpenheid aan bijzonder overheidstoezicht.
2.2.5 Het Hof is op grond van zijn hiervoor in 2.2.3 en 2.2.4 weergegeven oordelen tot de slotsom gekomen dat de door de BV verleende dienst is vrijgesteld van omzetbelasting.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Middel I is gericht tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat de Stichting niet vergelijkbaar is met een icbe. Het voert daartoe aan dat (i) het objectieve doel van de dienstverlening van de BV blijkens de verleende vergunning individueel vermogensbeheer is, (ii) de Stichting juridisch rechthebbende van de beleggingen is vanwege de verplichte scheiding met het vermogen van de BV maar dat volgens de contractuele voorwaarden de Stichting niet economisch eigenaar van de beleggingen is, en dat de Stichting dus niet meer is dan bewaarder en administrateur van afzonderlijke vermogens van beleggers, en (iii) de economische eigendom van het bij de Stichting ondergebrachte vermogen bij de beleggers berust die dat vermogen hebben ingebracht, hetgeen uitsluit dat hier een samenvoeging van vermogens tot één gemeenschappelijk vermogen plaatsvindt. Dat laatste blijkt, aldus het middel, uit het feit dat de beleggers een vorderingsrecht op de Stichting hebben en niet een participatie, dat wil zeggen een recht op een deel van het vermogen van de Stichting.
3.2.1
Op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en letter i, onder 3°, van de Wet is van omzetbelasting vrijgesteld het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens. Met deze bepaling heeft de wetgever uitvoering gegeven aan artikel 135, lid 1, aanhef en letter g, van BTW-richtlijn 2006, op grond waarvan is vrijgesteld “het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen als omschreven door de lidstaten”.De lidstaten moeten bij de selectie van de fondsen die zij als gemeenschappelijke beleggingsfondsen aanmerken de door de Uniewetgever voor de vrijstelling gebruikte bewoordingen eerbiedigen, en bij die selectie ook de doelstelling van de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen en het beginsel van fiscale neutraliteit in acht nemen. Die vrijstelling heeft met name tot doel beleggen in effecten via beleggingsinstellingen voor beleggers te vergemakkelijken door de btw-kosten uit te sluiten en aldus ervoor te zorgen dat het gemeenschappelijke btw-stelsel fiscaal neutraal is wat betreft de keuze tussen rechtstreeks beleggen in effecten en beleggen via gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Icbe’s zijn in elk geval aan te merken als gemeenschappelijke beleggingsfondsen in de zin van artikel 135, lid 1, aanhef en letter g, van BTW-richtlijn 2006. Fondsen die geen icbe’s zijn maar dezelfde kenmerken vertonen als deze instellingen en dus dezelfde handelingen verrichten of op zijn minst daarmee zodanig vergelijkbaar zijn dat zij met deze instellingen concurreren, moeten ook als gemeenschappelijke beleggingsfondsen worden aangemerkt. In alle gevallen geldt dat artikel 135, lid 1, aanhef en letter g, van BTW-richtlijn 2006 alleen ziet op beleggingsfondsen die aan bijzonder overheidstoezicht zijn onderworpen.3.
3.2.2
Een fonds is in elk geval vergelijkbaar met een icbe, wanneer i) te beleggen gelden zijn samengevoegd en gespreid zijn belegd in verschillende financiële instrumenten die doeltreffend kunnen worden beheerd met het oog op een optimaal resultaat en waarin de individueel belegde bedragen betrekkelijk klein kunnen zijn, ii) door die samenvoeging het risico van deze beleggers wordt gespreid, en iii) iedere belegger een evenredig belang heeft bij de beleggingen, maar niet de beleggingen zelf bezit.4.De omstandigheid dat het vermogen van een fonds op andere wijze wordt bijeengebracht dan door uitgifte van aandelen of participatiebewijzen, brengt op zichzelf niet mee dat een fonds niet als gemeenschappelijk beleggingsfonds kan worden aangemerkt. Het gaat erom dat de deelnemers recht hebben op de (geldelijke) waarde van een evenredig deel van het vermogen van het fonds.5.
3.2.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 is overwogen, geeft het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof dat de wijze waarop vermogens op de Centrale Rekening bijeengebracht worden en de financiële instrumenten door de Stichting worden gehouden, voldoet aan de essentiële kenmerken van een gemeenschappelijk beleggingsfonds, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat een (rechts)persoon die beheersdiensten verleent ter zake van door hem opgehaalde en bijeengebrachte gelden, die gelden niet zelf belegt maar door een andere (rechts)persoon in zijn opdracht collectief laat beleggen, doet niet eraan af dat voldoende overeenkomsten kunnen bestaan met een icbe. In de oordelen van het Hof ligt besloten dat uit de contractuele voorwaarden van het Product volgt dat de individuele inbrengers van gelden, na storting op de Centrale Rekening, daarover niet meer kunnen beschikken als waren zij eigenaar van die gelden, aangezien het Product niet erin voorziet dat zij zeggenschap hebben over de aan- en verkoop van financiële instrumenten. In die oordelen ligt verder besloten het oordeel dat met een recht van deelneming (zoals hiervoor in 3.2.2 bedoeld) op één lijn is te stellen de door een afnemer van het Product via de beleggingsgirorekening verkregen vordering op de Stichting, die een evenredig deel vertegenwoordigt van de op basis van één bepaald beleggingsprofiel samengevoegde vermogens (‘subfonds’) waarvan de door hem ingelegde gelden deel uitmaken. Ook dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.De oordelen van het Hof kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht en zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel I faalt.
3.3
Middel II richt zich tegen de hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat de vergunning waarvan de BV gebruik maakt om het Product aan te bieden, op grond van artikel 2:96 van de Wft is verleend. Het overheidstoezicht dat aan die vergunning is verbonden ter bescherming van de belegger strekt zich niet uit tot het vermogen van de Stichting. Hierin onderscheidt dit toezicht zich volgens het middel van het toezicht waaraan Nederlandse beleggingsinstellingen of Nederlandse beheerders van een beleggingsinstelling bij gebruikmaking van een op grond van artikel 2:65 van de Wft verleende vergunning zijn onderworpen. Daarom staat de BV volgens het middel niet onder vergelijkbaar bijzonder overheidstoezicht als icbe’s en verleent zij haar diensten niet onder dezelfde concurrentievoorwaarden als icbe’s.
3.4.1
Bij de behandeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het in het kader van de icbe-richtlijn uit te voeren toezicht op beleggingen geldt als bijzonder overheidstoezicht.6.Daarom kan een fonds dat niet een icbe is, alleen zodanig vergelijkbaar zijn met een icbe dat het daarmee concurreert, indien naar nationaal recht het overheidstoezicht waaraan de beleggingen zijn onderworpen, vergelijkbaar is met het voor icbe’s geldende overheidstoezicht. In zo’n geval wordt ook het toezicht op het fonds als bijzonder overheidstoezicht aangemerkt.
3.4.3
De Wft bevat regels voor (rechts)personen die met in artikel 1:1 van die wet omschreven handelingen actief zijn op financiële markten. Deze regels hebben mede het oog op de bescherming van consumenten en bedrijven die hun geld toevertrouwen aan deze (rechts)personen.7.De Wft regelt het toezicht op nagenoeg de gehele financiële sector in Nederland, waartoe zowel icbe’s behoren als beleggingsfondsen zoals die welke door de BV worden beheerd.
3.4.4
De Wft beoogt in het bijzonder een toezichtkader te scheppen door het stellen van eisen aan de hiervoor in 3.4.3 bedoelde (rechts)personen. Die eisen zien op onder meer het aanbieden van rechten van deelneming in beleggingsinstellingen (icbe’s en andere beleggingsfondsen), het beheer van dergelijke beleggingsinstellingen en het verlenen van beleggingsdiensten zoals het beheer van vermogens. Deze diensten mogen volgens de Wft alleen worden verricht indien, voor zover hier van belang, de beleggingsinstelling wordt beheerd door een beheerder aan wie een vergunning is verleend of, indien het een beleggingsmaatschappij zonder aparte beheerder betreft, aan wie zelf een vergunning is verleend. De vergunningverlening en het toezicht op nakoming van de bij of krachtens de Wft gestelde eisen zijn neergelegd bij de AFM. Niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat het in de Wft geregelde systeem van vergunningplicht en toezicht als bijzonder overheidstoezicht kan worden beschouwd zoals bedoeld in de rechtspraak van het Hof van Justitie over de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de beleggingen van een fonds dat niet een icbe is, maar wel - op basis van een op de voet van de Wft verleende vergunning voor beheersdiensten - is onderworpen aan het hiervoor bedoelde toezicht van de AFM, zijn onderworpen aan vergelijkbaar nationaal overheidstoezicht en aan vergelijkbare concurrentievoorwaarden als de beleggingen van een icbe.
3.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.4 is overwogen, geeft het oordeel van het Hof dat in dit geval is voldaan aan de eis van onderworpenheid aan bijzonder overheidstoezicht, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is verder voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Anders dan waarvan het middel uitgaat, is voor de toepassing van artikel 11, lid 1, aanhef en letter i, onder 3°, van de Wet niet nodig dat het door het Hof van Justitie vereiste bijzonder overheidstoezicht rechtstreeks is gericht op het belegde vermogen. Voldoende is dat de beheerder (of het fonds) aan toezicht van de AFM is onderworpen. Middel II faalt in zoverre.
3.6
Voor zover middel II tot slot betoogt dat het oordeel van het Hof dat de Stichting als gemeenschappelijk beleggingsfonds onder bijzonder overheidstoezicht staat, in strijd is met het recht, berust het op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof. Uit de hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordelen volgt dat het Hof terecht ervan is uitgegaan dat volstaat dat de beheerder van een fonds, ook indien niet hij maar een andere persoon ten behoeve van deze beheerder de bijeengebrachte gelden collectief belegt, is onderworpen aan nationaal bijzonder overheidstoezicht. Middel II faalt ook voor het overige.
3.7
Middel III voert aan dat het Hof geen inzicht heeft verschaft in zijn gedachtegang die kennelijk de conclusie moet wettigen dat de contractuele bepalingen hier niet overeenstemmen met de economische realiteit. Volgens die contractuele bepalingen blijft de individuele belegger economisch rechthebbende van de beleggingen, en geeft deze een rechtstreeks mandaat aan de BV om zijn vermogen te beheren, terwijl een ander, de Stichting, ten titel van bewaring juridisch rechthebbende is van de beleggingen, aldus het middel. Dit betoog berust eveneens op een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof. Anders dan het middel veronderstelt, is het Hof bij zijn hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen niet uitgegaan van een economische realiteit die afwijkt van de contractuele bepalingen. Dat de Stichting de beleggingen voor rekening en risico van de afnemers van het Product houdt, is namelijk niet onverenigbaar met het oordeel van het Hof dat hier vermogens bijeen zijn gebracht ter collectieve belegging. Middel III faalt.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.544 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2020.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 508.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑12‑2020
Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten, Pb 2009, L302.
Vgl. HvJ 9 december 2015, X, C-595/13, ECLI:EU:C:2015:801 (hierna: het arrest X), punten 32 tot en met 34, punten 36 en 37, en punten 47 en 48, en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Vgl. HvJ 19 juli 2012, Deutsche Bank, C-44/11, ECLI:EU:C:2012:484, punten 32 en 33, HvJ 7 maart 2013, Wheels Common Investment Fund Trustees Ltd, C-424/11, ECLI:EU:C:2013:144, punt 27, en HvJ 13 maart 2014, ATP PensionService A/S, C-464/12, ECLI:EU:C:2014:139, punten 50, 51 en 59.
Vgl. HvJ 13 maart 2014, ATP PensionService A/S, C-464/12, ECLI:EU:C:2014:139, punten 53 en 54.
Arrest X, punten 47 en 49.
Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 29 .
Conclusie 31‑08‑2020
Inhoudsindicatie
A-G Ettema heeft op verzoek van de Hoge Raad conclusie genomen in twee zaken die gaan over de vrijstelling voor het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen, kortweg: het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Beide zaken gaan over beleggingsproducten die inhouden dat de betrokken vermogensbeheerder, de belanghebbenden in de twee zaken, het vermogen van diverse beleggers op dezelfde wijze belegt, een en ander onder een vergunning voor individueel vermogensbeheer. De betrokken beleggers hebben het te beheren vermogen bovendien gestort op de centrale rekening van een beleggersgiro. In deze zaak heeft Hof Amsterdam geoordeeld dat het vermogen op de centrale rekening van de betrokken beleggersgiro, een bewaarinstelling in de vorm een stichting, de essentiële kenmerken heeft van een gemeenschappelijk beleggingsfonds. Daartoe heeft het Hof onder meer relevant geacht dat de beleggersgiro het vermogen aanhoudt voor de gezamenlijke beleggers, dat rendementen de beleggers door de identieke wijze van beleggen in gelijke mate raken en dat de vorderingen luidende in effecten van elk van de beleggers ook fracties van effecten kan omvatten. In zowel juridische als economische zin acht het Hof een samenvoeging van de vermogens van beleggers aanwezig, hetgeen uiteindelijk essentieel is voor een beleggingsfonds. Aan het vereiste van bijzonder overheidstoezicht is naar het oordeel van het Hof ook voldaan, omdat de eisen verbonden aan een vergunning voor collectief vermogensbeheer op hoofdlijnen vergelijkbaar zijn met de eisen voor het verkrijgen van een vergunning voor individueel vermogensbeheer. Het beheer door belanghebbende van het vermogen van de beleggers is daarom vrijgesteld. Naar aanleiding van het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën gaat de A-G eerst in op het verschijnsel beleggersgiro. Vervolgens bespreekt zij dat voor het deelachtig worden van de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen is vereist dat een fonds wordt beheerd. Een fonds moet naar haar mening een entiteit zijn, oftewel een combinatie met maatschappelijke zelfstandigheid. Bovendien moet die combinatie ondernemer zijn. Tot die slotsom leidt de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Daaruit valt op te maken dat (i) een gemeenschappelijk beleggingsfonds een instelling voor collectieve belegging in effecten is of een fonds dat met een dergelijke instelling vergelijkbaar is en (ii) een instelling voor collectieve belegging in effecten een belastingplichtige is. Ten slotte gaat de A-G in verband met het vereiste van bijzonder overheidstoezicht in op het toezicht ingevolge de Wet op het financieel toezicht op beleggingsondernemingen (individueel vermogensbeheer) en beleggingsinstellingen (collectief vermogensbeheer). Dienaangaande komt zij tot de conclusie dat tussen het toezicht in beide gevallen vergelijkbaar is en niet een rechtvaardiging bestaat om het toezicht bij een vergunning voor individueel vermogensbeheer niet als bijzonder overheidstoezicht aan te merken. Uit de bestreden uitspraak volgt niet duidelijk of en, zo ja, waarom het beweerdelijke fonds, het vermogen op de centrale rekening van de beleggersgiro, een entiteit is die bovendien ondernemer is. Bij een enigszins welwillende lezing treft het eerste door de staatssecretaris voorgestelde middel in verband hiermee doel en leidt het tot cassatie.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03680
Datum 31 augustus 2020
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 1 oktober 2012 - 31 oktober 2012
Nr. Gerechtshof 17/00347
Nr. Rechtbank HAA 15/2895
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
de staatssecretaris van Financiën
tegen
[X] B.V. c.s.
1. Inleiding
Vooraf
1.1
Op verzoek van de Hoge Raad concludeer ik alsnog in deze zaak, en overigens ook in de zaak met rolnummer 19/01553, waarin een vergelijkbare kwestie speelt. Zij gaat over de vrijstelling voor het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen. Die vrijstelling is te vinden in artikel 11(1)i(3o) van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). In het corresponderende artikel 135(1)g van de Btw-richtlijn gaat het over het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. De twee – min of meer – nieuwe rechtsvragen die spelen zijn de volgende.
(i) Kan door diverse beleggers bijeengebracht vermogen op een bankrekening van een beleggersgiro of andere bewaarinstelling, dan wel een andere pool, volstaan om een fonds aan te nemen, of is een fonds een entiteit die mogelijk zelfs ondernemer is in de zin van artikel 7 Wet OB?
(ii) Kan aan het vereiste dat het beheerde vermogen onder bijzonder overheidstoezicht staat, ook zijn voldaan als de beheerder onder een vergunning voor – kortgezegd – individueel vermogensbeheer zijn diensten verleent?
1.2
De casus is bijzonder, omdat belanghebbende een beleggingsproduct aanbiedt dat niet strikt individueel vermogensbeheer is, maar ook niet traditioneel fondsbeleggen. Hoewel een duidelijk fondsvehikel ontbreekt, wordt vermogen van diverse beleggers juridisch ondergebracht in een beleggersgiro, een bewaarinstelling, en vervolgens op vergelijkbare wijze als bij fondsbeleggen belegd, weliswaar nog gedifferentieerd naar vijf standaard beleggingsprofielen. Onder meer omdat op de effectenrekeningen van de beleggers bij de beleggersgiro ook fracties van effecten worden geadministreerd, is het mogelijk met een betrekkelijk lage inleg aan risicospreiding te doen. Daardoor is het product denkelijk een alternatief voor het beleggen in een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe).
Uitgangspunten van feitelijke aard
1.3
Belanghebbende, een besloten vennootschap, is een vermogensbeheerder die op grond van een vergunning in de zin van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) als beleggingsonderneming beleggingsdiensten mag verrichten. Deze vergunning heeft betrekking op het beheer van individueel vermogen en het verlenen van individuele beleggingsdiensten. Daarnaast beschikt belanghebbende over een vergunning om op te treden als fondsbeheerder.
1.4
Het product [A] (het Product) biedt belanghebbende aan onder haar vergunning voor individueel vermogensbeheer en individuele beleggingsdiensten. Cliënten kunnen op discretionaire basis hun vermogen laten beleggen volgens vijf1.beleggingsprofielen die elk aan een modelportefeuille zijn gekoppeld. Het vermogen van alle cliënten met een bepaald beleggingsprofiel, wordt in dezelfde verhouding in dezelfde financiële instrumenten belegd. Individuele afwijkingen zijn niet mogelijk.
1.5
De te beleggen gelden storten cliënten op een centrale rekening2.die Stichting [B] (de Stichting) aanhoudt bij een bank. De Stichting, die door belanghebbende is opgericht, administreert per cliënt een beleggersgirorekening. Op deze rekeningen worden de vorderingen van cliënten op de Stichting luidende in (fracties van) effecten en andere financiële instrumenten bijgehouden. De Stichting is juridisch rechthebbende tot de centrale rekening en de aangekochte effecten en andere financiële instrumenten. De bank houdt de effecten namens de Stichting in bewaring in een apart bewaarbedrijf.
1.6
De vergoeding voor belanghebbendes beheerdiensten in het kader van het Product bestaat uit een vaste ‘management fee’ en een rendementsafhankelijke ‘performance fee’. Deze vergoedingen brengt belanghebbende rechtstreeks aan de cliënten in rekening en worden betaald/verrekend via hun beleggersgirorekeningen.
De rechtbank Noord-Holland en het gerechtshof Amsterdam
1.7
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep was primair in geschil of de diensten op het gebied van vermogensbeheer van belanghebbende in het kader van het Product zijn vrijgesteld als het beheer van een door een beleggingsfonds of beleggingsmaatschappij ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen in de zin van artikel 11(1)i(3o) Wet OB. De rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) heeft geoordeeld dat de vrijstelling niet geldt. In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam (het Hof) geoordeeld dat zij wel van toepassing is.
1.8
De Rechtbank heeft zich de vraag gesteld of de Stichting en/of belanghebbende wat betreft het Product dezelfde kenmerken vertonen als een icbe, en zij dus in zoverre dezelfde handelingen verrichten, dan wel of de Stichting en/of belanghebbende zodanig vergelijkbaar zijn met icbe’s dat zij in zoverre met icbe’s concurreren. In dat kader acht de Rechtbank essentieel dat activa van begunstigden zijn samengevoegd, waardoor het risico van deze begunstigden kan worden gespreid over een aantal effecten. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft belanghebbende bedoelde vergelijkbaarheid met een icbe niet aannemelijk gemaakt. In de kern heeft de Rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat het vermogen van de cliënten en het beheer daarvan in het kader van het Product vanuit het perspectief van de cliënten geïndividualiseerd blijft, ook al storten de cliënten het te beheren vermogen op de centrale rekening van de Stichting. De Stichting is voor iedere cliënt de bewaarder van het te beleggen vermogen.
1.9
Het Hof heeft zich dezelfde vraag gesteld als de Rechtbank, doch in eerste instantie alleen voor de Stichting (punt 5.8). Daarnaast heeft het Hof van belang geacht of belanghebbende net als icbe’s is onderworpen aan bijzonder overheidstoezicht. Voor zijn oordeel dat de vrijstelling wel geldt, heeft het Hof belang gehecht aan een contractuele bepaling waarin is vermeld dat de Stichting de centrale rekening aanhoudt ten behoeve van de gezamenlijke beleggers. Verder heeft het Hof in zijn motivering betrokken dat het niet aannemelijk is dat indien een belegger zijn vordering op de Stichting opeist, de Stichting specifieke posities op de beleggersgirorekening van de betrokken belegger verkoopt. Dat kan ook niet, nu fracties van effecten niet het voorwerp kunnen zijn van een verkooptransactie. Ook heeft het Hof van belang geacht dat de rendementen van een modelportefeuille de beleggers met het desbetreffende beleggingsprofiel in gelijke mate raken, binnen de beleggingsprofielen sprake is van (brede) risicospreiding en binnen de beleggingsprofielen niet de mogelijkheid bestaat tot individuele afwijkingen. De beleggingsprofielen fungeren als subfondsen. Ten slotte heeft het Hof erop gewezen dat de beleggers allemaal dezelfde aan het ingelegde vermogen gerelateerde vergoeding aan belanghebbende betalen. Zowel in juridische als economische zin is door dit alles sprake van een samenvoeging van vermogens van de beleggers. Daardoor heeft naar ’s Hofs oordeel het vermogen dat de Stichting op de centrale rekening aanhoudt, de essentiële kenmerken van een gemeenschappelijk beleggingsfonds. Aan het vereiste van bijzonder overheidstoezicht is ook voldaan, nu belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld dat de eisen verbonden aan een vergunning voor collectief vermogensbeheer op hoofdlijnen vergelijkbaar zijn met de eisen die worden gesteld voor het verkrijgen van een vergunning voor individueel vermogensbeheer. De Inspecteur heeft deze stelling onvoldoende weersproken.
1.10
Belanghebbende heeft bij de Rechtbank en het Hof subsidiair gesteld dat een rechtstreeks verband ontbreekt tussen haar diensten en de performance fee, waardoor de performance fee buiten de maatstaf van heffing moet blijven. De Rechtbank heeft deze stelling afgewezen. Het Hof heeft haar onbehandeld gelaten.
Geding in cassatie
1.11
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) stelt drie middelen van cassatie voor. Middel I is gericht tegen het oordeel van het Hof dat het in de Stichting bijeengebrachte vermogen als een gemeenschappelijk beleggingsfonds is aan te merken. Met name kan de Stichting als beleggersgiro geen vermogen samenvoegen om dit in eigen naam en voor eigen rekening met inachtneming van het beginsel van risicospreiding te (laten) beleggen. In het kader van middel II bestrijdt de Staatssecretaris dat een vergunning voor individueel vermogensbeheer ex artikel 2:96 Wft als bijzonder overheidstoezicht kan worden aangemerkt. Deze vergunning en het daarmee verband houdende toezicht betreft alleen de uitvoering van het beheer door belanghebbende en niet het vermogen van de beleggers in de Stichting. Middel III houdt in dat het Hof geen inzicht verschaft in zijn gedachtegang die kennelijk de conclusie wettigt dat de economische realiteit afwijkt van de bepalingen in diverse contracten. Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen administratieve pooling van parallelle beleggingen, die in de markt gebruikelijk is, en het samenvoegen van vermogen in een beleggingsfonds ter collectieve belegging.
1.12
Belanghebbende heeft bij verweer betoogd dat de uitspraak van het Hof juist is, alsmede begrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Daarop heeft de Staatssecretaris gerepliceerd en belanghebbende gedupliceerd. Bij de conclusie van repliek heeft de Staatssecretaris een deskundigenverklaring van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) gevoegd over het onderscheid tussen het beheren van een individueel vermogen en het beheren van een beleggingsinstelling of icbe. Bij de conclusie van dupliek is een reactie op de verklaring van de AFM gevoegd van [C] Advocaten. Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de verklaring van de AFM tardief is en dat er daarom geen rekening mee kan worden gehouden in deze procedure.
Inhoudsindicatie
1.13
In onderdeel 2 van deze conclusie wijd ik een korte beschouwing aan het – althans voor mij – niet alledaagse fenomeen beleggersgiro. Ik acht het nuttig meer zicht te krijgen op wat een beleggersgiro is en hoe zij werkt, nu het Hof en belanghebbende veel belang hechten aan de omstandigheid dat het vermogen van beleggers in de Stichting is ondergebracht. In onderdeel 3 werk ik in meer algemene zin uit dat voor het deelachtig worden van de vrijstelling van artikel 11(1)i(3o) Wet OB is vereist dat een fonds wordt beheerd en dat een fonds een combinatie met maatschappelijke zelfstandigheid is die ondernemer is in de zin van artikel 7 Wet OB. Tot die slotsom leidt de jurisprudentie van het Hof van Justitie, waaruit volgt dat (i) een gemeenschappelijk beleggingsfonds een icbe is of een fonds dat met een icbe vergelijkbaar is en (ii) een icbe een belastingplichtige is. Naar aanleiding van een vraag van de Hoge Raad ga ik in onderdeel 4 specifiek in op het overheidstoezicht op individueel en collectief vermogensbeheer. In onderdeel 5 pas ik een en ander toe op deze specifieke zaak met als bevinding dat het eerste door de Staatssecretaris voorgestelde middel aanleiding geeft tot cassatie.
1.14
Ik merk vooraf nog op dat ik mij her en der op wat oudere literatuur over het toezichtrecht heb gebaseerd. De reden daarvoor is dat de desbetreffende wet- en regelgeving sinds 2012, het jaar waarover deze procedure gaat, alweer de nodige veranderingen heeft ondergaan.
2. De beleggersgiro
Wat is een beleggersgiro?
2.1
Van een beleggersgiro doen diverse omschrijvingen de ronde. Zo is volgens de AFM een beleggersgiro “een aparte entiteit met een eigen rechtspersoonlijkheid, doorgaans een stichting” die tot doel heeft “de door een beleggingsonderneming (bijvoorbeeld een vermogensbeheerder; CE) aangehouden financiële instrumenten en gelden van cliënten te scheiden van het vermogen van de beleggingsonderneming zodat de rechten van de cliënten worden beschermd.”3.Volgens Rank houdt het aanbieden van een beleggersgiro in “dat een beleggingsonderneming haar cliënten de mogelijkheid biedt om door het openen van een rekening vorderingen te verkrijgen luidende in financiële instrumenten door middel van welke rekening transacties in financiële instrumenten kunnen worden bewerkstelligd.”4.De Jong meent dat een beleggersgiro in essentie “niet veel meer [is] dan een register van vorderingsrechten luidende in effecten, de zgn. beleggingsrekeningen.”5.Zijns inziens voldoet een stichting administratiekantoor, dat certificaten van aandelen uitgeeft, ook aan de omschrijving van een beleggersgiro.
2.2
Kortom, een beleggersgiro is een bewaarinstelling waarmee wordt beoogd een scheiding tussen het vermogen van beleggers en het vermogen van een beleggingsonderneming te bewerkstelligen. Op de beleggersgiro kunnen beleggers een vordering luidende in effecten hebben.
Toezichtrechtelijk kader
2.3
Het aanbieden van een beleggersgiro valt volgens de parlementaire geschiedenis van de Wft onder de beleggingsdiensten “in de uitoefening van een beroep of bedrijf ontvangen en doorgeven van cliëntenorders” en “in de uitoefening van een beroep of bedrijf voor rekening van cliënten uitvoeren van orders”.6.Grundmann-van de Krol meent daarentegen dat het zuiverder is het aanbieden van een beleggersgiro te kwalificeren als de – niet zelfstandig vergunningsplichtige – nevendienst “bewaring en beheer van financiële instrumenten voor rekening van cliënten, met inbegrip van bewaarneming en daarmee samenhangende diensten zoals contanten- en/of zekerhedenbeheer”.7.Zowel beleggingsdiensten als nevendiensten zijn in artikel 1:1 Wft (oud) gedefinieerd, waarbij zij opgemerkt dat de definities in artikel 1:1 Wft diverse malen aan verandering onderhevig zijn geweest.
2.4
In 2012 bevatte artikel 6:17 van de Nadere regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Nrgfo Wft (oud)) specifieke regels voor beleggersgiro’s:
“Een beleggingsonderneming die de beleggingsdienst verleent als bedoeld in onderdeel a8.van de definitie van het verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet kan aan het vereiste, bedoeld in artikel 6:149.voldoen, indien wordt voorzien in een regeling krachtens welke de in onderdeel d10.van de definitie van het verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet bedoelde rekening en de voor de cliënt aangehouden geldrekening worden beheerd door een beleggersgiro die voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. de beleggersgiro is een rechtspersoon naar Nederlands recht;
b. een ieder die de beleggersgiro krachtens statuten of reglementen vertegenwoordigt dan wel het dagelijks beleid van de beleggersgiro bepaalt, is voldoende deskundig in verband met de bedrijfsvoering van de beleggersgiro en dient voldoende onafhankelijk te zijn van de bestuurders van de in de aanhef genoemde beleggingsonderneming. Tevens dient de betrouwbaarheid van de in de vorige volzin bedoelde personen, buiten twijfel te staan alsmede van de personen die rechtstreeks of middellijk bevoegd zijn om die personen te benoemen of te ontslaan.
c. degene die ten behoeve van de beleggersgiro werkzaamheden verrichten mogen niet werkzaam zijn voor het bedrijfsonderdeel van de beleggingsonderneming dat transacties in financiële instrumenten uitvoert of doet uitvoeren;
d. de beleggersgiro verricht geen andere activiteiten dan het houden van de aan cliënten toebehorende gelden en financiële instrumenten en het beheren van de in de aanhef van dit artikel bedoelde rekeningen;
e. de som van alle vorderingen in geld en financiële instrumenten van alle cliënten tezamen komt overeen met de som van de saldi van de in aanhef genoemde voor de cliënten aangehouden rekeningen;
f. de gelden en financiële instrumenten, bedoeld in onderdeel d, worden aangehouden op een of meer rekeningen op naam van de beleggersgiro bij een kredietinstelling, waarbij de beleggersgiro een strikte administratieve scheiding toepast ten aanzien van de in de aanhef van dit onderdeel bedoelde gelden en de gelden die toebehoren aan de beleggersgiro;
g. transacties voor rekening van de cliënt geschieden slechts indien het saldo op de bij de beleggersgiro aangehouden rekening ten name van die cliënt toereikend is;
h. de Autoriteit Financiële Markten kan bij de beleggersgiro alle inlichtingen inwinnen of doen inwinnen, die nodig zijn voor de juiste uitoefening van haar wettelijke taken en bevoegdheden;
i. de nakoming van de verplichtingen door de beleggersgiro is gegarandeerd door de beleggingsonderneming;
j. de beleggersgiro treedt uitsluitend op in het belang van de cliënten van de beleggingsonderneming voor wie financiële instrumenten en gelden bij de beleggersgiro worden gehouden;
k. de beleggersgiro is jegens de cliënten aansprakelijk voor de door hen geleden schade, voorzover die schade het gevolg is van verwijtbare niet-nakoming van zijn verplichtingen;
l. de beleggersgiro voorziet in een procedure in geval de beleggersgiro het voornemen te kennen geeft zijn functie neer te leggen;
m. de beleggersgiro richt de bedrijfsvoering zodanig in dat deze een beheerste en integere bedrijfsvoering van zijn bedrijf waarborgt overeenkomstig de artikelen 31 eerste, tweede en derde lid, 31b, 35 eerste, tweede en vierde lid en 165 eerste lid onderdeel a tot en met c BGfo;
n. de beleggersgiro legt binnen zes maanden na het einde van het boekjaar een jaarrekening als bedoeld in artikel 361, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door de accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek over aan de Autoriteit Financiële Markten. De accountant staat niet in dienstbetrekking tot de beleggersgiro of de beleggingsonderneming die de in de aanhef bedoelde rekeningen aanbiedt;
o. de beleggersgiro beschikt over een bedrag aan eigen vermogen van tenminste 125.000 euro.”
2.5
Sinds 1 februari 2017 komt de beleggersgiro niet meer als zodanig in de Nrgfo Wft voor. De beleggersgiro leeft sindsdien voort onder de benaming bewaarinstelling in artikel 7:17 Nrgfo Wft (en overigens ook in artikel 7:18 Nrgfo Wft, voor beleggingsondernemingen die tevens de status van bank hebben). Een beleggingsonderneming kan tegenwoordig voldoen aan de vereisten op het gebied van vermogensscheiding door aangehouden financiële instrumenten die cliënten toebehoren te bewaren en administreren ofwel (i) conform het bepaalde in de Wet giraal effectenverkeer (d.w.z. in een verzameldepot) ofwel (ii) in een bewaarinstelling.11.
Wijze van vermogensscheiding in beleggersgiro en verschijningsvormen
2.6
Rank heeft betrekkelijk kernachtig beschreven op welke wijze de vermogensscheiding vorm krijgt als een beleggingsonderneming een beleggersgiro aanbiedt:12.
“Een beleggingsonderneming die deze dienst [een beleggersgiro; CE] aanbiedt voldoet aan de vereiste vermogensscheiding door aan cliënten toebehorende gelden en financiële instrumenten te laten bewaren door een speciaal daarvoor opgerichte, risicomijdende entiteit met eigen rechtspersoonlijkheid, een bewaarinstelling, meestal in de vorm van een stichting. De gelden en financiële instrumenten worden aangehouden op een of meer rekeningen ten name van de cliënt in de boeken van de bewaarinstelling. De bewaarinstelling op haar beurt houdt de gelden en financiële instrumenten aan op een of meer rekeningen op naam van de bewaarinstelling bij een bank, waarbij de bewaarinstelling een strikte administratieve scheiding toepast ten aanzien van gelden van cliënten en gelden van de bewaarinstelling zelf. Aldus zijn de cliënten beschermd tegen een eventueel faillissement van de beleggingsonderneming en verhaal door crediteuren van de beleggingsonderneming. De bewaarinstelling verricht geen andere activiteiten dan het houden van de aan cliënten toebehorende gelden en financiële instrumenten en het administreren van de rekeningen en treedt uitsluitend op in het belang van de cliënten voor wie gelden en financiële instrumenten worden gehouden. De verplichtingen van de bewaarinstelling worden door de beleggingsonderneming gegarandeerd. Er is sprake van een tripartite verhouding tussen de cliënt, de beleggingsonderneming en de bewaarinstelling. De cliënt geeft zijn orders aan de beleggingsonderneming, maar heeft ten aanzien van de aan hem toebehorende activa een eigen, rechtstreekse aanspraak op de bewaarinstelling. De beleggingsonderneming geeft de orders van de cliënten door of voert ze zelf uit. De bewaarinstelling houdt de activa, administreert de rekeningen en voert de mutaties door. Afhankelijk van de opzet van de beleggingsdienstverlening kan er sprake zijn van een volmacht van de cliënt aan de beleggingsonderneming om te beschikken over de in naam van de cliënt bij de bewaarinstelling aangehouden rekeningen.”
2.7
De Serière stelt dat “de structuur van de administratie en bewaring van effecten bij beleggersgiro’s (…) niet wezenlijk [verschilt] van die bij een beleggingsinstelling.”13.Een beleggingsinstelling heeft hier de betekenis van beleggingsfonds of beleggingsmaatschappij (artikel 1:1 Wft (oud)). En inderdaad is vermogensscheiding ook in de context van beleggingsinstellingen een belangrijk thema.
2.8
Bij beleggersgiro’s wordt een actieve en een lijdelijke verschijningsvorm onderscheiden.14.Actieve beleggersgiro’s accepteren zelf aankoop- en verkoopopdrachten van financiële instrumenten van beleggers en bundelen en salderen deze opdrachten. Slechts voor het saldo van de aankoop- en verkoopopdrachten verricht de beleggersgiro vervolgens aan- en verkooptransacties op de beurs of rechtstreeks met een beleggingsinstelling, hetgeen transactiekosten bespaart. Een actieve beleggersgiro zou aldus mede als een bemiddelaar in effecten kunnen worden gezien en als een eigenstandige beleggingsonderneming.15.De lijdelijke (of passieve) beleggersgiro doet daarentegen niet meer dan het administreren en bewaren van financiële instrumenten. Grundmann-van de Krol schrijft daarover:16.
“Deze situatie [die van de lijdelijke beleggersgiro; CE] is te vergelijken met die waarin een (rechts)persoon een effectenrekening of rekening in financiële instrumenten aanhoudt bij een bank en door de bank aan de cliënt-rekeninghouder geen beleggingsdiensten verleend worden, maar de cliënt met een beleggingsonderneming – niet zijnde de bank waar de rekening wordt aangehouden – een beleggingsdienstverleningsovereenkomst gesloten heeft. Een dergelijke situatie doet zich bijvoorbeeld voor in het kader van de vermogensscheidingsregels waaraan beleggingsondernemingen die niet tevens bank zijn, onderworpen zijn (…).”
Goederenrechtelijke aanspraken op financiële instrumenten in een beleggersgirostructuur
2.9
Bij een klassieke beleggersgiro, waarmee we in deze zaak van doen lijken te hebben, en wel in de lijdelijke variant, is de beleggersgiro, en niet de belegger, juridisch rechthebbende op de financiële instrumenten. Eigendom in de zin van artikel 5:1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is niet aan de orde, zeker nu financiële instrumenten tegenwoordig vrijwel zonder uitzondering gedematerialiseerd zijn en alleen zaken (voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten; artikel 3:2 BW) voor eigendom vatbaar zijn.
2.10
In de literatuur wordt wel gesteld dat de beleggersgiro de instrumenten ten titel van beheer houdt voor rekening van en ten behoeve van de belegger, overigens zonder dat duidelijk is wat ‘ten titel van beheer’ precies inhoudt.17.Volgens De Serière is de opvatting van Van ’t Westeinde en Maatman18., dat de beleggersgiro een afgescheiden vermogen heeft waarop de beleggers exclusief verhaalsrecht hebben, omstreden.19.De meningen zouden eveneens verschillen over het antwoord op de vraag of de wijze van houden van effecten in een beleggersgiro kan worden gezien als een vorm van certificering.20.Mocht dat het geval zijn, dan kunnen de beleggers een wettelijk pandrecht hebben op de door de beleggersgiro gehouden effecten op grond van artikel 3:259 BW.
De omzetbelastingvrijstelling voor ‘collectief vermogensbeheer’ en het fondsvereiste
Uitleg van artikel 11(1)i(3o) Wet OB in overeenstemming met artikel 135(1)g Btw-richtlijn
3.1
De Nederlandse wet stelt in artikel 11(1)i(3o) Wet OB vrij het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 135(1)g Btw-richtlijn, waarin wordt gesproken over het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, als omschreven door de lidstaten. Die laatste toevoeging heeft echter geringe betekenis. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt namelijk dat de beoordelingsruimte behoorlijk is ingeperkt.21.
3.2
Nu de vrijstelling in artikel 11(1)i(3o) Wet OB voor het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens conform artikel 135(1)g Btw-richtlijn kan worden uitgelegd, moet dat ook gebeuren. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie is het doel van deze vrijstelling het “beleggen in effecten via beleggingsinstellingen voor beleggers te vergemakkelijken door de btw-kosten uit te sluiten en aldus ervoor te zorgen dat het gemeenschappelijke btw-stelsel fiscaal neutraal is wat de keuze tussen rechtstreeks beleggen in effecten en beleggen via gemeenschappelijke beleggingsfondsen betreft.”22.De vrijstelling zou met name kleine beleggers moeten faciliteren.23.
Kenmerken van gemeenschappelijke beleggingsfondsen
3.3
Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie wordt in gemeenschappelijke beleggingsfondsen “een groot aantal beleggingen samengevoegd en gespreid over verschillende waardepapieren, die doeltreffend kunnen worden beheerd met het oog op een optimaal resultaat en waarin de individueel belegde bedragen betrekkelijk klein kunnen zijn”. Dit citaat komt uit het arrest in de zaak Deutsche Bank, waarin het Hof ook overweegt dat gemeenschappelijke beleggingsfondsen hun beleggingen in eigen naam en voor eigen rekening beheren.24.Dit impliceert dat elke belegger een deelneming in het fonds bezit en niet de beleggingsproducten die het fonds aanhoudt.25.Aan deze kenmerken voldoen icbe’s en andere fondsen die “dezelfde kenmerken als deze instellingen (icbe’s; CE) vertonen en dus dezelfde handelingen verrichten of op zijn minst zodanig vergelijkbaar zijn met deze instellingen dat zij ermee concurreren”.26.Om bedoelde vergelijkbaarheid met een icbe te kunnen aannemen, dient een fonds dat niet een icbe is, net als een icbe onder bijzonder overheidstoezicht te staan, zo leert het arrest in de zaak Fiscale Eenheid X.27.Als bijzonder overheidstoezicht aanwezig is, is een fonds (in elk geval) vergelijkbaar met een icbe “wanneer personen rechten van deelneming in dat fonds hebben gekocht, het rendement van de aldus gedane belegging afhankelijk is van de resultaten van de beleggingen door de beheerders van het fonds in de periode waarin zij deze rechten van deelneming aanhielden, en de deelnemers winstgerechtigd zijn of het risico dragen dat verbonden is aan het beheer van het fonds”.28.De beleggingen van een fonds dat niet een icbe is, mogen overigens ook bestaan uit andere objecten dan financiële instrumenten, zoals onroerend goed.29.
3.4
Aan het element ‘recht van deelneming’ lijkt het Hof van Justitie niet steeds even zwaar te tillen. In de zaak ATP PensionService noemt het dit element bijvoorbeeld wel, maar negeert het vervolgens volkomen dat de individuele deelnemers in een pensioenfonds, over het beheer waarvan het in die zaak gaat, niet deelnemen in het eigen vermogen van het pensioenfonds.30.De verwijzende rechter spreekt van pensioenspaartegoeden, hetgeen duidt op een vordering op het pensioenfonds.31.Het Hof van Justitie zelf noemt in het arrest de aanspraken van de (toekomstige) pensioengerechtigden op enig moment ook “schuldvorderingen”.32.Uiteraard is het ook mogelijk dat ‘recht van deelneming’ in de context van de vrijstelling van btw voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen niet uitsluitend betrekking heeft op het deelnemen in het eigen vermogen van een fonds.33.Maar als dat zo zou zijn, is het weer opvallend dat het Hof van Justitie in de zaak Fiscale Eenheid X wel veel belang lijkt te hechten aan de omstandigheid dat de maatschappijen in kwestie participatiecertificaten hadden uitgegeven.34.
3.5
Het Hof van Justitie overweegt in de zaak ATP PensionService dat het essentiële criterium om een gemeenschappelijk beleggingsfonds te kunnen aannemen is dat “de activa van verschillende begunstigden worden samengevoegd, waardoor het risico van deze begunstigden kan worden gespreid over een aantal effecten.”35.Het Hof van Justitie houdt in die zaak een dergelijke samenvoeging voor mogelijk, zelfs nu gegeven was dat binnen het fonds regelmatig tegoeden op de individuele pensioenrekeningen werden geadministreerd.
Het fondsvereiste
3.6
Uit het arrest in de zaak ATP PensionService en de andere jurisprudentie mag mijns inziens niet worden afgeleid dat een samenvoeging van activa, economisch risico voor de beleggers, risicospreiding en bijzonder overheidstoezicht steeds voldoende is om beheerdiensten in de vrijstelling te kunnen laten delen. Dat zou ook in strijd zijn met de tekst van artikel 135(1)g Btw-richtlijn. Daaruit volgt dat de samenvoeging moet plaatsvinden in een fonds. Ook ligt het fondsvereiste besloten in de benadering die het Hof van Justitie volgt bij de uitleg van de richtlijnbepaling. Die benadering komt er immers op neer dat een icbe moet worden beheerd dan wel een fonds dat daarmee vergelijkbaar is en daardoor met een icbe concurreert.
3.7
Een fonds dat dezelfde handelingen verricht als een icbe of althans daarmee concurreert, moet in dit licht wel een ‘ieder’ zijn in de zin van artikel 7 Wet OB dan wel ‘eenieder’ in de zin van artikel 9 Btw-richtlijn.36.Iets dat niet een subject is, kan immers niet handelingen in de zin van de omzetbelasting verrichten37.en ook niet concurreren. Als het beoogde fonds daarom niet een privaatrechtelijke rechtspersoon is, moet het om een ‘ieder’ te zijn een combinatie zijn met feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid.38.Volgens A-G Kokott moet ‘eenieder’ verder een zekere rechtsbevoegdheid hebben die hem of haar in staat stelt in het rechtsverkeer te handelen.39.In de zaak waarin A-G Kokott dit standpunt heeft ingenomen, moet het Hof van Justitie – ten tijde van het nemen van deze conclusie – nog arrest wijzen.
3.8
Niet alleen moet een fonds een ‘ieder’ zijn, het moet naar mijn mening bovendien een ondernemer (belastingplichtige) zijn, net als icbe’s. In de zaak BBLheeft het Hof van Justitie voor icbe’s40.in het algemeen belastingplicht voor de btw aangenomen.41.In de literatuur wordt verdedigd dat de oorzaak van deze belastingplicht is gelegen in de diensten die icbe’s aan hun participanten verlenen.42.Vooral de punten 42 en 43 van het arrest in de zaak BBLzijn van belang:
“42 Uit artikel 1, lid 2, van richtlijn 85/611 (de oude icbe-richtlijn; CE) volgt echter dat de handelingen van BEVEK’s (SICAV’s; beleggingsmaatschappijen in een rechtspersoon Luxemburgs recht; CE) bestaan in de collectieve belegging in effecten van uit het publiek aangetrokken kapitaal. Met het kapitaal dat de inschrijvers deponeren door aandelen te kopen, vormen en beheren de BEVEK’s, voor rekening van de inschrijvers43.en tegen een vergoeding, portefeuilles van roerende effecten.
43 Een dergelijke activiteit, die meer is dan de enkele aankoop en de enkele verkoop van waardepapieren en die duurzame opbrengst beoogt, vormt een economische activiteit in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn.”
3.9
Aangezien een gemeenschappelijk beleggingsfonds dat niet een icbe is in beginsel dezelfde kenmerken moet vertonen als een icbe, en derhalve in beginsel dezelfde handelingen moet verrichten, ligt het in de rede dat een dergelijk fonds ook een belastingplichtige moet zijn. Als een fonds, of wat daarvoor moet doorgaan, niet een belastingplichtige is, omdat het geen handelingen onder bezwarende titel verricht, kan ik mij ook niet goed voorstellen dat het met een icbe concurreert. Het ontbreken van belastingplicht kan zich voordoen als elk van de betrokken beleggers louter een individuele overeenkomst tot (vermogens)beheer sluit met een ander dan het fonds, te weten de achterliggende vermogensbeheerder, en ook overigens geen vergoedingen hoeft te betalen voor diensten van het fonds.
Alternatieve benadering?
3.10
Vanuit het oogpunt van fiscale neutraliteit is kritiek mogelijk op de uitkomst dat de vrijstelling afhankelijk is van de omstandigheid dat de afnemer van de beheerder een fonds is dat zowel een ‘ieder’ als ondernemer is. Zo kan worden gemeend dat het in werkelijkheid vooral de separate beheerder van een gemeenschappelijk beleggingsfonds is die handelt en concurreert in de markt voor vermogensbeheer en dat dit meebrengt dat (mede) op het niveau van (vermogens)beheerders een beoordeling van het bestaan van concurrentie moet plaatsvinden.
3.11
Deze zaak illustreert dat een beheerder die het kleine beleggers mogelijk wil maken te beleggen met betrekkelijk kleine bedragen volgens het beginsel van risicospreiding, verscheidene opties heeft. Hij kan een icbe of andere beleggingsinstelling in de zin van artikel 1:1 Wft oprichten die hij vervolgens gaat beheren, maar hij heeft ook alternatieven. Zeker als een alternatief is gebaseerd op een pooling van de activa van beleggers, is het denkbaar dat de werkzaamheden van de beheerder niet wezenlijk anders hoeven te zijn ten opzichte van de situatie waarin hij een beleggingsfonds beheert. Ik stel mij tenminste voor dat het beheer van beleggingen voor een gemeenschappelijk beleggingsfonds in de kern op hetzelfde neerkomt als het beheer van beleggingen voor beleggers in een andersoortige poolingstructuur.
3.12
Een benadering die erop neerkomt dat producten van (vermogens)beheerders kunnen delen in de vrijstelling ofschoon zij geen fonds zijn, leidt echter tot een uitbreiding van de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Ik acht het tenminste op basis van de tekst van artikel 135(1)g Btw-richtlijn een acte clair dat het vrijgestelde beheer betrekking moet hebben op (het vermogen van) een fonds. Bovendien kan de fiscale neutraliteit als uitleggingsbeginsel niet een uitbreiding van de werkingssfeer van een vrijstellingsbepaling rechtvaardigen.44.En de jurisprudentie van het Hof van Justitie brengt nu eenmaal mee dat op zich identieke (beheer)diensten zijn vrijgesteld of niet naargelang zij betrekking hebben op het beheer van een gemeenschappelijk beleggingsfonds of niet.
Resumé
3.13
Om de vrijstelling van artikel 11(1)i(3o) Wet OB deelachtig te kunnen worden, volstaat het niet dat het beheerde vermogen op enigerlei wijze is samengevoegd dan wel ter collectieve belegging is bijeengebracht. Het vermogen moet ook zijn ondergebracht in een fonds dat, als het niet een icbe is, dezelfde handelingen verricht als een icbe ofwel zodanig vergelijkbaar is met een icbe, dat het daarmee concurreert. Een fonds dat niet een icbe is, moet daarom een ‘ieder’ zijn en bovendien een belastingplichtige, net als een icbe. Dit is niet het geval als het beweerdelijke fonds uitsluitend om niet aan beleggers presteert, bijvoorbeeld doordat beleggers alle beheerdiensten direct van een derde beheerder afnemen.
4. Het overheidstoezicht op collectief en individueel vermogensbeheer
De bomen en het bos
4.1
Het is buitengewoon lastig, zo niet onmogelijk, om in een kort bestek het overheidstoezicht op collectief en individueel vermogensbeheer te beschrijven en de verschillen daartussen precies te duiden. Voor iemand die niet in (de praktijk van) het financiële toezichtrecht is ingewijd, ontstaat bij het doornemen van de desbetreffende hoofdstukken in de Wft al snel het beeld van twee bossen van regels die elkaar deels overlappen en voor het overige voor een belangrijk deel uit bomen bestaan die erg op elkaar lijken. Het is aldus verklaarbaar dat de Inspecteur bij het Hof niet erin is geslaagd voldoende de stelling te weerspreken dat de eisen waaraan moet worden voldaan voor de vergunningen voor collectief respectievelijk individueel vermogensbeheer op detailniveau verschillen, maar in grote lijnen vergelijkbaar zijn. Ik doe hierna niettemin een poging tot vergelijking, zonder overigens de pretentie te hebben volledig adequaat en uitputtend te zijn.45.Ik heb mij gebaseerd op de wet- en regelgeving die gold in het vierde kwartaal van 2012.
Prudentieel toezicht
4.2
In het prudentieel toezicht valt op dat de minimumbedragen aan eigen vermogen als bedoeld in artikel 3:53 Wft (oud) voor (beheerders van) beleggingsinstellingen en beleggingsondernemingen uiteenloopt. Voor eerstgenoemden varieerde dit minimumbedrag in 2012 van € 125.000, voor icbe-beheerders en beheerders van andere instellingen met een vermogen van minder dan € 250 miljoen, tot € 300.000, voor beleggingsmaatschappijen zonder aparte beheerder die een icbe zijn. Voor een beleggingsonderneming die individueel vermogensbeheer aanbiedt en eventueel orders voor cliënten doorgeeft of uitvoert (althans niet financiële instrumenten bij aanbieding ervan overnemen of plaatsen met plaatsingsgarantie, voor eigen rekening handelt of een multilaterale handelsfaciliteit exploiteert46.), was destijds het minimumbedrag aan eigen vermogen € 50.000. Een en ander is te vinden in artikel 48 Besluit prudentiële regels Wft (oud).
4.3
Zowel beleggingsondernemingen als icbe-beheerders zijn verder op grond van artikel 3:57 Wft (oud) onderworpen aan solvabiliteitseisen. Om het niet te technisch te maken, volsta ik op dit punt met de opmerking dat de wijze van berekening van de omvang van het toetsingsvermogen tussen beiden aanmerkelijk verschilt (artikel 60 e.v. resp. artikel 63 Besluit prudentiële regels Wft (oud). Alleen voor beleggingsinstellingen kunnen ten slotte ingevolge artikel 3:63 Wft (oud) liquiditeitseisen gelden.
Gedragstoezicht
4.4
Betreffende het gedragstoezicht zijn in paragraaf 4.3.1.4 Wft (oud) bepalingen te vinden die specifiek betrekking hebben op beleggingsinstellingen en de daarbij betrokken zijnde beheerders en bewaarders. Het betreft, onder meer, voorwaarden aan het aantal personen die het beleid bepalen (artikel 4:39), vanuit waar zij hun werkzaamheden verrichten (artikel 4:40), vermogensscheiding (artikel 4:42-43 en 4:56), het statutaire doel van de bewaarder (artikel 4:44), de bestemming van het vermogen van een beleggingsfonds (artikel 4:45), beschikbaarheid van de voorwaarden die gelden tussen de beleggingsinstelling en de deelnemers (artikel 4:47), beschikbaarheid en inhoud van prospectussen van beleggingsinstellingen (artikel 4:49) en informatieverplichtingen aan de AFM (artikel 4:50). Niet in de laatste plaats is in die paragraaf verder de verplichting te vinden een jaarrekening, jaarverslag, et cetera betreffende de beleggingsinstelling en halfjaarcijfers aan de AFM te verstrekken en openbaar te maken (artikel 4:51-52). Ten slotte zijn er nog allerlei specifieke regels voor (beheerders en bewaarders van) icbe’s (artikel 4:55b e.v. Wft (oud)). In lagere regelgeving is één en ander nog weer nader uitgewerkt.
4.5
Afdeling 4.3.7 van de Wft (oud) bevat bepalingen die gelden bij, onder meer, het verlenen van beleggingsdiensten en het verrichten van beleggingsactiviteiten. Net als bij beleggingsinstellingen gelden voor beleggingsondernemingen voorwaarden over het aantal personen die het beleid bepalen (artikel 4:83), vanuit waar zij hun werkzaamheden verrichten (artikel 4:84), het aan de AFM verstrekken van een jaarrekening, een jaarverslag et cetera (artikel 4:85) en vermogensscheiding (artikel 4:87). Daarnaast zijn er regels over, onder meer, het voorkomen van belangenconflicten (artikel 4:88), dossiervorming betreffende cliënten (artikel 4:89) en eerlijkheid, billijkheid en professionaliteit bij het verlenen van diensten (artikel 4:90-90e). Ook hier geldt dat in lagere regelgeving één en ander nog weer is uitgewerkt.
Resumé
4.6
Zowel beleggingsondernemingen, waaronder beheerders van individueel vermogen, als (beheerders van) beleggingsinstellingen zijn op grond van de Wft aan prudentieel toezicht en aan gedragstoezicht onderworpen. De voorwaarden waaraan zij moeten voldoen en waarop denkelijk toezicht wordt gehouden, overlappen voor een deel, maar vertonen ook wel verschillen. Hoe groot die verschillen in de praktijk zijn, is voor mij lastig precies te duiden. Ik acht echter niet onaannemelijk dat het toezicht niet wezenlijk verschilt.
5. De voorliggende zaak – bespreking van de middelen
Middel I
5.1
Volgens de tekst van de eerste zin van middel I is het ertegen gericht dat “het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende dezelfde kenmerken vertoont als een icbe”. Dit getuigt van een onjuiste lezing van ’s Hofs uitspraak, want iets dergelijks heeft het Hof niet geoordeeld. In het vervolg van het middel en de toelichting erop (zie onder meer in paragraaf 1.2.6 en 1.3.3) lijkt de Staatssecretaris te veronderstellen dat het Hof de Stichting dan wel het in de Stichting bijeengebrachte vermogen als gemeenschappelijk beleggingsfonds heeft aangemerkt.
5.2
Het oordeel waartegen het middel kennelijk is gericht, is in punt 5.14 van de bestreden uitspraak te vinden: “het vermogen van de Stichting aangehouden op de Centrale Rekening [voldoet] aan de essentiële kenmerken van een gemeenschappelijk beleggingsfonds” (cursivering CE). Het vermogen op de centrale rekening is dus naar ’s Hofs oordeel een gemeenschappelijk beleggingsfonds, niet de Stichting of belanghebbende. Tot misverstanden kan echter aanleiding geven dat het Hof eerder in punt 5.8 van zijn uitspraak heeft gesuggereerd dat alleen de Stichting een gemeenschappelijk beleggingsfonds kan zijn: “De stelling van belanghebbende [dat zij een gemeenschappelijk beleggingsfonds beheert; CE] kan dus alleen worden gevolgd als de Stichting (…) kan worden aangemerkt als een fonds dat de zelfde kenmerken vertoont als ICBE’s en dezelfde handelingen verricht of op zijn minst zodanig vergelijkbaar is met deze instellingen dat zij ermee concurreert.” Hierbij sluit dus niet helemaal aan dat het Hof uiteindelijk oordeelt dat het vermogen op de centrale rekening een gemeenschappelijk beleggingsfonds is.
5.3
Bij een welwillende lezing van het middel komt het naar mijn mening voldoende dicht in de buurt van het gevoelige punt in het oordeel in punt 5.14 van ’s Hofs uitspraak. Daarin wordt het niet duidelijk of het vermogen op de centrale rekening, het beweerdelijke fonds, een ‘ieder’ is die ondernemer is in de zin van artikel 7 Wet OB (zie onderdeel 3.6 tot en met 3.9). Op basis van de vastgestelde feiten acht ik het ook niet evident om achter dit vermogen een combinatie met maatschappelijke zelfstandigheid te zien. Zo een dergelijke combinatie al bestaat, is bovendien twijfelachtig of zij ondernemer is, nu de beleggers rechtstreeks, en niet via het beweerdelijke fonds, afnemer lijken te zijn van de diensten van belanghebbende. Omdat het Hof niet heeft vastgesteld dat het vermogen op de centrale rekening van een fonds is, heeft het ook niet kunnen beoordelen of sprake is van een fonds dat in eigen naam en voor eigen rekening beleggingen beheert. Terecht wijst de Staatssecretaris erop dat het Hof van Justitie het beheer in eigen naam en voor eigen rekening als kenmerk van een gemeenschappelijk beleggingsfonds beschouwt (zie onderdeel 3.3),47.althans in recentere jurisprudentie.48.
5.4
Uit het verweerschrift in cassatie maak ik verder op dat belanghebbende erkent dat noch zij noch de Stichting een (gemeenschappelijk beleggings)fonds is.49.Dat lijkt mij terecht. Bij beiden stuit het aannemen van een fonds reeds erop af dat hun uitsluitende doel niet is collectief te beleggen in effecten dan wel andere activa met uit het publiek aangetrokken kapitaal. Bij de Stichting houdt dit verband met de omstandigheid dat zij een bewaarinstelling is die enkel en alleen is opgericht om aan het wettelijke vereiste van vermogensscheiding te voldoen (zie onderdeel 2).
5.5
Al met al zie ik aanleiding tot cassatie naar aanleiding van middel I. Verwijzing moet dan volgen voor een hernieuwde beoordeling of het vermogen op de centrale rekening van een fonds getuigt, en zo nee, vanwege het bij het Hof onbehandeld gebleven subsidiaire standpunt van belanghebbende.
Middel II
5.6
Met het tweede middel bestrijdt de Staatssecretaris het oordeel dat sprake is van bijzonder overheidstoezicht als vereist voor een succesvol beroep op de vrijstelling in artikel 11(1)i(3o) Wet OB. De vergunning voor individueel vermogensbeheer van belanghebbende en het daarmee verband houdende toezicht zou uitsluitend de uitvoering van het beheer betreffen en niet het vermogen van de beleggers in de Stichting (de beleggersgiro). Nog daargelaten de vraag of de Inspecteur een dergelijke stelling eerder in de procedure heeft ingenomen en of het niet van een novum in cassatie getuigt, zoals belanghebbende stelt, kan dit middel mijns inziens niet slagen.
5.7
In mijn conclusie in de zaak met rolnummer 15/00148 heb ik onder verwijzing naar punt 42 van het arrest in de zaak Fiscale Eenheid X geschreven dat het bedoelde bijzondere overheidstoezicht dient ter bescherming van beleggers. Ook van het toezicht dat ingevolge de Wft op beleggingsondernemingen als belanghebbende wordt gehouden, kan worden gezegd dat het dient ter bescherming van beleggers. De Hoge Raad heeft verder in de einduitspraak over Fiscale Eenheid X overwogen dat van belang is dat het toezicht vergelijkbaar is met het toezicht waaraan icbe’s zijn onderworpen.50.Ik meen met het Hof dat de verschillen in het toezicht dat op belanghebbende van toepassing is met het toezicht op (beheerders van) icbe’s niet zodanig zijn, dat van vergelijkbaarheid niet kan worden gesproken.
5.8
De Staatssecretaris stelt ook nog dat het toezicht op houders van een vergunning ex artikel 2:96 Wft (oud) slechts de beheerder betreft en niet het vermogen van de belegger en dat in zoverre sprake is van een verschil met het toezicht bij een vergunning ex artikel 2:65 Wft (oud). Het is mij onduidelijk waarop hij zich baseert. Mogelijk gaat de Staatssecretaris uit van de niet geheel adequate veronderstelling dat icbe’s als zodanig een vergunning moeten hebben. Dat is echter alleen het geval bij een beleggingsmaatschappij zonder aparte beheerder (zie artikel 2:65(1)b Wft (oud)). In andere gevallen moet de beheerder een vergunning hebben. Verder leid ik uit artikel 6:17 Nrgfo Wft (oud), als geciteerd in onderdeel 2.4, en in het bijzonder de onderdelen h en i van die bepaling, af dat de AFM wel degelijk toezicht houdt op een beleggersgiro waarin de activa van beleggers zijn ondergebracht, al dan niet via de beleggingsonderneming. Daaraan doet niet af dat een beleggersgiro niet (steeds) zelf een vergunning hoeft te hebben.
5.9
Middel II faalt daarom.
Middel III
5.10
De motiveringsklachten in middel III hebben pas zelfstandig belang als komt vast te staan dat sprake is van een fonds. Daarom behoeft middel III geen behandeling.
6. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2020
Zie punt 5.9 van de bestreden uitspraak.
Hoewel de benaming suggereert dat er één (bank)rekening is, zouden het er meer kunnen zijn. In de “Voorwaarden vermogensbeheer beleggingsgiro”, geciteerd in punt 2.3 van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, is de “Centrale Rekening” namelijk gedefinieerd als “de ten behoeve van de gezamenlijke Beleggers, die de beleggingsdienst vermogensbeheer afnemen in het kader van collectief Beheer, bij een of meer kredietinstellingen aangehouden geld- en beleggingsrekeningen. Positieve respectievelijk negatieve resultaten worden ten gunste respectievelijk ten laste van deze rekening gebracht;” Te dezen is dit verder niet zo van belang.
Onderdeel 1 van de toelichting bij het besluit van 22 november 2016, houdende wijziging van de Nadere regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft van 15 november 2006 in verband met regels met betrekking tot de bescherming van de rechten, financiële instrumenten of gelden van de cliënt, Stcrt. 2016, 71 642.
W.A.K. Rank, ‘Vermogensscheiding bij beleggingsondernemingen, betaalinstellingen en elektronisch geldinstellingen: van consultatie tot consolidatie?’, Tijdschrift voor Financieel recht 2016, nr. 10, p. 397.
W. de Jong, ‘Beleggersgiro: een effectenrechtelijke kameleon?’, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), Onderneming en Effecten (Serie Onderneming en Recht deel 13), Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1998, p. 53.
Kamerstukken II 2006-2007, 31 086, nr. 3, p. 127: “Het bestaande onderdeel d van de definitie van «verlenen van een beleggingsdienst» dat betrekking heeft op het verrichten van werkzaamheden, gericht op het aanbieden van de mogelijkheid om door het openen van een rekening vorderingen te verkrijgen, luidende in effecten, door middel van welke rekening transacties in effecten kunnen worden bewerkstelligd, is in de voorgestelde definitie van «verlenen van een beleggingsdienst» niet meer apart opgenomen, maar valt onder de onderdelen a en b (die nog steeds vrijwel luiden als in de hoofdtekst geciteerd; CE).”
C.M. Grundmann-van de Krol, Koersen door de Wet op het financieel toezicht: regelgeving voor uitgevende instellingen, beleggingsinstellingen en beleggingsondernemingen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 114-115. Beheren heeft hier dan de betekenis van “de administratieve handelingen die dienen om de rekeningen up to date te houden, dat wil zeggen het verwerken van de mutaties”, aldus Grundmann-van de Krol onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 6:17 Nrgfo Wft (p. 576, voetnoot 340).
Voetnoot CE: Rank (t.a.p.) merkt bij de opvolger van artikel 6:17 Nrgfo Wft (oud), artikel 7:17 Nrgfo Wft, het volgende op: “Art. 7:17 Nrgfo Wft spreekt van een beleggingsonderneming die de beleggingsdienst verleent als bedoeld in onderdeel a van de definitie van het verlenen van een beleggingsdienst in art. 1:1 Wft. Het artikel spreekt daarnaast van het beheer door een beleggersgiro van een rekening luidende in financiële instrumenten als bedoeld in onderdeel d van deze definitie. Het aanbieden van een beleggersgiro is echter geen beleggingsdienst meer in de zin van art. 1:1 Wft en wordt dan ook niet meer als zodanig in definitie van het verlenen van een beleggingsdienst genoemd. De verwijzing naar uitsluitend de beleggingsdienst van onderdeel a lijkt eveneens een vergissing. Het zal de bedoeling zijn geweest ook de in onderdelen b en c van de definitie genoemde beleggingsdiensten te bestrijken.
Voetnoot CE: Artikel 6:14 Nrgfo (oud) bevatte de tot beleggingsondernemingen gerichte verplichting tot bescherming van de rechten van cliënten.
Voetnoot CE: In bedoeld onderdeel d was ooit, maar niet meer in 2012, de volgende beleggingsdienst vermeld: “verrichten van werkzaamheden, gericht op het in de uitoefening van een beroep of bedrijf aanbieden van de mogelijkheid om door het openen van een rekening vorderingen te verkrijgen, luidende in financiële instrumenten, door middel van welke rekening transacties in financiële instrumenten kunnen worden bewerkstelligd;” (zie ook voetnoot 6 hiervoor). Het berust waarschijnlijk op een omissie dat de wijziging van bedoeld onderdeel d niet heeft geleid tot een corresponderende wijziging van artikel 6:17 Nrgfo Wft.
Zie onderdeel 2 van de toelichting bij het besluit van 22 november 2016, houdende wijziging van de Nadere regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft van 15 november 2006 in verband met regels met betrekking tot de bescherming van de rechten, financiële instrumenten of gelden van de cliënt, Stcrt. 2016, 71 642.
W.A.K. Rank, ‘Vermogensscheiding bij beleggingsondernemingen, betaalinstellingen en elektronisch geldinstellingen: van consultatie tot consolidatie?’, Tijdschrift voor Financieel recht 2016, nr. 10, p. 397-398.
M.G. van ’t Westeinde & R.H. Maatman, ‘Beleggersgiro: een bijzondere tussenpersoon’, in: S.C.J.J. Kortmann, N.E.D. Faber & J.A.M. Strens-Meulemeester (red.), Vertegenwoordiging en Tussenpersonen (Serie Onderneming en Recht deel 17), Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2009, p. 249-250 en C.M. Grundmann-van de Krol, Koersen door de Wet op het financieel toezicht: regelgeving voor uitgevende instellingen, beleggingsinstellingen en beleggingsondernemingen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 115.
M.G. van ’t Westeinde & R.H. Maatman, ‘Beleggersgiro: een bijzondere tussenpersoon’, in: S.C.J.J. Kortmann, N.E.D. Faber & J.A.M. Strens-Meulemeester (red.), Vertegenwoordiging en Tussenpersonen (Serie Onderneming en Recht deel 17), Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2009, p. 249-250, C.M. Grundmann-van de Krol, Koersen door de Wet op het financieel toezicht: regelgeving voor uitgevende instellingen, beleggingsinstellingen en beleggingsondernemingen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 114-115 en Asser/De Serière 2-IV 2018/609.
C.M. Grundmann-van de Krol, Koersen door de Wet op het financieel toezicht: regelgeving voor uitgevende instellingen, beleggingsinstellingen en beleggingsondernemingen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 115 en p. 576-578
M.G. van ’t Westeinde & R.H. Maatman, ‘Beleggersgiro: een bijzondere tussenpersoon’, in: S.C.J.J. Kortmann, N.E.D. Faber & J.A.M. Strens-Meulemeester (red.), Vertegenwoordiging en Tussenpersonen (Serie Onderneming en Recht deel 17), Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2009, p. 259-260.
Asser/De Serière 2-IV 2018/610 en de aldaar genoemde bronnen.
Zie onder meer HvJ 28 juni 2007, JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust, C-363/05, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2007:391, punten 53 en 54,.HvJ 13 maart 2014, ATP PensionService, C-464/12, na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2014:139, punt 39 e.v., HvJ 9 december 2015, Fiscale Eenheid X NV, C-595/13, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2015:801, punten 45-47.
HvJ 9 december 2015, Fiscale Eenheid X NV, C-595/13, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2015:801, punt 34.
HvJ 4 mei 2006, Abbey National, C-169/04, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2006:289, punt 62.
HvJ 19 juli 2012, Deutsche Bank, C-44/11, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2012:484, punt 33. Het element ‘voor eigen rekening’ staat overigens haaks op hetgeen het Hof van Justitie heeft overwogen in de zaak BBL; zie onderdeel 3.8 hierna. Het komt bijvoorbeeld wel weer terug in HvJ 13 maart 2014, ATP PensionService, C-464/12, na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2014:139, punt 50.
HvJ 19 juli 2012, Deutsche Bank, C-44/11, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2012:484, punt 33.
HvJ 9 december 2015, Fiscale Eenheid X NV, C-595/13, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2015:801, punt 37.
Punt 48.
Punt 52.
Punten 57 tot en met 63.
HvJ 13 maart 2014, ATP PensionService, C-464/12, na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2014:139, punten 49 en 50.
Punt 38.
Punt 70.
Vgl. mijn conclusie van 23 februari 2016, nr. 15/00148, ECLI:NL:PHR:2016:91, onderdeel 7.3-7.5.
HvJ 9 december 2015, Fiscale Eenheid X NV, C-595/13, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2015:801, punt 54.
HvJ 13 maart 2014, ATP PensionService, C-464/12, na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2014:139, punt 51.
Daarnaar ook tenderend: G.J. van Norden, ‘Beleggingsinstellingen en BTW’, WPNR 2008, 6775, p. 867 en A.J. van Doesum, Contractuele samenwerkingsverbanden in de btw (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2009, p. 450-452.
Dat zijn met name leveringen van goederen en diensten.
HR 11 april 2014, nr. 12/02808, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2014:838.
Conclusie van 23 april 2020, XT, C-312/19, ECLI:EU:C:2020:310, punten 30-43.
Althans voor beleggingsmaatschappijen/icbe’s, maar de overwegingen die het Hof van Justitie aan dit oordeel ten grondslag legt, rechtvaardigen mijns inziens niet een andere uitkomst voor contractueel geregelde beleggingsfondsen/icbe’s of unit trusts/icbe’s.
HvJ 21 oktober 2004, BBL, C-8/03, na conclusie A-G Poiares Maduro, ECLI:EU:C:2004:650.
Blokland (W.J. Blokland, Omzetbelastingaspecten van ondernemingsfinanciering Idiss. Amsterdam VU), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 96) verwijst in dit kader naar A. Vroon, ‘Beheer is meer’, WFR 2005/508, G.J. Van Norden, Het concern in de btw (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2007, p. 159-160, G.J. van Norden, ‘Beleggingsinstellingen en BTW’, WPNR 2008, 6775, p. 865 e.v., M.S. Hartendorf, ‘De BBL-zaak: over de BTW-positie van beleggingsfondsen en vermogensbeheerders’, WFR 2005/438, onderdelen 3.6 en 3.7 en A.J. van Doesum, Contractuele samenwerkingsverbanden in de btw (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2009, p. 455-457. Een andere visie is verdedigd door J.J.M. Lamers, ‘De etiquette van het aandeel in het BTW’, WFR 2005/828, onderdeel 3.1.
Voetnoot CE: opgemerkt zij dat het Hof van Justitie in kennelijke tegenspraak hiermee in de zaak Deutsche Bank heeft geoordeeld dat gemeenschappelijke beleggingsfondsen hun beleggingen in eigen naam en voor eigen rekening beheren.
Zie onder meer Deutsche Bank, punt 45 en recent nog HvJ 2 juli 2020, Blackrock Investment Management (UK), C-231/19, na conclusie A-G Pikamäe, ECLI:EU:C:2020:513, punt 51.
Het belang van het overheidstoezicht in deze zaak rechtvaardigt in mijn optiek niet volledig adequaat en uitputtendheid te zijn. Zie hierna.
In dat geval zou het minimumbedrag aan eigen vermogen € 730.000 belopen.
Zie paragaaf 1.1.3, 1.1.4 en 1.3.1 van het beroepschrift in cassatie.
Zie met name paragraaf 2.4 en 2.6.
HR 25 november 2016, nr. 11/04540, ECLI:NL:HR:2016:2684.
Beroepschrift 09‑10‑2018
Den Haag, -9 OKT. 2018
Kenmerk: 2018-0000168026
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 18/03680) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2018, nr. 17/00347, inzake [X] B.V. c.s. te [Z] betreffende de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak van 1 oktober 2012 tot en met 31 oktober 2012.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 29 augustus 2018 heb ik de eer het volgende op te merken. Als middelen van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het recht, met name van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, aanhef en letter i, ten derde van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) in verbinding met artikel 135, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Btw-richtlijn en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende dezelfde kenmerken vertoont als een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) waardoor het in de Stichting [A] bijeengebrachte vermogen kwalificeert als een gemeenschappelijk beleggingsfonds, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen. De Beleggingsgiro is een bewaarinstelling, die uitsluitend geld en financiële instrumenten mag bewaren en administreren voor anderen. De Wet op het financieel toezicht (Wft) sluit uit dat een Beleggingsgiro andere activiteiten dan bewaaractiviteiten verricht. Een Beleggingsgiro kan, anders dan een icbe, geen vermogen samenvoegen om dit in eigen naam en voor eigen rekening met inachtneming van het beginsel van risicospreiding te (laten) beleggen.
- II.
Schending van het recht, met name van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, aanhef en letter i, ten derde van de Wet OB in verbinding met artikel I35, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Btw-richtlijn en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat een vergunning voor individueel vermogensbeheer uit hoofde van artikel 2:96 Wft kwalificeert als bijzonder overheidstoezicht, zulks in verband met gronden die deze beslissing het hiernavolgende ten onrechte althans op niet kunnen dragen. De vergunning voor individueel vermogensbeheer en het desbetreffende toezicht omvat uitsluitend de beheeruitvoering door belanghebbende, maar niet het vermogen van de beleggers op de Beleggingsgiro.
- III.
Schending van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel verzuim van vormen, doordat de uitspraak van het Hof geen inzicht verschaft in de gevolgde gedachtegang die kennelijk de conclusie zou wettigen dat de economische realiteit afwijkt van de contractuele bepalingen, temeer nu in het licht van de gedingstukken en de vaststaande feiten de door het Hof gehanteerde gronden de beslissing niet kunnen dragen. De contracten en structuur van de Beleggingsgiro zijn gelijk aan die van een individueel discretionair beheermandaat en worden als zodanig in de markt gezet en erkend ten behoeve van het financiële toezicht. Er is sprake van in de markt gebruikelijke administratieve pooling van parallelle beleggingen van individueel beheerklanten, die niet vergelijkbaar is met de samenvoeging van vermogen in een icbe ter collectieve belegging.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Ad I.
1.1. Algemeen
1.1.1
Artikel 11, eerste lid, aanhef en letter i, ten derde, van de Wet OB is een implementatie van het huidige artikel 135, eerste lid, onderdeel g, van de Btw- richtlijn en het vroegere artikel 13, B, onder d), punt 6, van de Zesde richtlijn, op basis waarvan ‘het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ is vrijgesteld. In deze procedure is de uitleg van het begrip ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’ in geschil.
1.1.2
Vaststaat dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als een zogenoemde icbe. Het onderhavige geschil concentreert zich op de vraag of belanghebbende wel dezelfde kenmerken vertoont als een icbe, zodat zij is aan te merken als een gemeenschappelijk beleggingsfonds.
1.1.3
Het Hof stelt in r.o. 5.7 dat de relevante kenmerken van een icbe zijn dat sprake is van een instelling waarin een groot aantal beleggingen is samengevoegd en gespreid over verschillende waardepapieren, die worden beheerd met het oog op een optimaal resultaat en waarin de individueel belegde bedragen betrekkelijk klein kunnen zijn. Deze fondsen beheren hun beleggingen in eigen naam en voor eigen rekening, terwijl elke belegger een deelnemer in het fonds bezit, maar niet rechtstreeks in de beleggingsproducten van het fonds.
1.1.4
In r.o. 5.8 beperkt het Hof het onderzoek tot het essentiële criterium dat de activa van de beleggers worden samengevoegd, waardoor het risico van deze begunstigden kan worden gespreid over een aantal effecten of andere liquide financiële activa. Het Hof miskent hiermee dat in aanvulling op dit criterium en voor de rechtsvraag in deze zaak met name ook van belang is dat het fonds de beleggingen in eigen naam en voor eigen rekening moet beheren. Het Hof kent daarmee ten onrechte geen onderscheidende betekenis toe aan de feiten in de onderhavige zaak, zoals met name de uitoefening van de beheerwerkzaamheden onder een individuele beheervergunning op basis van de toezichtregels van afdeling 2.2.12, Wft die zijn ontleend aan de MIFID-richtlijn, de contractuele opdracht en volmacht die de belegger aan de beheerder geeft om voor zijn rekening in effecten te handelen, de bewaarneming voor rekening van de belegger met als doel de afscheiding van het vermogen van de belegger van het vermogen van de beheerder, de voor de beheerder geldende beleggingsbeperking binnen het vastgestelde individuele beleggingsprofiel, die duidelijk laten zien dat er geen sprake is van beleggingen in eigen naam en voor eigen rekening van de Beleggingsgiro. Hierdoor komt het Hof ten onrechte tót de conclusie dat een administratieve pooling van parallelle beleggingen van individueel beheerklanten dezelfde kenmerken vertoont als een icbe. Het gebruik van de Centrale Rekening ten behoeve van de administratieve pooling en de juridische bewaarneming van de beleggingseffecten voor rekening van de individuele beleggers, wordt door het Hof ten onrechte op één lijn gesteld met de deelneming in een icbe.
1.1.5
Het HvJ EU heeft in het arrest ATP1 geoordeeld dat de vergelijkbaarheid met een icbe moet worden getoetst aan de hand van de volgende, samenhangende criteria :
- •
Doel: het moet gaan om een instelling waarvan het doel de collectieve belegging in effecten is;
- •
Eigendom: de instelling bezit het eigendom van de beleggingen en beheert deze in eigen naam en voor eigen rekening;
- •
Deelneming: de beleggers bezitten een deelneming in het fonds;
- •
Samenvoeging: essentieel is dat de activa van de verschillende participanten worden samengevoegd, zodat de participanten het (gezamenlijk) investeringsrisico dragen.
1.2. Doelcriterium
1.2.1
Belanghebbende biedt haar vermogensbeheerprestaties aan onder het regeluringssysteem van de MiFID-richtlijn. Belanghebbende heeft een vergunning aangevraagd en gekregen uit hoofde van Afdeling 2.2.12 Wft. Deze vergunning ziet op het beheer van individuele vermogens en het verlenen van individuele beleggingsdiensten, zie r.o. 2.1 van de Hofuitspraak onder 1.. Dit is een wezenlijk gegeven omdat belanghebbende met het aanbod van de beheerdiensten onder toepassing van deze vergunning een essentiële indicatie geeft van het objectieve doel van haar dienstverlening.
1.2.2
De MiFID-richtlijn is namelijk specifiek van toepassing op beleggingsondernemingen (artikel 1, eerste lid, MiFID), zijnde ‘iedere rechtspersoon wiens gewone beroep of bedrijf bestaat in het beroepsmatig verrichten van één of meer beleggingsdiensten voor derden en/of het uitoefenen van één of meer beleggingsactiviteiten’ (artikel 4, eerste lid, ten eerste, MiFID). De MiFID-richtlijn is expliciet uitgesloten, voor instellingen die een ICBE beheren (artikel 2, eerste lid, onderdeel h, MiFID-richtlijn).
1.2.3
De toezichtregels ontleend aan de MiFID-richtlijn zien in geen geval op het aanbieden van deelnemingen in een icbe maar uitsluitend op het verrichten van de volgende individuele beleggingsdiensten en/of beleggingsactiviteiten:
- •
het ontvangen en doorgeven van orders (orderremisiers);
- •
het uitvoeren van orders;
- •
het beheren van een individueel vermogen;
- •
het adviseren over financiële instrumenten; en
- •
het overnemen of plaatsen van financiële instrumenten (met en zonder plaatsingsgarantie).
1.2.4
In de situatie van deze fiscale procedure sluit belanghebbende dan ook rechtstreeks een overeenkomst met de belegger en brengt zij de vergoeding rechtstreeks aan de belegger in rekening. Voorafgaand aan de dienstverlening moet de belegger de Verklaring van aanvaarding Algemene voorwaarden ondertekenen. Door deze ondertekening krijgen de Algemene voorwaarden kracht van overeenkomst tussen belanghebbende en de belegger (artikel 1.4 Algemene voorwaarden).
1.2.5
Artikel 2.1 van deze overeenkomst luidt: ‘De Belegger geeft hierbij opdracht, last en voor zover nodig volmacht aan [X] om namens de Belegger en voor diens rekening en risico, het Beheer over het Vermogen te voeren, welke opdracht, last en volmacht [X] hierbij aanvaardt.
De Algemene voorwaarden definiëren de term ‘Vermogen’ als: ‘de gelden en Financiële Instrumenten op de Centrale Rekening, welke ten behoeve van de Belegger geadministreerd worden op de Beleggingsgirorekening’. Het Vermogen bestaat dus niet uit alle gelden en financiële instrumenten op de Centrale rekening maar enkel uit dat deel dat specifiek voor de belegger wordt geadministreerd. Met andere woorden: de individuele belegger geeft zijn individuele vermogen aan belanghebbende in beheer. De prestaties vallen dan ook onder de in de aan belanghebbende verleende MiFID-vergunning genoemde noemer: ‘het beheren van een individueel vermogen’. Het object van de dienstverlening is het individuele vermogen van de belegger.
1.2.6
Deze werkwijze is onvergelijkbaar met de totstandkoming van een overeenkomst tot deelneming in een icbe. In dat geval is (het vermogen van) de icbe het object van de dienstverlening, sluit de beheerder de beheerovereenkomst met de icbe en wordt de vergoeding aan het fondsvermogen onttrokken. De beheerder trekt vervolgens kapitaal bij beleggers aan. Om kapitaal van beleggers aan te mogen trekken, moet de beheerder een prospectus uitgeven waarin alle essentiële beleggersinformatie staat (Afdeling 5.1.3.4 Wft).2. In deze fiscale procedure ontbreekt een overeenkomst waarin de Stichting [A] (als het vermeende fonds) het vermogen in beheer geeft, wordt de vergoeding niet aan de Beleggingsgiro onttrokken en ontbreekt elke essentiële beleggersinformatie.
1.2.7
Eén van de belangrijkste onderdelen van de essentiële beleggersinformatie is het informeren van beleggers over het risicoprofiel van het fonds3.. Elk fonds moet één uniek risicoprofiel hebben. De Beleggingsgiro heeft echter geen risicoprofiel. Omdat voor de Wft sprake is van individueel vermogensbeheer vindt het beheer uitsluitend plaats aan de hand van het risicoprofiel van de individuele belegger. Artikel 2.2 van de Algemene voorwaarden regelt in dit verband:
‘Het Beheer is gebaseerd op het in lid 2.4 genoemde beleggingsprofiel van de Belegger. Afhankelijk van dit beleggingsprofiel wordt het Vermogen van de Belegger ingedeeld in één van de collectief beheerde modelportefeuilles. De transacties en daarmee posities in deze portefeuille worden toegerekend aan de Belegger en geadministreerd op de Beleggingsgirorekening.’
1.2.8
Het Hof neemt in 5.13 aan dat de verschillende risicoprofielen van de verschillende beleggers als subfondsen binnen één fonds kunnen worden aangemerkt (proces-verbaal ter zitting, p. 2). Dit oordeel is onjuist en vindt geen steun in de feiten. Het vermogensbeheer in opdracht van de individuele belegger vindt plaats binnen zijn individuele risicoprofiel en kan een wisselende spreiding over een 30-tal beleggingen betreffen. De beheerder is binnen de grenzen van het individuele beleggingsprofiel vrij om de beleggingsspreiding te realiseren, zie 2.2 van de Voorwaarden vermogensbeheer beleggingsgiro. Deze vrijheid voor de beheerder cq de daarmee samenhangende onvrijheid voor de belegger zoals bepaald in 2.5.1 van deze Voorwaarden, past juist bij de uitbesteding van individueel vermogensbeheer en kan niet worden gelijkgesteld met een subfonds, dat maar één risicoprofiel kan hebben. Het aanbod én de uitvoering van het beheer onder de individuele beheervergunning en op basis van een individueel risicoprofiel, waarbinnen de beheerder de vrijheid heeft om de beleggingen te spreiden ter realisatie van het individuele beleggingsprofiel, is onvergelijkbaar met collectief vermogensbeheer van een icbe.
1.3. Eiaendomscriterium
1.3.1
Essentieel voor de vergelijking met een icbe is dat het fonds de beleggingseffecten houdt en deze in eigen naam en voor eigen rekening beheert. Dit betekent dat het beheer dient plaats te vinden overeenkomstig het beleggingsdoel van het fonds en niet op basis van een individueel beleggingsprofiel. Dit wil overigens niet zeggen dat het fonds zelf de juridische eigendom van de beleggingseffecten moet houden. Een icbe houdt ook niet zelf het eigendom van de activa. Artikel 4:37j Wft bepaalt (ter uitvoering van de ICBE- richtlijn) dat de juridische eigendom van een icbe moet worden gehouden door een entiteit, die als enig statutair doel heeft het houden van de juridische eigendom van de activa van één of meer beleggingsfondsen, al dan niet tezamen met het bewaren en administreren van de activa. Binnen de systematiek van de ICBE- richtlijn zijn de icbe en de bewaarentiteit dus altijd twee afzonderlijke entiteiten.
1.3.2
In de situatie van deze fiscale procedure is belanghebbende niet onderworpen aan artikel 4:37j Wft maar aan artikel 4:87 Wft. Op grond van artikel 4.87 Wft moet belanghebbende het in beheer genomen vermogen scheiden van zijn eigen vermogen. Belanghebbende maakt hiervoor gebruik van een Beleggingsgiro. De gelijkstelling van het Hof van de Beleggingsgiro met een icbe is niet juist. Een beleggingsgiro is namelijk een bewaarinstelling met als uitsluitend statutaire doel het bewaren en administreren van hét vermogen van beleggers (artikel 7:17, tweede lid, onderdeel d, van de Nader financiële ondernemingen Wft (hierna: Nrgfo)).
1.3.3
Het Hof verbindt derhalve aan de bewaarneming door de Beleggingsgiro ten onrechte de conclusie dat deze instelling het beleggende fonds is. Net als de bewaarentiteit van een icbe is de Beleggingsgiro de juridisch eigenaar van de beleggingen, wat enkel het doel dient van vermogensafscheiding. Deze bewaarfunctie en juridische eigendomstitel zijn in de vergelijking met een icbe geen onderscheidend criterium en maken de Beleggingsgiro niet tot gemeenschappelijk beleggingsfonds. Dat de Beleggingsgiro een deel van de bewaartaken heeft uitbesteed aan een depotbank, maakt deze conclusie niet anders. De uitbesteding hangt namelijk enkel samen met de getrapte posities van de Beleggingsgiro en depotbank in de bewaarketen. De Beleggingsgiro heeft een depotbank nodig, omdat de depotbank een zogenoemde ‘toegelaten instelling’ is bij [E] (de centrale effectenbewaarinstelling) en dus alleen de depotbank daadwerkelijk de handelstransacties kan afwikkelen.
1.3.4
Bovendien heeft de Beleggingsgiro niet de eigendom van een collectief vermogen. Artikel 3.3.1 van de Algemene voorwaardén luidt: ‘Door het openen van een Beleggingsgirorekening kunnen door de Belegger vorderingen worden verkregen op de Stichting luidende in Financiële Instrumenten en/of geiden. De op de Beleggingsgirorekening geadministreerde vorderingen zijn verplichtingen van de Stichting jegens de Belegger.’ De Beleggingsgiro bewaart en administreert dus het vermogen van de belegger (enkelvoud) en niet dat van een collectief.
1.4. Samenvoegings- en deelnemingscriterium
1.4.1
De Beleggingsgiro houdt op eigen naam een Centrale rekening bij een depotbank aan, waarop het vermogen van de beleggers wordt gestort. Dit ten behoeve van de administratieve orderpooling en de deelneming in de beleggingsfondsen van de modelportefeuilles. Het juridisch eigendom van dit vermogen staat op naam van de Beleggingsgiro als bewaarinstelling. Het economisch eigendom berust bij de belegger. Het feit dat het economisch eigendom bij de beleggers berust, sluit — anders dan het gerechtshof in r.o. 5.14 van de uitspraak oordeelt — logischerwijs uit dat in de Beleggingsgiro het vermogen van de beleggers economisch wordt samengevoegd.
1.4.2
Dat geen sprake is van het samenvoegen van vermogen blijkt uit het feit dat de beleggers een vorderingsrecht hebben en geen participatie. Een vorderingsrecht impliceert een directe relatie tussen de schuldeiser, als economisch eigenaar, en een schuldenaar. Daarom verkrijgt de belegger tegenover zijn storting in de Beleggingsgiro ook recht op specifieke posities (bijlage 6G bij het verweerschrift in eerste aanleg). Een participatie daarentegen vertegenwoordigt het recht van beleggers op een deel van het rendement dat de activa van het fonds opbrengen. Daarbij bestaat geen recht op specifieke posities.
1.4.3
Dat het vermogen geïndividualiseerd blijft, blijkt ook uit artikel 2.2 van de Algemene voorwaarden: ‘[…] het Vermogen van de Belegger [wordt] ingedeeld in één van de collectief beheerde modelportefeuilles. De transacties en daarmee posities in deze portefeuille worden toegerekend aan de Belegger en geadministreerd op de Beleggingsgirorekening.’ De laatste volzin betekent dat de Beleggingsgiro een dusdanige administratie moet voeren dat te allen tijde duidelijk is welk deel van het aangehouden vermogen toekomt aan de verschillende individuele beleggers en de waardeveranderingen op de gelden en financiële instrumenten (inclusief dividend, rente, etc.) moet verrekenen in de schuldvordering van de belegger (artikel 7:17, tweede lid, onderdeel g, Nrgfo).
1.4.4
Dat het vermogen van de beleggers niet economisch is samengevoegd, blijkt ten derde uit onderdeel 5.7 van de Algemene voorwaarden. Daarin staat: ‘Door instemming met ons beleid geeft de cliënt [X] toestemming om — indien van toepassing — orders samen te voegen met die van andere cliënten en om deze tegelijkertijd te verwerken of tegelijkertijd uit te (laten) voeren.’ Als in de Beleggingsgiro het vermogen reeds was samengevoegd, was er geen noodzaak tot het samenvoegen van orders of tot instemming van de belegger.
1.4.5
Er is dus geen sprake van samenvoeging van vermogen maar van het administratief samenvoegen van orders. Hierover heeft de wetgever bij de implementatie van de AIFMD-richtlijn in de Wft het volgende opgemerkt:
De vraag is gesteld of zogenaamde ‘poolingstructuren’ onder de reikwijdte van de richtlijn vallen. Deze structuren worden veelal gebruikt door vermogensbeheerders voor klanten waarbij parallelle beleggingen voor verschillende individuele klanten (zoals pensioenfondsen) administratief worden samengebracht om onder meer schaalvoordelen te kunnen behalen. Een puur administratieve pooling ter uitvoering van een individueel vermogensbeheermandaat door een beleggingsonderneming wordt niet aangemerkt als een beleggingsinstelling.’4.
1.4.6
Ook in deze fiscale procedure is sprake van administratieve pooling (onderdeel 5.7 Algemene voorwaarden) ter uitvoering van een individueel vermogensbeheermandaat (artikel 2.1 Algemene voorwaarden). Het gerechtshof heeft een onjuiste maatstaf aangelegd door deze ordersamenvoeging aan te merken als het samenvoegen van vermogen als bedoeld in punt 51 van het arrest ATP (HvJ EU 13 maart 2014, ECLI:EU:C:2014:139)
Ad II
2.1.
In het arrest Fiscale eenheid X5. heeft het HvJ EU voor recht verklaard dat om in aanmerking te komen voor toepassing van de vrijstelling uit artikel 135, eerste lid, onderdeel g, Btw-richtlijn, de instelling ook onder bijzonder overheidstoezicht moet staan. Het moet gaan om bijzonder overheidstoezicht waaraan icbe's zijn onderworpen of om bijzonder overheidstoezicht dat hiermee vergelijkbaar is. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 november 20166. geoordeeld dat sprake is van dergelijk toezicht als de instelling onder het stelsel van verboden en vergunningen valt als genoemd in de voor deze procedure geldende Wet toezicht beleggingsinstellingen (per 1 januari 2007 vervallen, hierna Wtb).
2.2.
De Hoge Raad sluit aan bij de Wtb omdat in de bij de Wtb regels zijn gesteld die "beogen […] ter uitvoering van de Richtlijn icbe's een toezichtkader te scheppen door eisen te stellen aan beleggingsinstellingen met betrekking tot deskundigheid en betrouwbaarheid, bedrijfsvoering en te verstrekken informatie alsmede door het vragen van financiële waarborgen.’ Als een instelling niet onder dit stelsel van de Wtb valt of is vrijgesteld van de vergunningplicht uit hoofde van de Wtb dan is niet voldaan aan de eis van bijzonder overheidstoezicht.
2.3.
In het tijdvak waar het arrest van de Hoge Raad betrekking op heeft, was ook de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) van toepassing. In de Wte stonden — vergelijkbaar aan de regels uit Afdeling 2.2.12 Wft — o.a. regels over de eisen die gesteld worden aan beleggingsondernemingen bij het verlenen van beleggingsdiensten en het verrichten van beleggingsactiviteiten als beheerder. Ook in de Wte werd het verrichten van deze activiteiten afhankelijk gesteld van een vergunning (artikel 7 Wte) en inschrijving in een register (artikel 21 Wte). De Hoge Raad heeft in zijn arrest de Wte buiten beschouwing gelaten. De Hoge Raad heeft de vergunning voor individueel vermogensbeheer dan ook niet gelijk gesteld met de vergunning voor collectief vermogensbeheer. Niet elk overheidstoezicht volstaat, het moet gaan om bijzonder overheidstoezicht op het vermogen van het fonds.
2.4.
De Wtb is inmiddels vervangen door de Wft. De eisen die aan icbe's worden gesteld met betrekking tot deskundigheid en betrouwbaarheid, bedrijfsvoering en te verstrekken informatie alsmede door het vragen van financiële waarborgen staan thans in Afdeling 2.2.7 van de Wft. Net als de regels uit de Wtb die de Hoge Raad aanhaalt, verbiedt artikel 2:65 Wft het aanbieden van deelnemingsrechten in een icbe als de beheerder geen vergunning heeft. Instellingen die wel een vergunning hebben, worden opgenomen in het register van de AFM (artikel 1:107 Wft).
2.5.
Belanghebbende biedt de prestaties aan uit hoofde van een vergunning die is verleend op grond van artikel 2:96 Wft en niet op grond van artikel 2:65 Wft. Belanghebbende handelt daarmee voor het verlenen van de in geding zijnde prestaties niet onder dezelfde concurrentievoorwaarden als icbe's en staat bijgevolg voor haar prestaties niet onder vergelijkbaar bijzonder overheidstoezicht. Cruciaal verschil tussen de beide vormen van vergunning en toezicht is dat het toezicht op basis van 2:65 Wft de beheerder zelf betreft maar niet het vermogen van de belegger, terwijl het toezicht op basis van 2:96 Wft van een andere orde is en zich ter bescherming van de belegger uitstrekt tot het vermogen van het beleggingsfonds. Dit hangt direct samen met de wel of niet aanwezige samenvoeging van vermogen in het fonds ter belegging op naam en voor rekening van het fonds en de daarvoor benodigde beleggersbescherming. In punt 29 van de conclusie bij het arrest HvJ EU Fiscale eenheid X geelt de Advocaat-Generaal ook aan dat de werkingssfeer van de vrijstelling te ruim zou zijn als deze ook niet- gereglementeerde beleggingsvermogens zou omvatten. Het HvJ EU heeft beslist dat het financieel toezichtkader zoals dat volgt uit de ICBE-richtlijn beslissend is. Dat impliceert dat de van toepassing zijnde vergunning en het desbetreffende toezicht voor de btw leidend zijn. Het Hof kan het beschreven juridisch onderscheid tussen een individuele beheervergunning en een collectieve beheervergunning en het daarmee samenhangende verschil in (reikwijdte van) toezicht niet negeren op basis van enkel een andersluidende stelling van belanghebbende.
2.6.
Het oordeel van het gerechtshof in r.o. 5.17 van de uitspraak dat belanghebbende als gemeenschappelijk beleggingsfonds onder bijzonder overheidstoezicht staat omdat zij over een vergunning uit hoofde van artikel 2:96 Wft beschikt, is daarom in strijd met het recht.
Ad III
3.1
Het gerechtshof komt tot het oordeel dat de vrijstelling van toepassing is.
De door het gerechtshof gebezigde gronden kunnen dit oordeel niet dragen.
3.2
Zo oordeelt het gerechtshof niet waarom de contractuele bepalingen naar zijn oordeel niet de economische werkelijkheid zouden weergeven, terwijl het HvJ EU heeft geoordeeld dat de contractuele bepalingen normaliter de economische en commerciële realiteit weergeven en daarom in beginsel leidend zijn voor de toepassing van btw-regels7.. Zoals de Inspecteur in punt 7.3.8 van het verweerschrift in hoger beroep aangeeft, zijn de contractuele bepalingen in deze fiscale procedure gelijk aan de contractuele bepalingen die gelden bij een andere vorm van individueel discretionair vermogensbeheer die belanghebbende verleent, In beide gevallen geeft de individuele belegger een rechtstreeks mandaat aan belanghebbende om zijn vermogen te beheren en berust het juridisch eigendom van de beleggingen bij een ander dan de belegger (de bewaarder).
3.3
Het gerechtshof gaat in de tweede plaats niet in op de stellingen van de inspecteur (zoals samengevat in r.o. 5.9 van de uitspraak). Het gerechtshof motiveert in het bijzonder niet waarom het geen waarde hecht aan het gegeven dat het product voor de Wft kwalificeert als individueel vermogensbeheer en ook als zodanig naar de belegger wordt gecommuniceerd. Zoals in het onderhavige cassatieberoepschrift aangegeven, ziet de kwalificatie ‘individueel vermogensbeheer’ binnen de Wft welbewust op een volledig ander beleggings- en toezichtstelsel dan dat van de ICBE-richtlijn, dat buiten de vrijstelling voor gemeenschappelijke beleggingsfondsen valt.
De kwalificatie ‘individueel vermogensbeheer’ is geen indifferente keuze maar heeft welbewust betekenis voor doel en object van de dienstverlening. Het is onbegrijpelijk dat het gerechtshof zonder aanvullende toelichting aannemelijk acht dat belanghebbende — kennelijk in weerwil van de verplichtingen die uit hoofde van de Wft op haar rusten — haar dienstverlening zou hebben ingericht als collectief vermogensbeheer.
3.4
Ten derde is het oordeel van het gerechtshof niet houdbaar in het licht van de gedingstukken. Het gerechtshof oordeelt in 5.11 bijvoorbeeld dat de depotbank de bewaarinstelling van de Beleggingsgiro als beleggingsfonds is en verwijst hiervoor naar artikel 3.3.3 van de Algemene voorwaarden. Dit artikel regelt echter lde bewaartaak van de Beleggingsgiro richting de belegger en heeft geen enkele betrekking op de depotbank. Het bevat ook geen enkele aanwijzing dat de bewaarneming door de bank wordt gedaan voor de beleggers gezamenlijk. Het gerechtshof oordeelt verder dat er geen specifieke posities worden aangekocht of verkocht. Daarbij gaat het gerechtshof voorbij aan onderdeel 2 van de Mutatievoorwaarden en Tarieven waarin staat:
‘Tussentijdse onttrekking van liquiditeiten en liquidatie van uw beleggingsgirorekening
Opdrachten tot het overboeken van liquiditeiten worden binnen twee weken uitgevoerd. Voor het beschikbaar maken van liquiditeiten moeten posities van uw beleggingsgirorekening worden verkocht. [X] houdt hiervoor een maximale termijn van twee weken aan. ’
En aan de vermelding onder punt 8 dat het mutatieoverzicht inzicht geeft in alle transacties en mutaties die in de desbetreffende periode in de portefeuille van de cliënt hebben plaatsgevonden, wat een duidelijke aanwijzing is dat de transacties zijn toe te rekenen aan de individuele belegger en nikt aan de Beleggingsgiro.
3.5
Het gerechtshof heelt in 5.13 de artikelen 3.3.3 en 3.3.4 ven de Algemene voorwaarden aan en oordeelt op basis daarvan dat de beleggingskeuzes die belanghebbende maakt de beleggers in gelijke mate raken. Terwijl dat juist niet zo is en afhangt van het beheer binnen hun persoonlijke beleggingsprofiel. De tekst van deze artikelen heeft bovendien uitsluitend betrekking op de belegger (enkelvoud) en ziet niet op een collectief. Het oordeel is in het licht van (de tekst van) deze artikelen onbegrijpelijk.
3.6
Het gerechtshof hecht ten slotte waarde aan het gegeven dat de belegger geen kwantitatieve of kwalitatieve beperkingen kan stellen ten aanzien van de beleggingen waarin wordt belegd en dat belanghebbende de dienstverlening collectief beheer noemt. Zoals de Inspecteur in eerste aanleg en in hoger beroep heeft betoogd, is echter geen sprake van collectief beheer in de zin van de vrijstelling. Het enige dat belanghebbende doet, is verschillende individuele vermogens (uit oogpunt van efficiency en kostenbesparing) afzonderlijk maar volgens eenzelfde algemeen, beleid beheren. In dat kader worden gelijke orders van verschillende cliënten gebundeld (onderdeel 5.7j van de Algemene voorwaarden). Zoals aangegeven in de punten 1.4.4 t/m 1.4.6 van dit cassatieberoepschrift wordt deze administratieve pooling niet aangemerkt als het beheer van een collectief vermogen.
Eindconclusie
Samenvattend ben ik van mening dat de uitspraak van het Hof schending van het recht inhoudt en/of schending van de in acht te nemen vormvereisten zoals bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende een vermogen beheert dat vergelijkbaar is aan een in een icbe ondergebracht vermogen en bijgevolg de vrijstelling kan toepassen van artikel 11, eerste lid, aanhef en letter i, ten derde, Wet OB. De dienstverlening van belanghebbende kwalificeert namelijk niet onder de ICBE-richtlijn, maar onder de MiFID-richtlijn, welke laatstgenoemde richtlijn bewust niet bedoeld is voor de regulering van het beheer van icbe's. Dit terwijl het HvJ EU in het meergenoemde arrest van 9 december 2015, C-595/13, heeft aangegeven dat het begrip ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’ als bedoeld in de in geding zijnde vrijstelling in beginsel dient te worden uitgelegd in overeenstemming met de ICBE-richtlijn.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN, namens deze,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑10‑2018
HvJ EU 13 maart 2014, C-464/12 (ATP), ECLI:EU:C:2014:139.
Zie ter illustratie prospectus Blue Value Fonds (bijlage 101 verweerschrift in eerste aanleg).
HvJ EU 9 december 2015, C-595/13 (Fiscale eenheid X), ECLI:EU:C:2015:801
HR 25 november 2016, nr. 11/04540bis,r.o. 2.1.1 e.v., ECLI:NL:HR:2016:2684.
HvJ EU 20 juni 2013, C-653/11 (Paul Newey), punten 43 en 44, ECLI:EU:C:2013:409