Procestaal: Engels.
HvJ EG, 28-06-2007, nr. C-363/05
ECLI:EU:C:2007:391
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
28-06-2007
- Magistraten
A. Rosas, J. Klučka, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh, P. Lindh
- Zaaknummer
C-363/05
- Conclusie
J. Kokott
- LJN
BB1812
- Vakgebied(en)
Internationaal belastingrecht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:391, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 28‑06‑2007
ECLI:EU:C:2007:125, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 01‑03‑2007
Uitspraak 28‑06‑2007
A. Rosas, J. Klučka, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh, P. Lindh
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
28 juni 20071.
In zaak C-363/05,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het VAT and Duties Tribunal, London (Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 19 september 2005, ingekomen bij het Hof op 26 september 2005, in de procedure
JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust plc,
The Association of Investment Trust Companies
tegen
The Commissioners of HM Revenue and Customs,
‘Zesde btw-richtlijn — Artikel 13, B, sub d, punt 6 — Vrijstelling — Gemeenschappelijke beleggingsfondsen — Begrip — Definitie door lidstaten — Beoordelingsvrijheid — Grenzen — Gesloten fondsen’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, J. Klučka, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh en P. Lindh, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 december 2006,
gelet op de opmerkingen van:
- —
JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust plc, vertegenwoordigd door K. P. E. Lasok, QC, en M. Angiolini, barrister, geïnstrueerd door A. Khan, solicitor,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Gibbs en R. Hill als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en M. Afonso als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 maart 2007,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust plc (hierna: ‘Claverhouse’) en The Association of Investment Trust Companies, verzoeksters in het hoofdgeding, en de Commissioners of HM Revenue and Customs (hierna: ‘Commissioners’) over de weigering van deze laatste om vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘btw’) te verlenen voor de aan een fiduciaire beleggingsmaatschappij (Investment Trust Company; hierna: ‘ITC’) geleverde beheersdiensten.
Rechtskader
Gemeenschapsrecht
3
Krachtens artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn verlenen de lidstaten, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing te verzekeren van de vrijstellingen waarin deze richtlijn voorziet, en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, vrijstelling van btw voor:
‘het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, als omschreven door de lidstaten.’
4
Artikel 1 van richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB L 375, blz. 3), zoals herhaaldelijk gewijzigd, onder meer bij richtlijn 2001/108/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 januari 2002 (PB L 41, blz. 35) en laatstelijk bij richtlijn 2005/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2005 (PB L 79, blz. 9) (hierna: ‘icbe-richtlijn’), bepaalt:
‘1
De lidstaten passen deze richtlijn toe op instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) die zich op hun grondgebied bevinden.
2
Voor de toepassing van deze richtlijn en behoudens artikel 2, wordt onder icbe's verstaan instellingen
- —
waarvan het uitsluitende doel is de collectieve belegging in effecten en/of in andere in artikel 19, lid 1, bedoelde liquide financiële activa van uit het publiek aangetrokken kapitaal, met toepassing van het beginsel van risicospreiding; en
- —
waarvan de rechten van deelneming op verzoek van de houders ten laste van de activa van deze instellingen direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald. Met dergelijke inkopen of terugbetalingen wordt gelijkgesteld ieder handelen van een icbe om te voorkomen dat de waarde van haar rechten van deelneming ter beurze aanzienlijk afwijkt van de intrinsieke waarde.
3
Deze instellingen kunnen rechtens geregeld zijn bij overeenkomst (beleggingsfondsen beheerd door een beheermaatschappij), als trust (unit trust) dan wel bij statuten (beleggingsmaatschappij).
[…]’
5
Volgens artikel 2, lid 1, van de icbe-richtlijn gelden instellingen voor collectieve belegging in effecten (hierna: ‘instellingen voor collectieve belegging’) van het closed-end-type niet als beleggingsinstellingen in de zin van deze richtlijn.
6
De zesde overweging van de considerans van de icbe-richtlijn luidt als volgt:
‘Overwegende dat de coördinatie van de wettelijke regelingen der lidstaten in een eerste fase moet worden beperkt tot instellingen voor collectieve belegging die niet van het closed-end-type zijn, die hun rechten van deelneming aan het publiek in de Gemeenschap te koop aanbieden en waarvan het uitsluitende doel is te beleggen in effecten (waarbij het hoofdzakelijk gaat om effecten die zijn genoteerd op officiële beurzen of op soortgelijke wijze gereglementeerde markten); dat de regelgeving voor instellingen voor collectieve belegging waarop de richtlijn niet van toepassing is, andere problemen doet rijzen waarvoor andersluidende bepalingen nodig zijn, en dat de coördinatie voor dergelijke instellingen derhalve in een later stadium zal plaatsvinden; […]’
Nationaal recht
7
Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn is in het Verenigd Koninkrijk uitgevoerd bij de wet van 1994 inzake de belasting over de toegevoegde waarde (Value Added Tax Act 1994; hierna: ‘VATA 1994’).
8
In de Items 9 en 10, Group 5, van Schedule 9 bij de VATA 1994 worden respectievelijk het beheer van een toegelaten beleggingsfonds (‘Authorised Unit Trust’; hierna: ‘AUT’) en het beheer van het ingelegd vermogen van een beleggingsmaatschappij met variabel kapitaal (‘Open-Ended Investment Company’; hierna: ‘OEIC’) vrijgesteld.
9
De begrippen AUT en OEIC als gebruikt in de VATA 1994 zijn gedefinieerd in de wet van 2000 op de financiële dienstverlening en markten (Financial Services and Markets Act 2000), die de icbe-richtlijn gedeeltelijk omzet in de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk.
10
Blijkens het dossier worden ITC's in beginsel gedefinieerd volgens de criteria van Section 842 van de wet van 1988 op de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting (Income and Corporation Taxes Act 1988). In deze Section zijn de voorwaarden vastgelegd waaraan een vennootschap moet voldoen om als ITC in aanmerking te komen voor vrijstelling van de belasting op de kapitaalwinst.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
11
Claverhouse is een ITC die voor het beheer van haar portefeuilles een beroep heeft gedaan op de beheersdiensten van een derde, namelijk JP Morgan Fleming Asset Management (UK) Limited.
12
Claverhouse is onderworpen aan btw voor de beheersdiensten die zij ontvangt, aangezien de Commissioners weigeren om de levering van beheersdiensten aan een ITC te behandelen als een van btw vrijgestelde levering. Claverhouse heeft dan ook in de loop van een periode van tien jaar tot en met 31 december 2003 een bedrag van 2,7 miljoen GBP aan niet-terugvorderbare btw betaald.
13
Tegen deze achtergrond hebben Claverhouse en The Association of Investment Trust Companies, een vereniging die een aantal op de markt van het Verenigd Koninkrijk actieve ITC's vertegenwoordigt, bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen de Commissioners.
14
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat AUT's, die de vorm van een trust hebben, en OEIC's, die geregeld zijn bij statuten, gemeenschappelijke beleggingsfondsen zijn waarvan respectievelijk het aantal rechten van deelneming (units) en het aantal door de beleggers gehouden aandelen varieert naargelang van de beleggingen. AUT's en OEIC's zijn immers fondsen met variabel kapitaal (of fondsen van het open-end-type), die verplicht zijn om hun rechten van deelneming of hun aandelen terug te kopen van de beleggers die ze wensen te verkopen. ITC's, die geregeld zijn bij statuten, zijn daarentegen fondsen met vast kapitaal (of fondsen van het closed-end-type). ITC's zijn collectieve beleggingsinstrumenten die zijn opgericht als naamloze vennootschap en aan de beurs zijn genoteerd. De belegger die zijn deelname aan dit laatste type fonds wenst te beëindigen, verkoopt zijn aandelen in het algemeen op een secundaire markt zoals een effectenbeurs, waar de prijs aan de hand van het aanbod en de vraag op de markt wordt onderhandeld.
15
De verwijzende rechter verklaart dat ITC's, anders dan AUT's en OEIC's, geen toelating door de Financial Services Authority (autoriteit financiële dienstverlening) uit hoofde van de wet van 2000 op de financiële dienstverlening en markten behoeven. Als beursgenoteerde vennootschappen worden zij echter gereglementeerd door de Financial Services Authority als Listing Authority (autoriteit inzake toelating tot de beurs).
16
Bovendien merkt de verwijzende rechter op dat het beheer van AUT's en OEIC's moet worden uitbesteed aan een externe beheerder, terwijl ITC's beschikken over een raad van bestuur die de beleggingen kan beheren. Toch heeft 90 % van de ITC's het beheer van de beleggingen aan externe fondsbeheerders toevertrouwd.
17
Tot slot blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat in het Verenigd Koninkrijk OEIC's, waarvan het kapitaal variabel is, die instellingen voor collectieve belegging in de zin van de icbe-richtlijn vormen en verplicht zijn voor het beheer van hun fonds gebruik te maken van een derde, zijn vrijgesteld van btw over de diensten die hun worden geleverd door hun externe beheerder, terwijl gesloten beleggingsmaatschappijen zoals ITC's niet worden vrijgesteld.
18
In deze omstandigheden heeft het VAT and Duties Tribunal, London, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Kan de uitdrukking ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn gesloten beleggingsfondsen zoals ITC's omvatten?
- 2)
Bij bevestigende beantwoording van de eerste vraag, staat dan de zinsnede ‘als omschreven door de lidstaten’ in artikel 13, B, sub d, punt 6, [van de Zesde richtlijn] de lidstaten toe:
- a)
bepaalde ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ binnen hun rechtsgebied te selecteren die onder de vrijstelling voor de levering van beheersdiensten vallen en andere van de vrijstelling uit te sluiten, of
- b)
betekent de zinsnede dat de lidstaten moeten vaststellen welke fondsen binnen hun rechtsgebied onder de definitie van ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ vallen, en dat het voordeel van de vrijstelling moet gelden voor al die fondsen?
- 3)
Wanneer het antwoord op de tweede vraag luidt dat lidstaten kunnen bepalen welke ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ onder de vrijstelling vallen, hoe beïnvloeden dan de beginselen van fiscale neutraliteit, gelijke behandeling en het voorkomen van concurrentievervalsing de uitoefening van die bevoegdheid?
- 4)
Heeft artikel 13, B, sub d, punt 6, [van de Zesde richtlijn] rechtstreekse werking?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
19
Volgens vaste rechtspraak zijn de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn autonome begrippen van gemeenschapsrecht, die een communautaire definitie dienen te krijgen om verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen (zie in die zin arresten van 3 maart 2005, Fonden Marselisborg Lystbådehavn, C-428/02, Jurispr. p. I-1527, punt 27; 26 mei 2005, Kingscrest Associates en Montecello, C-498/03, Jurispr. p. I-4427, punt 22; 1 december 2005, Ygeia, C-394/04 en C-395/04, Jurispr. p. I-10373, punt 15; 4 mei 2006, Abbey National, C-169/04, Jurispr. p. I-4027, punt 38, en 14 december 2006, VDP Dental Laboratory, C-401/05, Jurispr. p. blz. I-0000, punt 26).
20
De gemeenschapswetgever kan de definitie van bepaalde termen van een vrijstelling echter overlaten aan de lidstaten (zie in die zin arrest van 28 maart 1996, Gemeente Emmen, C-468/93, Jurispr. p. I-1721, punt 25, en arrest Abbey National, reeds aangehaald, punt 39).
21
In dat geval staat het aan de lidstaten om in hun nationale recht de betrokken begrippen te definiëren (zie in die zin arrest van 27 april 2006, Solleveld en Van den Hout-Van Eijnsbergen, C-443/04 en C-444/04, Jurispr. p. I-3617, punt 29), waarbij zij de door de gemeenschapswetgever voor de vrijstelling gebruikte termen dienen te eerbiedigen.
22
Bovendien blijkt uit de rechtspraak op het gebied van de btw dat de lidstaten, wanneer het aan hen staat om de termen van een vrijstelling te definiëren, geen afbreuk mogen doen aan de doelstellingen van de Zesde richtlijn of aan de algemene beginselen die aan deze richtlijn ten grondslag liggen, met name het beginsel van fiscale neutraliteit (zie in die zin arrest Gemeente Emmen, reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 12 januari 2006, Turn- und Sportunion Waldburg, C-246/04, Jurispr. p. I-589, punt 31).
Eerste vraag
23
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn gesloten beleggingsfondsen zoals ITC's kan omvatten.
24
Anders dan de regering van het Verenigd Koninkrijk zijn verzoeksters in het hoofdgeding en de Commissie van de Europese Gemeenschappen van mening dat de uitdrukking ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ gesloten beleggingsfondsen zoals ITC's kan omvatten.
25
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn geen definitie van het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ bevat.
26
In punt 53 van het reeds aangehaalde arrest Abbey National heeft het Hof geoordeeld dat artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn betrekking heeft op gemeenschappelijke beleggingsfondsen, ongeacht de rechtsvorm ervan. Binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen aldus zowel instellingen voor collectieve belegging die zijn geregeld bij overeenkomst of als trust, als instellingen die zijn geregeld bij statuten.
27
De rechtsvorm is bijgevolg weliswaar niet beslissend voor de toepassing van het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn, maar de relevantie daarvoor van de operationele vorm moet nog worden onderzocht.
28
Uit de tekst noch de context van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn blijkt dat de gemeenschapswetgever de bedoeling had om de lidstaten de bevoegdheid te geven om bij het definiëren van de termen van de vrijstelling onderscheid te maken naargelang van de operationele vorm die de gemeenschappelijke beleggingsfondsen hebben genomen.
29
Een uitlegging van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn waarbij het beheer van fondsen met variabel kapitaal wel van btw wordt vrijgesteld en het beheer van gesloten fondsen niet, zou in strijd zijn met het beginsel van fiscale neutraliteit, waarop het door de Zesde richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke btw-stelsel met name is gebaseerd en dat zich ertegen verzet dat ondernemers die dezelfde handelingen verrichten, verschillend worden behandeld ter zake van de btw-heffing (zie in die zin arresten van 16 september 2004, Cimber Air, C-382/02, Jurispr. p. I-8379, punten 23 en 24, en 8 december 2005, Jyske Finans, C-280/04, Jurispr. p. I-10683, punt 39, en arrest Abbey National, reeds aangehaald, punt 56).
30
Zoals de advocaat-generaal immers heeft opgemerkt in punt 21 van haar conclusie, vertonen gesloten fondsen geen enkel relevant verschil dat op voorhand uitsluit dat zij op gelijke wijze als fondsen met variabel kapitaal worden gekwalificeerd als gemeenschappelijke beleggingsfondsen in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn.
31
Anders dan de regering van het Verenigd Koninkrijk stelt, kan niet met succes worden verwezen naar de bepalingen van de icbe-richtlijn om daaruit een beperkte uitlegging van het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn af te leiden.
32
Uit de considerans en de bewoordingen van de icbe-richtlijn blijkt weliswaar dat deze tot doel heeft de nationale wettelijke regelingen voor instellingen voor collectieve belegging te coördineren, maar dat neemt niet weg, zoals de advocaat-generaal in punt 22 van haar conclusie heeft opgemerkt, dat ten tijde van de invoering van de Zesde richtlijn de communautaire terminologie op het gebied van gemeenschappelijke beleggingsfondsen nog niet was geharmoniseerd, aangezien de icbe-richtlijn, die in artikel 1, lid 3, een communautaire definitie van instellingen voor collectieve belegging geeft, pas in 1985 is vastgesteld (zie arrest Abbey National, reeds aangehaald, punt 55).
33
Voorts wordt in sommige taalversies, zoals onder meer de Spaanse, de Franse, de Italiaanse en de Portugese versie, van artikel 1, lid 3, van de icbe-richtlijn voor het aanduiden van instellingen voor collectieve belegging die zijn geregeld bij overeenkomst, weliswaar de in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn gehanteerde uitdrukking ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’ gebruikt om contractuele fondsen met variabel kapitaal te beschrijven tegenover fondsen in de vorm van een trust of fondsen die bij statuten zijn geregeld, maar dat is niet het geval in andere taalversies van deze bepaling, onder meer de Engelse, de Deense en de Duitse versie (zie in die zin arrest Abbey National, reeds aangehaald, punt 55).
34
Tot slot kan niet worden betoogd dat de door de icbe-richtlijn tot stand gebrachte harmonisatie zich niet uitstrekt tot gesloten fondsen. Zoals de Commissie benadrukt, zijn gesloten fondsen niet definitief uitgesloten van de in deze richtlijn afgekondigde coördinatiemaatregelen. Uit de zesde overweging van de considerans daarvan blijkt immers dat deze fondsen eenvoudigweg tijdelijk buiten de coördinatie door de richtlijn zijn gehouden. Het is dan ook niet uitgesloten dat gesloten gemeenschappelijke beleggingsfondsen later zullen worden geharmoniseerd.
35
Uit het voorgaande volgt dat een gesloten beleggingsmaatschappij zoals een ITC , die een beroep doet op beheersdiensten van een derde, onder het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn kan vallen.
36
Aan deze uitlegging wordt geenszins afgedaan door het feit dat gesloten fondsen niet verplicht zijn om gebruik te maken van een externe beheerder, maar evengoed kunnen verkiezen om zichzelf te beheren. Het feit dat gesloten fondsen zoals ITC's anders dan OEIC's de mogelijkheid hebben om zichzelf te beheren, en niet verplicht zijn om gebruik te maken van extern beheer, heeft immers geen enkele invloed op de situatie van een ITC die besluit om een beroep te doen op extern beheer. Voor zover een dergelijk fonds ervoor kiest een beroep te doen op extern beheer, bevindt het zich objectief in dezelfde situatie als een fonds met variabel kapitaal, zoals een OEIC, die verplicht is een beroep te doen op een externe beheerder.
37
Op de eerste vraag dient derhalve te worden geantwoord dat artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in deze bepaling gesloten beleggingsfondsen zoals ITC's kan omvatten.
Tweede en derde vraag
38
Met zijn tweede en zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, wat de draagwijdte is van de term ‘als omschreven door de lidstaten’ in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn.
39
Verzoeksters in het hoofdgeding en de Commissie zijn van mening dat de lidstaten uitsluitend bevoegd zijn om vast te stellen welke fondsen binnen hun rechtsgebied overeenstemmen met de definitie van ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’. Wanneer eenmaal is vastgesteld dat een fonds een gemeenschappelijk beleggingsfonds is, moet het volgens de Commissie onder de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn kunnen vallen. De beoordelingsvrijheid van de lidstaten strekt zich derhalve niet uit tot de keuze of het btw-stelsel al dan niet werkelijk wordt toegepast. De Commissie voegt hieraan toe dat de vaststelling of de fondsen gemeenschappelijke beleggingsfondsen zijn, moet geschieden in het licht van de bepalingen van de icbe-richtlijn.
40
De regering van het Verenigd Koninkrijk stelt van haar kant dat een ruime uitlegging van het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn noodzakelijkerwijs gepaard moet gaan met een uitlegging van de term ‘als omschreven door de lidstaten’ volgens welke aan de lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid wordt toegekend om de fondsen te selecteren die onder de vrijstelling moeten vallen.
41
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het feit dat het aan de lidstaten is overgelaten om de inhoud van het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ te definiëren, hun geenszins de bevoegdheid geeft om bepaalde fondsen binnen hun rechtsgebied te selecteren die onder de vrijstelling vallen en andere van de vrijstelling uit te sluiten. Uit punt 21 van dit arrest volgt immers dat de term ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ het vertrekpunt moet zijn voor de aan de lidstaten toegekende beoordelingsvrijheid.
42
De uitlegging volgens welke het aan de lidstaten zou zijn om de beleggingsfondsen te selecteren die worden vrijgesteld, en andere ervan uit te sluiten, zou alle betekenis ontnemen aan de term ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn zelf, die tot doel heeft verschillen in de toepassing van het btw-stelsel op deze fondsen te voorkomen.
43
Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn kent de lidstaten dus alleen de bevoegdheid toe om in hun nationale recht de fondsen te definiëren die onder het begrip gemeenschappelijke beleggingsfondsen vallen. Zoals blijkt uit punt 22 van dit arrest, moet deze bevoegdheid worden uitgeoefend met inachtneming van de doelstelling van de Zesde richtlijn en van het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijke btw-stelsel.
44
Derhalve moet worden onderzocht of de grenzen van de in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn aan de lidstaten verleende bevoegdheid worden geëerbiedigd wanneer een belastingplichtige vraagt om erkenning dat de hem geleverde beheersdiensten behoren tot het beheer van een gemeenschappelijk beleggingsfonds, zodat zij onder de in deze bepaling vastgelegde vrijstelling van btw vallen.
45
Ten eerste bestaat het doel van de vrijstelling in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn voor verrichtingen in verband met het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, met name erin het beleggen in effecten via beleggingsinstellingen voor beleggers te vergemakkelijken door de btw-kosten uit te sluiten. Deze bepaling beoogt immers te garanderen dat het gemeenschappelijke btw-stelsel fiscaal neutraal is met betrekking tot de keuze tussen rechtstreeks beleggen in effecten en beleggen via gemeenschappelijke beleggingsfondsen (arrest Abbey National, reeds aangehaald, punt 62).
46
Ten tweede verzet het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijke btw-stelsel, zich ertegen dat ondernemers die dezelfde handelingen verrichten, verschillend worden behandeld ter zake van de btw-heffing. Dit beginsel vereist niet dat het identieke handelingen betreft. Uit vaste rechtspraak blijkt immers dat dit beginsel zich ertegen verzet dat soortgelijke diensten, die dus met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de btw verschillend worden behandeld (zie met name arresten van 23 oktober 2003, Commissie/Duitsland, C-109/02, Jurispr. p. I-12691, punt 20, en 17 februari 2005, Linneweber en Akritidis, C-453/02 en C-462/02, Jurispr. p. I-1131, punt 24; arrest Kingscrest, Associates en Montecello, reeds aangehaald, punt 54; arrest van 8 juni 2006, L.u.P., C-106/05, Jurispr. p. I-5123, punt 32; arresten Turn- und Sportunion Waldburg, reeds aangehaald, punt 33, en Solleveld en Van den Hout-Van Eijnsbergen, reeds aangehaald, punt 39).
47
Het beginsel van fiscale neutraliteit omvat tevens het beginsel van het opheffen van concurrentievervalsingen die voortvloeien uit een verschillende behandeling vanuit het oogpunt van de btw (zie in die zin arrest van 3 mei 2001, Commissie/Frankrijk, C-481/98, Jurispr. p. I-3369, punt 22). De vervalsing is dan ook aangetoond zodra wordt vastgesteld dat diensten met elkaar concurreren en ongelijk worden behandeld vanuit het oogpunt van de btw (zie in die zin arrest van 29 maart 2001, Commissie/Frankrijk, C-404/99, Jurispr. p. I-2667, punten 45–47). Het is in dat opzicht irrelevant of de vervalsing die daaruit voortvloeit, aanmerkelijk is.
48
Uit het voorgaande volgt dat iedere toepassing van een nationale regeling die het beheer van gesloten gemeenschappelijke beleggingsfondsen uitsluit van de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn, in strijd is met het doel van deze bepaling en met het beginsel van fiscale neutraliteit, voor zover deze gesloten fondsen instellingen voor collectieve belegging zijn die beleggers in staat stellen te beleggen in effecten, en zij concurreren met van btw vrijgestelde fondsen.
49
Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of de toepassing van de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, in het licht van de in dit arrest gegeven aanwijzingen in overeenstemming is met het doel van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn en met het beginsel van fiscale neutraliteit.
50
Dienaangaande kunnen de verwijzende rechter, gelet op de informatie die hij het Hof heeft verstrekt, enkele aanvullende aanwijzingen worden gegeven. Zo wordt vastgesteld dat in ieder geval het beheer van AUT's en OEIC's, die instellingen voor collectieve belegging volgens de definitie van de icbe-richtlijn zijn, in het Verenigd Koninkrijk van btw is vrijgesteld. Ook al zijn ITC's thans geen instellingen voor collectieve belegging in de zin van de icbe-richtlijn, dat neemt niet weg dat AUT's, OEIC's en ITC's drie vormen van gemeenschappelijke beleggingsinstrumenten met risicospreiding zijn, zoals de verwijzende rechter opmerkt. Bovendien is de verwijzende rechter van oordeel dat het bij ITC's, evenals AUT's en OEIC's, gaat om het beleggen in effecten via een instelling voor collectieve belegging, hetgeen particuliere beleggers in staat stelt te beleggen in grote beleggingsportefeuilles en aldus hun risico op de aandelenmarkt te verminderen.
51
Uit de aan het Hof voorgelegde vaststellingen blijkt dus dat het beheer van ITC's binnen de doelstelling van de Zesde richtlijn past en dat ITC's beleggingsfondsen zijn die vergelijkbaar zijn met AUT's en OEIC's die onder het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ vallen. Onder deze omstandigheden lijkt de gehanteerde uitsluiting van ITC's van de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn niet gerechtvaardigd in het licht van het doel van deze bepaling en het beginsel van fiscale neutraliteit.
52
Zoals de Commissie stelt, maakt de vraag of deze uitlegging tot gevolg heeft dat de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn zich tevens uitstrekt tot andere fondsen dan die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, geen deel uit van de aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen.
53
Hieraan dient te worden toegevoegd dat de kwalificatie naar nationaal recht als ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’ onvoldoende rechtvaardiging vormt om in aanmerking te komen voor een communautaire vrijstelling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Het moet voorts fondsen betreffen die onder het begrip ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’ in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn vallen en die kunnen worden vrijgesteld in het licht van het doel van deze richtlijn en het beginsel van fiscale neutraliteit.
54
Gelet op een en ander dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten een beoordelingsvrijheid toekent bij het definiëren van de fondsen binnen hun rechtsgebied die ten behoeve van de vrijstelling in deze bepaling onder het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ vallen. Bij de uitoefening van deze vrijheid moeten de lidstaten echter het door deze bepaling nagestreefde doel eerbiedigen, dat erin bestaat, beleggers het beleggen in effecten via beleggingsinstellingen te vergemakkelijken, en tegelijkertijd acht te slaan op het beginsel van fiscale neutraliteit vanuit het oogpunt van de heffing van btw over het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen die concurreren met andere gemeenschappelijke beleggingsfondsen, zoals fondsen die onder de werkingssfeer van de icbe-richtlijn vallen.
Vierde vraag
55
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn rechtstreekse werking heeft.
56
Verzoeksters in het hoofdgeding menen het recht te hebben om zich op deze bepaling te beroepen. Het enkele feit dat deze de lidstaten een bepaalde beoordelingsvrijheid lijkt te laten bij het definiëren van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, staat niet in de weg aan de mogelijkheid om zich erop te beroepen wanneer de nationale maatregelen ter uitvoering daarvan de grenzen van deze beoordelingsmarge overschrijden doordat zij in strijd zijn met het beginsel van fiscale neutraliteit en/of het doel dat wordt nagestreefd met de vrijstelling waarin deze bepaling voorziet. De Commissie deelt deze opvatting en voegt hieraan toe dat op artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn rechtstreeks beroep kan worden gedaan, aangezien de aan de beoordelingsvrijheid van de lidstaten gestelde grenzen duidelijk, nauwkeurig omschreven en voldoende onvoorwaardelijk zijn.
57
De regering van het Verenigd Koninkrijk is daarentegen van mening dat artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn geen rechtstreekse werking heeft, omdat het aanvullende uitvoeringsmaatregelen van de lidstaten behoeft.
58
Dienaangaande volgt uit vaste rechtspraak dat, wanneer de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en niet tijdig uitvoeringsmaatregelen zijn getroffen, particulieren zich op die bepalingen kunnen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is, en zich ook op die bepalingen kunnen beroepen voor zover zij rechten vastleggen die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden (zie arresten van 19 januari 1982, Becker, 8/81, Jurispr. p. 53, punt 25; 10 september 2002, Kügler, C-141/00, Jurispr. p. I-6833, punt 51, en 20 mei 2003, Österreichischer Rundfunk e.a., C-465/00, C-138/01 en C-139/01, Jurispr. p. I-4989, punt 98, en arrest Linneweber en Akriditis, reeds aangehaald, punt 33).
59
Wat de inhoud van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn betreft, moet worden vastgesteld dat daarin op voldoende nauwkeurige en onvoorwaardelijke wijze wordt aangegeven dat het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen moet worden vrijgesteld.
60
De omstandigheid dat deze bepaling het bestaan van een beoordelingsvrijheid voor de lidstaten bevestigt, kan aan deze uitlegging niet afdoen indien de litigieuze dienstverrichting volgens objectieve aanwijzingen voldoet aan de criteria voor genoemde vrijstelling (zie naar analogie arrest van 6 november 2003, Dornier, C-45/01, Jurispr. p. I-12911, punt 81).
61
Bijgevolg belet het feit dat artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn de lidstaten een beoordelingsvrijheid toekent door te verklaren dat zij bevoegd zijn om gemeenschappelijke beleggingsfondsen te omschrijven, de betrokkenen niet om zich rechtstreeks op deze bepaling te beroepen (zie naar analogie arrest Dornier, reeds aangehaald, punt 81), wanneer een lidstaat bij de uitoefening van deze beoordelingsvrijheid nationale maatregelen heeft vastgesteld die niet verenigbaar zijn met deze richtlijn (zie in die zin arrest Linneweber en Akriditis, reeds aangehaald, punten 36 en 37).
62
Op de vierde vraag dient dus te worden geantwoord dat artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn rechtstreekse werking heeft in die zin dat een belastingplichtige zich er voor de nationale rechter rechtstreeks op kan beroepen teneinde zich te verzetten tegen de toepassing van een nationale regeling die onverenigbaar zou zijn met deze bepaling.
Kosten
63
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in deze bepaling gesloten beleggingsfondsen zoals fiduciaire beleggingsmaatschappijen (Investment Trust Companies) kan omvatten.
- 2)
Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten een beoordelingsvrijheid toekent bij het definiëren van de fondsen binnen hun rechtsgebied die ten behoeve van de vrijstelling in deze bepaling onder het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ vallen. Bij de uitoefening van deze vrijheid moeten de lidstaten echter het door deze bepaling nagestreefde doel eerbiedigen, dat erin bestaat, beleggers het beleggen in effecten via beleggingsinstellingen te vergemakkelijken, en tegelijkertijd acht slaan op het beginsel van fiscale neutraliteit vanuit het oogpunt van de heffing van btw over het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen die concurreren met andere gemeenschappelijke beleggingsfondsen, zoals fondsen die vallen onder de werkingssfeer van de richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2005.
- 3)
Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn (77/388) heeft rechtstreekse werking in die zin dat een belastingplichtige zich er voor de nationale rechter rechtstreeks op kan beroepen teneinde zich te verzetten tegen de toepassing van een nationale regeling die onverenigbaar zou zijn met deze bepaling.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑06‑2007
Conclusie 01‑03‑2007
J. Kokott
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. KOKOTT
van 1 maart 20071.
Zaak C-363/05
JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust plc
The Association of Investment Trust Companies
tegen
Commissioners of HM Revenue and Customs
[verzoek van het VAT and Duties Tribunal (London) om een prejudiciële beslissing]
‘Btw — Vrijstelling van beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen — Begrip gemeenschappelijke beleggingsfondsen, als omschreven door de lidstaten — Gesloten beleggingsfondsen’
I. Inleiding
1
Krachtens de Zesde btw-richtlijn 77/388/EEG (hierna: ‘Zesde richtlijn’)2. is het beheer van beleggingsfondsen vrijgesteld van btw. In het arrest Abbey National3. heeft het Hof — eveneens op verzoek van het VAT and Duties Tribunal, London — reeds gepreciseerd welke activiteiten vallen onder het begrip beheer van beleggingsfondsen en onder welke voorwaarden de door een derde aan een fonds verleende beheersdiensten van btw zijn vrijgesteld.
2
De zaak Abbey National had betrekking op open beleggingsfondsen die de vorm hadden van een trust (‘Authorised Unit Trust’; hierna: ‘AUT’) en open beleggingsmaatschappijen (‘Open-ended Investment Company’; hierna: ‘OEIC's’). In de onderhavige zaak wordt enkel de vraag opgeworpen of de vrijstelling eveneens geldt voor bepaalde gesloten fondsen, namelijk Investment Trust Companies (hierna: ‘ITC's’). Het onderscheid tussen open en gesloten fondsen bestaat in wezen hierin, dat het kapitaal van open fondsen varieert door de uitgifte en inname van aandelen door het fonds, terwijl gesloten fondsen een vast kapitaal hebben.
3
De onzekerheid met betrekking tot de behandeling van ITC's vloeit voort uit het feit dat de richtlijn voor het begrip fiscaal begunstigde beleggingsfondsen verwijst naar het nationale recht. Weliswaar bestaan er in het Verenigd Koninkrijk algemene bepalingen betreffende ITC's, maar naar nationaal recht vallen zij niet onder de vrijstelling van btw. Er dient bijgevolg duidelijk te worden gemaakt wat de reikwijdte is van de definitiebevoegdheden van de lidstaten en welke grenzen hun daarbij worden gesteld, met name door het beginsel van neutraliteit van de btw.
II. Rechtskader
A. Gemeenschapsrecht
4
Krachtens artikel 13, B van de Zesde richtlijn
‘verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
[…]
- d)
de volgende handelingen:
[…]
- 6.
het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, als omschreven door de lidstaten.’
5
Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (ICBE's)4. harmoniseert de nationale bepalingen betreffende beleggingsfondsen. Tot het toepassingsgebied behoren volgens artikel 1, lid 2, tweede gedachtestreepje, ervan echter enkel open fondsen, waarvan de rechten van deelneming op verzoek van de houders ten laste van de activa van deze instellingen direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald. Gesloten fondsen zijn daarentegen uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van de richtlijn uitgesloten (artikel 2, lid 1, eerste gedachtestreepje van richtlijn 85/611).
B. Nationaal recht
6
De in de Zesde richtlijn voorziene vrijstelling van het beheer van beleggingsfondsen en -maatschappijen is in de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk omgezet door de Items 9 en 10 van Group 5 van Schedule 9 van de Value Added Tax Act 1994 (hierna: ‘btw-wet 1994’). De vrijstelling is met name toepasselijk op AUT's (Item 9) en op OEIC's (Item 10), maar niet op ITC's.
7
De bepalingen van de btw-wet 1994, zoals gewijzigd, verwijzen voor het begrip vrijgestelde instellingen naar de bepalingen inzake de Collective Investment Schemes in deel XVII van de Financial Services and Markets Act 2000 (wet op de financiële dienstverlening en markten; hierna: ‘FSMA’). De FSMA zet richtlijn 85/611 om in nationaal recht. ITC's vallen niet onder de Collective Investment Schemes als bedoeld in de FSMA. Anders dan bij de AUT's en de OEIC's, behoeven zij geen toelating als beleggingsfonds door de Financial Service Authority (autoriteit financiële dienstverlening; hierna: ‘FSA’), maar zij vallen niettemin onder het toezicht daarvan, als Listing Authority (autoriteit inzake toelating tot de beurs).
8
Om te worden erkend als ITC in de zin van het recht inzake de inkomsten- en vennootschapsbelasting, dient een maatschappij te voldoen aan een reeks vereisten, die worden genoemd in section 842 van de Income and Corporation Taxes Act 1988 (hierna: ‘ICTA 1988’). In andere voorschriften wordt naar deze bepaling verwezen. Verder zijn de bepalingen omtrent beleggingsmaatschappijen van de Companies Act 1985 toepasselijk op ITC's.
III. Feiten en prejudiciële vragen
9
ITC's zijn collectieve risicospreidende beleggingsinstrumenten, die als naamloze vennootschap aan de beurs zijn genoteerd en investeren in een beleggingsportefeuille. De beleggers bezitten aandelen in de vennootschap. Anders dan bij AUT's en OEIC's blijft het aantal aandelen (behoudens eventuele kapitaalverhogingen) gelijk. De beleggers hebben geen recht op terugneming van de aandelen door de vennootschap, zoals dat bij de andere soorten fondsen het geval is. Zij moeten de aandelen in voorkomend geval ter beurze verkopen. De beurswaarde van de aandelen wordt bepaald door vraag en aanbod, waarbij de waarde van de beleggingsportefeuille van de ITC een wezenlijke, maar niet de enige factor voor de waardebepaling is.
10
JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust plc is een ITC. Een derde, JP Morgan Fleming Asset Management (UK) Limited, levert aan haar beheersdiensten met betrekking tot haar beleggingsactiviteiten, waarvoor zij thans btw betaalt. Zij heeft bij het VAT and Duties Tribunal beroep ingesteld tegen de heffing van btw over het aan haar geleverde fondsbeheer. Het Tribunal heeft bij beslissing van 19 september 2005 de volgende vragen ter prejudiciële beslissing aan het Hof voorgelegd:
- ‘1.
Kan de uitdrukking ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn gesloten beleggingsfondsen zoals ITC's omvatten?
- 2.
Bij bevestigende beantwoording van de eerste vraag, staat dan de zinsnede ‘als omschreven door de lidstaten’ in artikel 13, B, sub d, punt 6, de lidstaten toe:
- a)
bepaalde ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ binnen hun rechtsgebied te selecteren die onder de vrijstelling voor de levering van beheersdiensten vallen en andere van de vrijstelling uit te sluiten, of
- b)
betekent de zinsnede dat de lidstaten moeten vaststellen welke fondsen binnen hun rechtsgebied onder de definitie van ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ vallen, en dat het voordeel van de vrijstelling moet gelden voor al die fondsen?
- 3.
Wanneer het antwoord op de tweede vraag luidt dat lidstaten kunnen bepalen welke ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ onder de vrijstelling vallen, hoe beïnvloeden dan de beginselen van fiscale neutraliteit, gelijke behandeling en het voorkomen van concurrentievervalsing de uitoefening van die bevoegdheid?
- 4.
Heeft artikel 13, B, sub d, punt 6, rechtstreekse werking?’
IV. Juridische beoordeling
A. Inleidende opmerking
11
Het begrip ‘beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ wordt in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn zelf niet nader omschreven. De uitdrukking bevat echter twee elementen die moeten worden gepreciseerd, namelijk ‘beheer’ en ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’.
12
Zoals het Hof in het arrest Abbey National heeft geoordeeld, is de vaststelling van wat beheer in de zin van genoemde bepaling inhoudt, uitsluitend voorbehouden aan het gemeenschapsrecht. Volgens vaste rechtspraak zijn de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn autonome begrippen van gemeenschapsrecht, om verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen.5.
13
Volgens de uitdrukkelijke bewoordingen van de richtlijn staat het daarentegen aan de lidstaten om de betrokken gemeenschappelijke beleggingsfondsen nader te omschrijven. Het Hof heeft hierover in het arrest Abbey National uiteengezet:
‘Al kunnen de lidstaten bijgevolg de inhoud van deze vrijstellingen niet wijzigen, in het bijzonder wanneer zij de toepassingsvoorwaarden daarvoor [bedoeld wordt: van de Zesde richtlijn] vaststellen, kan hiervan geen sprake zijn wanneer de Raad de omschrijving van bepaalde termen van een vrijstelling juist aan de lidstaten heeft overgelaten.6.
14
Deze formulering geeft aanleiding tot misverstanden. Zij kan zo worden opgevat, dat volgens het Hof de lidstaten bevoegd zouden zijn de inhoud van de richtlijn te wijzigen, wat algemeen is voorbehouden aan de communautaire wetgever.
15
In feite kan enkel bedoeld zijn dat de richtlijn in bepaalde uitdrukkelijk genoemde gevallen wijst op de nadere omschrijving van een begrip door de nationale rechtsorden en het op die wijze aan de lidstaten overlaat deze begrippen in te vullen. Dergelijke verwijzingen naar nationale omschrijvingen zijn op talrijke plaatsen in de Zesde richtlijn te vinden. Zo is het bijvoorbeeld aan de lidstaten om de medische en para-medische beroepen te omschrijven, waarvan de diensten overeenkomstig artikel 13, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn van belasting zijn vrijgesteld. Verder hangt de vrijstelling van diensten door het algemeen nut beogende of liefdadige instellingen af van de voorwaarde dat de lidstaten deze als zodanig hebben erkend.7.
16
Deze wijze van regelen leidt er weliswaar toe dat de voorwaarden voor de toepassing van de Zesde richtlijn op bepaalde punten van lidstaat tot lidstaat kunnen verschillen, zij schept echter op gebieden die de communautaire wetgever in de Zesde richtlijn niet tot in detail heeft geharmoniseerd een bepaalde rechtszekerheid, omdat in elk geval een beroep kan worden gedaan op de desbetreffende bepalingen van de lidstaten. Deze behouden een beoordelingsvrijheid, waardoor zij het verlenen van een vrijstelling afhankelijk kunnen maken van het feit dat is voldaan aan bepaalde normen, die in het nationale recht zijn opgenomen met inaanmerkingneming van de omstandigheden in de desbetreffende lidstaat.
17
De beoordelingsvrijheid van de lidstaten wordt enerzijds begrensd door de bewoordingen en door de doelstellingen van de desbetreffende bepaling van de richtlijn zelf.8. Het is derhalve uitgesloten dat de lidstaten instellingen als gemeenschappelijke beleggingsfondsen in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn kwalificeren wanneer deze gelet op de doelstelling van de bepaling van het begin af aan niet onder dit begrip vallen. Anderzijds dienen de lidstaten eveneens algemene beginselen die ten grondslag liggen aan de Zesde richtlijn in acht te nemen, zoals met name het beginsel van fiscale neutraliteit van de btw.9.
B. Eerste prejudiciële vraag
18
Met de eerste prejudiciële vraag dient te worden verduidelijkt of gesloten fondsen zoals ITC's wel ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ als bedoeld in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn kunnen vormen.
19
In het arrest Abbey National, dat is gewezen nadat de onderhavige zaak naar het Hof was verwezen, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de vrijstelling van het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen geldt ongeacht de rechtsvorm ervan en dus zowel toepasselijk is op instellingen voor collectieve belegging die zijn geregeld bij overeenkomst of als trust, als op instellingen die zijn geregeld bij statuten.10.
20
Fondsen zonder rechtspersoonlijkheid, dus fondsen die zijn geregeld bij overeenkomst of als trust, zijn in de eerste instantie aangewezen op beheersdiensten van een externe fondsbeheerder. Beleggingsmaatschappijen die zijn geregeld bij statuten kunnen zich daarentegen in beginsel ook zonder inschakeling van een derde zelf beheren.11. Wanneer een beleggingsfonds dat is geregeld bij statuten echter toch het beheer uitbesteedt aan een externe fondsbeheerder, dan bevindt het zich in dezelfde situatie als een beleggingsfonds zonder eigen rechtspersoonlijkheid.12. Zoals het Hof in het arrest Abbey National reeds heeft geoordeeld, zou het in strijd zijn met het beginsel van fiscale neutraliteit wanneer het beheer van fondsen die zijn geregeld bij statuten niet van btw wordt vrijgesteld, terwijl het beheer van fondsen met een andere rechtsvorm wel is vrijgesteld.13.
21
ITC's zijn vennootschappen op aandelen, dus gemeenschappelijke beleggingsfondsen met rechtspersoonlijkheid, die door statuten worden opgericht. Er bestaat geen relevant verschil tussen fondsen in deze rechtsvorm en andere door statuten opgerichte beleggingsmaatschappijen, bijvoorbeeld de OEIC, dat de kwalificatie van de genoemde gesloten fondsen als gemeenschappelijk beleggingsfonds in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn op voorhand uitsluit.
22
Het feit dat richtlijn 85/611 niet toepasselijk is op gesloten fondsen, staat niet in de weg aan deze conclusie. Weliswaar heeft het Hof in het arrest Abbey National bij de beantwoording van de vraag wat moet worden beschouwd als van btw vrijgesteld beheer van een beleggingsfonds, naar bepalingen van richtlijn 85/611 verwezen, maar de Zesde richtlijn is lang vóór richtlijn 85/611 vastgesteld en heeft een ander toepassingsgebied dan laatstgenoemde richtlijn.14. Bijgevolg kunnen op grond van richtlijn 85/611 geen dwingende conclusies worden getrokken wat betreft de instellingen die onder de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn kunnen vallen.
23
Gesloten fondsen zijn overigens niet van het toepassingsgebied van richtlijn 85/611 uitgesloten op gronden die invloed zouden kunnen hebben op de uitlegging van de Zesde richtlijn. De wetgever is daarentegen bij de harmonisatie van de bepalingen met betrekking tot beleggingsfondsen veeleer stapsgewijs te werk gegaan en heeft de regeling van gesloten fondsen tot een later tijdstip uitgesteld.15.
24
Op de eerste prejudiciële vraag dient derhalve te worden geantwoord dat het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn eveneens gesloten beleggingsfondsen zoals ITC's kan omvatten.
C. Tweede en derde prejudiciële vraag
25
Met de tweede en de derde prejudiciële vraag, die samen dienen te worden besproken, moet duidelijk worden gemaakt wat de omvang is van de bevoegdheden van de lidstaten bij de omschrijving van het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’, waarvan het beheer overeenkomstig artikel 13, b, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn van belasting is vrijgesteld.
26
De verwijzende rechter overweegt twee mogelijke uitleggingen. Volgens de eerste kan een lidstaat bepaalde gemeenschappelijke beleggingsfondsen binnen zijn rechtsgebied selecteren met het oog op de vrijstelling van btw van beheersdiensten overeenkomstig artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn en andere van de vrijstelling uitsluiten. Volgens de tweede uitlegging stellen de lidstaten vast welke fondsen binnen hun rechtsgebied onder de definitie van gemeenschappelijke beleggingsfondsen vallen, en geldt het voordeel van de vrijstelling voor al die fondsen.
27
Vooraf dient hierbij te worden opgemerkt dat, zoals ook de Commissie aanvoert, het begrip gemeenschappelijk beleggingsfonds (special investment fund) op zichzelf geen nationaal rechtsbegrip vormt. De omstandigheid dat een beleggingsvorm naar nationaal recht als beleggingsfonds is erkend, leidt derhalve nog niet automatisch tot de conclusie dat het eveneens om een gemeenschappelijk beleggingsfonds in de zin van de richtlijn gaat. Veeleer moeten de lidstaten bij de uitoefening van hun beoordelingsvrijheid preciseren, welke instellingen moeten worden beschouwd als gemeenschappelijk beleggingsfonds, waarvan het beheer van btw is vrijgesteld. Daarbij kunnen zij in beginsel eveneens bepaalde soorten beleggingsfondsen van de vrijstelling uitsluiten, en dit ongeacht de omstandigheid dat in het nationale recht voor sommige aspecten van deze beleggingsfondsen een bijzondere regeling bestaat.16.
28
Uit de enkele omstandigheid dat ITC's volgens het recht van het Verenigd Koninkrijk als beleggingsfonds zijn erkend, volgt derhalve niet dwingend dat het beheer van fondsen van deze categorie moet worden vrijgesteld van btw. Veeleer dient te worden nagegaan of de nationale wetgever zijn beoordelingsvrijheid juist heeft uitgeoefend door het beheer van ITC's niet onder de belastingvrijstelling te laten vallen.
29
Bij de uitoefening van hun beoordelingsvrijheid dienen de lidstaten het met de vrijstelling nagestreefde doel en het beginsel van fiscale neutraliteit te eerbiedigen.17.
30
De in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn voorziene vrijstelling van het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen heeft met name tot doel, kleine beleggers de toegang tot deze beleggingsvorm niet te bemoeilijken. Wanneer deze vrijstelling niet zou bestaan, zouden bezitters van deelnemingsrechten in beleggingsfondsen zwaarder worden belast dan beleggers die hun geld rechtstreeks in aandelen of andere waardepapieren beleggen en geen beroep doen op de diensten van een fondsbeheerder.18. Met name voor kleine beleggers is het beleggen in beleggingsfondsen van bijzonder belang. Wegens het kleine vermogen dat zij te beleggen hebben, kunnen zij namelijk slechts in beperkte mate hun geld rechtstreeks in een brede waaier van effecten beleggen. Bovendien beschikken zij vaak niet over de nodige kennis om effecten te vergelijken en te selecteren.19.
31
De regering van het Verenigd Koninkrijk merkt terecht op dat de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn strikt moeten worden uitgelegd, aangezien zij afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht.20. De uitlegging van de in deze bepaling gebezigde termen moet echter in overeenstemming zijn met de door voornoemde vrijstellingen nagestreefde doeleinden.21. Hieruit volgt dat de lidstaten de categorie gemeenschappelijke beleggingsfondsen waarvan het beheer is vrijgesteld van belasting, niet te strikt mogen afbakenen.22. Anders zou het doel om het beleggen in beleggingsfondsen gemakkelijker te maken, niet worden bereikt.
32
Zij mogen met name geen beleggingsfondsen van de vrijstelling uitsluiten die vallen binnen het toepassingsgebied van richtlijn 85/611, die de definitiebevoegdheid van de lidstaten inmiddels heeft verdrongen.23. Aangezien deze richtlijn de nationale bepalingen betreffende bepaalde soorten beleggingsfondsen ter bescherming van de beleggers op hoog niveau coördineert, zijn de beleggingsfondsen die onder de richtlijn vallen namelijk bijzonder geschikt voor beleggingen van kleine beleggers.
33
Andere vormen van beleggingsfondsen, die niet binnen het toepassingsgebied van richtlijn 85/611 vallen, kunnen door de lidstaten worden uitgezonderd van de vrijstelling, voor zover dit in overeenstemming is met het beginsel van fiscale neutraliteit.
34
Het beginsel van fiscale neutraliteit wordt voor de eerste maal aangevoerd in de vijfde overweging van de considerans van de Eerste btw-richtlijn24., en luidt als volgt: ‘Overwegende dat een stelsel van belasting over de toegevoegde waarde de grootste mate van eenvoud en neutraliteit verkrijgt wanneer de belasting zo algemeen mogelijk wordt geheven en het toepassingsgebied ervan alle fasen van productie en distributie, zomede het gebied van diensten omvat […].’
35
Het Hof heeft aan dit beginsel in verschillende situaties betekenis toegekend. In verband met het recht op aftrek van voorbelasting gebiedt dit beginsel neutraliteit met betrekking tot de waarde, dat wil zeggen dat de belasting die drukt op in eerdere stadia verrichte handelingen, volledig moet kunnen worden afgetrokken van de belasting die drukt op de ten behoeve van de eindgebruiker verrichte handeling.25. Aldus wordt het meerdere malen belasten van een handeling, afhankelijk van het aantal voorafgaande handelingen, vermeden.
36
In andere situaties treedt het aspect van gelijke behandeling van alle handelingen, respectievelijk van alle belastingplichtigen met het oog op de belastingheffing en het toepasselijke belastingtarief, meer op de voorgrond.26. De bewoordingen die het Hof heeft gekozen voor de omschrijving van deze vorm van het beginsel van fiscale neutraliteit, variëren.
37
In sommige arresten heeft het geoordeeld: ‘Het beginsel van de fiscale neutraliteit verzet zich er […] tegen, dat ondernemers die dezelfde handelingen verrichten, verschillend worden behandeld bij de btw-heffing.’27.
38
In andere arresten heeft het Hof verwoord dat het beginsel van fiscale neutraliteit zich er met name tegen verzet dat ‘soortgelijke goederen of diensten, die dus met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de btw ongelijk worden behandeld’.28. Het Hof heeft dienaangaande dikwijls aanvullend gepreciseerd dat om vast te stellen of goederen of diensten soortgelijk zijn, de identiteit van de producent of de dienstverlener en de rechtsvorm waarin zij hun activiteiten verrichten, in principe niet relevant zijn.29.
39
Deze formuleringen plaatsen telkenmale verschillende aspecten op de voorgrond, ten dele de gelijke behandeling van ondernemers en ten dele de gelijke behandeling van de door hen verrichte diensten. Er ligt echter dezelfde uitlegging van het beginsel van fiscale neutraliteit aan ten grondslag. De reikwijdte ervan zou met name te zeer worden ingeperkt wanneer men op grond van de in punt 37 aangehaalde formulering enkel identieke prestaties fiscaal gelijk zou moeten behandelen, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk meent. Het beginsel van fiscale neutraliteit gebiedt daarenboven veeleer ook de gelijke behandeling van prestaties die hetzelfde doel vervullen, onderling vervangbaar zijn en daardoor met elkaar concurreren.
40
Het Verenigd Koninkrijk vreest dat de kring van fiscaal begunstigde gemeenschappelijke beleggingsfondsen bij deze uitlegging van het beginsel van fiscale neutraliteit onbeperkt wordt. Ook het beheer van talrijke andere vormen van collectieve beleggingen zoals pensioenfondsen, levensverzekeringen die verbonden zijn met rechten van deelneming, beleggingsclubs en risicokapitaalfondsen zouden dan moeten worden vrijgesteld.
41
Zoals de Commissie echter terecht stelt, is in de onderhavige procedure enkel aan de orde of het beheer van gesloten beleggingsfondsen zoals ITC's onder de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn valt. Hoe bepaalde andere beleggingsinstrumenten zouden moeten worden beoordeeld gelet op de doelstellingen van deze bepaling en het beginsel van fiscale neutraliteit, is een hypothetische vraag.
42
De regering van het Verenigd Koninkrijk voert bovendien aan dat zelfs wanneer het bestaan van een concurrentieverhouding doorslaggevend zou zijn, het verschil in fiscale behandeling daarop echter geen invloed zou hebben omdat de omvang van de hogere belasting voor ITC's in de praktijk te klein is.
43
Deze zienswijze kan niet worden gevolgd. Het beginsel van fiscale neutraliteit verzet zich tegen ongelijke behandeling van soortgelijke goederen of diensten, die dus met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de btw-vrijstelling. Voor schending van dit beginsel is niet vereist dat de ongelijke belastingheffing ook daadwerkelijk tot een aantoonbare vervalsing van de concurrentie leidt. Anders zou dat leiden tot een toepassing van de vrijstelling van geval tot geval. De werkelijke invloed die de belastingheffing op het fondsbeheer op de mededinging heeft is immers afhankelijk van de feiten van het afzonderlijke geval, bijvoorbeeld van de kostenstructuur van het desbetreffende soort fonds en de prijsgevoeligheid van het betrokken fondssegment.
44
In het kader van de beoordeling van het beginsel van fiscale neutraliteit staan in het onderhavige geval evenwel niet de vergelijkbaarheid van de beheersactiviteiten zelf of de gelijke behandeling van de externe fondsbeheerder ter discussie. Het gaat daarentegen over de vergelijkbaarheid van de beleggingsfondsen, waarvan de marktpositie de fiscale belasting van het fondsbeheer van het fonds mogelijkerwijs beïnvloedt. In deze situatie verzet het beginsel van fiscale neutraliteit zich derhalve tegen een verschillende fiscale behandeling van prestaties, die afhankelijk is van de ontvanger van de prestatie, voor zover de ontvangers van de prestatie met elkaar vergelijkbaar zijn en met elkaar concurreren.
45
De verwijzende rechter heeft in zijn verwijzingsbeslissing vastgesteld dat ITC's het particuliere beleggers, evenals UAT's en OEIC's, mogelijk maken in breed samengestelde beleggingsportefeuilles te beleggen en zo het beursrisico te beperken. Daarenboven profiteren particuliere beleggers bij alle soorten fondsen van professioneel fondsbeheer, waarvan de kosten worden gedeeld, en van in totaal lagere transactie- en administratiekosten. Verder vervullen zij ook voor institutionele beleggers dezelfde taken. Dit duidt erop dat ITC's vergelijkbaar zijn met fiscaal begunstigde soorten fondsen (AUT's en OIEC's) en daarmee concurreren. Bijgevolg dient het beheer ervan eveneens te worden vrijgesteld van btw.
46
Een ongelijke behandeling zou enkel toelaatbaar zijn wanneer de verschillende soorten fondsen niet op dezelfde wijze bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de vrijstelling. De vrijstelling moet onder meer kleine beleggers de toegang tot het beleggen in waardepapieren door middel van een gemeenschappelijke belegging vergemakkelijken. Deze groep beleggers heeft nauwelijks mogelijkheden om de activiteit van een fonds zelf te controleren en is derhalve in hoge mate afhankelijk van de in de wetgeving voorziene beschermingsmechanismen.
47
Doordat artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn de omschrijving van de gemeenschappelijke beleggingsfondsen overlaat aan de lidstaten, laat de bepaling het aan hen over om het rechtskader voor de structuur en het beheer van fiscaal begunstigde beleggingsinstrumenten vast te stellen. Het zou in overeenstemming zijn met de doelstellingen van de vrijstelling, wanneer de lidstaten zich bij de uitoefening van deze bevoegdheid eveneens zouden laten leiden door de mate van bescherming die een soort fonds aan de beleggers waarborgt.
48
Bij de fondsen die binnen het toepassingsgebied van richtlijn 85/611 vallen, resteert er voor de lidstaten in zoverre geen beoordelingsruimte. Voor deze fondsen kan ervan worden uitgegaan dat de bescherming van de beleggers voldoende is. Andere vormen van beleggingsfondsen kunnen daarentegen van de vrijstelling worden uitgesloten, wanneer de bescherming van de beleggers niet op een vergelijkbaar niveau is gewaarborgd als bij de fondsen waarvan het beheer is vrijgesteld.
49
Of de bescherming van de beleggers in het onderhavige geval bij ITC's vergelijkbaar is met het beschermingsniveau bij AUT's en OIEC's, dient de verwijzende rechter te beoordelen. Daarbij kunnen al naargelang het type fonds zeker verschillende mechanismen worden ingezet, die alles bij elkaar genomen tot een vergelijkbaar beschermingsniveau leiden.
50
Op de tweede en de derde prejudiciële vraag dient derhalve te worden geantwoord dat artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn aan de lidstaten de bevoegdheid verleent om de gemeenschappelijke beleggingsfondsen aan te wijzen waarvan het beheer van belasting is vrijgesteld. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dienen de lidstaten de bewoordingen en de doelstellingen van deze bepaling en het beginsel van fiscale neutraliteit in acht te nemen, welk beginsel gebiedt dat alle soortgelijke en derhalve met elkaar concurrerende gemeenschappelijke beleggingsfondsen met het oog op de heffing van de belasting gelijk worden behandeld.
D. Vierde prejudiciële vraag
51
Wanneer een lidstaat bij de uitoefening van zijn bevoegdheid om de fiscaal begunstigde gemeenschappelijke beleggingsfondsen in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn te omschrijven, het beginsel van fiscale neutraliteit heeft miskend en bepaalde fondsen ten onrechte heeft uitgesloten, rijst de vraag of de richtlijn rechtstreekse werking heeft ten gunste van de betrokkenen.
52
Hierbij dient eraan te worden herinnerd dat, wanneer niet tijdig maatregelen zijn getroffen ter uitvoering van bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, particulieren zich op die bepalingen kunnen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is of voor zover die bepalingen rechten vastleggen die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden.30.
53
Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn beschrijft voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk welke activiteit van belasting moet worden vrijgesteld, zodat particulieren rechtstreeks een beroep op deze bepaling kunnen doen.
54
Dit is niet in strijd met de beoordelingsvrijheid van de lidstaten bij de omschrijving van de gemeenschappelijke beleggingsfondsen waarvan het beheer van belasting is vrijgesteld. Wanneer de nationale wetgever de grenzen van deze beoordelingsvrijheid heeft overschreden, kan de particulier in ieder geval rechtstreeks op basis van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn vrijstelling van btw vorderen, wanneer aan de hand van objectieve criteria is vast te stellen dat betrokkene eigenlijk in de kring van de begunstigden had moeten worden opgenomen.31. Wanneer het beginsel van fiscale neutraliteit is geschonden, dient de belastingplichtige aan te tonen dat het betrokken fonds soortgelijk is aan en concurreert met het naar nationaal recht begunstigde fonds.
55
Een lidstaat kan een belastingplichtige in deze situatie niet tegenwerpen dat hij geen bepalingen heeft vastgesteld die het betrokken type fonds als gemeenschappelijk beleggingsfonds in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn aanwijst.32. Een lidstaat kan al helemaal niet verwijzen naar nationale bepalingen die hij bij de uitoefening van deze bevoegdheid heeft vastgesteld, maar in strijd zijn met het beginsel van fiscale neutraliteit.33.
56
Op de vierde prejudiciële vraag dient derhalve te worden geantwoord dat artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn rechtstreekse werking heeft ten gunste van degene waaraan naar nationaal recht, in strijd met het beginsel van fiscale neutraliteit, het voordeel van de in deze bepaling voorziene vrijstelling van btw wordt onthouden.
V. Conclusie
57
Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging als volgt te antwoorden op de prejudiciële vragen van het VAT and Duties Tribunal:
- 1)
Het begrip ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, kan eveneens gesloten beleggingsfondsen zoals Investment Trust Companies omvatten.
- 2)
Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn verleent aan de lidstaten de bevoegdheid om de gemeenschappelijke beleggingsfondsen aan te wijzen waarvan het beheer van belasting is vrijgesteld. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dienen de lidstaten de bewoordingen en de doelstellingen van deze bepaling en het beginsel van fiscale neutraliteit in acht te nemen, welk beginsel gebiedt dat alle soortgelijke en derhalve met elkaar concurrerende gemeenschappelijke beleggingsfondsen met het oog op de heffing van de belasting gelijk worden behandeld.
- 3)
Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn heeft rechtstreekse werking ten gunste van degene waaraan naar nationaal recht, in strijd met het beginsel van fiscale neutraliteit, het voordeel van de in deze bepaling voorziene vrijstelling van btw wordt onthouden.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑03‑2007
Oorspronkelijke taal: Duits.
Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, p. 1). Deze richtlijn is met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken en vervangen door richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, p. 1).
Arrest van 4 mei 2006, Abbey National en Inscape Investment Fund (C-169/04, Jurispr. p. I-4027).
PB L 375,p. 3, laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2005/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2005 tot wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG, 85/611/EEG, 91/675/EEG, 92/49/EEG en 93/6/EEG van de Raad en de richtlijnen 94/19/EG, 98/78/EG, 2000/12/EG, 2001/34/EG, 2002/83/EG en 2002/87/EG met het oog op de instelling van een nieuwe comitéstructuur voor financiële diensten (PB L 79, p. 9).
Zie arresten van 12 september 2000, Commissie/Ierland (C-358/97, Jurispr. p. I-6301, punt 51), en 3 maart 2005, Fonden Marselisborg Lystbådehavn (C-428/02, Jurispr. p. I-1527, punt 27), en arrest Abbey National en Inscape Investment Fund (aangehaald in voetnoot 3, punt 38).
Arrest Abbey National en Inscape Investment Fund (aangehaald in voetnoot 3, punt 39), dat verwijst naar arrest van 28 maart 1996, Gemeente Emmen (C-468/93, Jurispr. p. I-1721, punt 25).’
Zie bijvoorbeeld artikel 13, A, lid 1, sub b, g, h, i, l, n, van de Zesde richtlijn.
Zie arrest Gemeente Emmen (aangehaald in voetnoot 6, punt 25), evenals arrest van 12 februari 1998, Blasi (C-346/95, Jurispr. p. I-481, punt. 21), en mijn conclusie van 15 december 2005 in de zaak Solleveld en Van den Hout-Van Eijnsbergen (C-443/04 en C-444/04, arrest van 26 april 2006, Jurispr. p. I-3617, punt 23).
Zie arresten van 10 september 2002, Kügler (C-141/00, Jurispr. p. I-6833, punten 55 en 56), 6 november 2003, Dornier (C-45/01, Jurispr. p. I-12911, punt 69), en arrest Solleveld en Van den Hout-Van Eijnsbergen (reeds aangehaald, punten 35 en 36), evenals de punten 23 en 37 e.v. van de conclusie in deze zaak.
Aangehaald in voetnoot 3, punt 53.
Zie daartoe conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro van 18 mei 2004 in de zaak BBL (arrest van 21 oktober 2004, C-8/03, Jurispr. p. I-10157, punt 26), evenals mijn conclusie van 8 september 2005 in de zaak Abbey National en Inscape Investment Fund (arrest aangehaald in voetnoot 3, punten 29 e.v.).
Zie mijn conclusie in de zaak Abbey National en Inscape Investment Fund (aangehaald in voetnoot 11, punt 32) en de conclusie in de zaak BBL (aangehaald in voetnoot 11, punt 27).
Arrest Abbey National en Inscape Investment Fund (aangehaald in voetnoot 3, punt 56).
Zie mijn conclusie in de zaak Abbey National en Inscape Investment Fund (aangehaald in voetnoot 11, punt 79).
Zie de zesde overweging van de considerans van richtlijn 85/611.
Aldus het Hof in het arrest Solleveld en Van den Hout-Van Eijnsbergen (aangehaald in voetnoot 9, punt 33), met betrekking tot de bevoegdheid van de lidstaten om de paramedische beroepen te omschrijven, die binnen de toepassingssfeer van de btw-vrijstelling voorzien in artikel 13, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn vallen.
Zie de in de voetnoten 8 en 9 aangehaalde rechtspraak.
Zie arrest Abbey National en Inscape Investment Fund (aangehaald in voetnoot 3, punt 62) en punten 27 en 68 van mijn conclusie in deze zaak, evenals de conclusie in de zaak BBL (aangehaald in voetnoot 11, punt 26).
Conclusie in de zaak Abbey National en Inscape Investment Fund (aangehaald in voetnoot 11, punt 28).
Zie onder meer arresten van 20 november 2003, Taksatorringen (C-8/01, Jurispr. p. I-13711, punt 36), 26 mei 2005, Kingscrest en Montecello (C498/03, Jurispr. p. I-4427, punt 29), en 14 december 2006, VDP Dental Laboratory (C-401/05, Jurispr. p. I-00000, punt 23), en arrest Abbey National en Inscape Investment Fund (aangehaald in voetnoot 3, punt 60).
Zie arresten Dornier (aangehaald in voetnoot 9, punt 42) en Kingscrest en Montecello (aangehaald in voetnoot 20, punt 29).
Zie arrest van 11 januari 2001, Commissie/Frankrijk (C-76/99, Jurispr. p. I-249, punt. 23). Het Hof stelt daarin vast dat artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn geen bijzonder strikte uitlegging vergt, aangezien de vrijstelling van handelingen die nauw samenhangen met ziekenhuisverpleging of medische verzorging, ten doel heeft ervoor te zorgen dat medische verzorging en ziekenhuisverpleging niet ontoegankelijk worden vanwege de verhoogde kosten indien zij, of de handelingen die daarmee nauw samenhangen, aan btw zou worden onderworpen.
Zie mijn conclusie in de zaak Abbey National en Inscape Investment Fund (aangehaald in voetnoot 11, punt 38).
Richtlijn 67/227/EEG van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB nr. 71, blz. 1301). Deze richtlijn is per 1 januari 2007 ingetrokken en vervangen door richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
Zie wat dit betreft bijvoorbeeld, arresten van 14 februari 1985, Rompelman (268/83, Jurispr. p. 655, punt 19), 21 maart 2000, Gabalfrisa e. a. (C-10/98 t/m C-147/98, Jurispr. p. I-1577, punt 44), 27 september 2001, Cibo Participations (C-16/00, Jurispr. p. I-6663, punt 27) en 26 mei 2005, Kretztechnik (C-465/03, Jurispr. p. I-4357, punt 34).
Arrest Solleveld en Van den Hout-Van Eijnsbergen (aangehaald in voetnoot 9, punt 35). Zie eveneens arrest Dornier (aangehaald in voetnoot 9, punt 74), waar het Hof zich rechtstreeks baseert op het beginsel van de gelijke behandeling.
Arrest van 7 september 1999, Gregg (C-216/97, Jurispr. p. I-4947, punt 20). Zie eveneens arrest van 29 maart 2001, Commissie/Frankrijk (C-404/99, Jurispr. p. I-2667, punt 45), en arresten Kügler (aangehaald in voetnoot 9, punt 30) en Abbey National en Inscape Investment Fund (aangehaald in voetnoot 3, punt 56).
Arresten van 23 oktober 2003, Commissie/Duitsland (C-109/02, Jurispr. p. I-12691, punt 20), 17 februari 2005, Linneweber en Akritidis (C-453/02 en C-462/02 Jurispr. p. I-1131, punt 24), 12 januari 2006, Turn- und Sportunion Waldburg (C-246/04 Jurispr. p. I-589, punt 33), en arrest Solleveld en Van den Hout-Van Eijnsbergen (aangehaald in voetnoot 9, punt 39). De betekenis van de fiscaal neutrale btw-heffing voor de mededinging heeft het Hof reeds in het arrest van 12 juni 1979, Nederlandse Spoorwegen (126/78, Jurispr. p. 2041, punt 12), benadrukt.
Arrest Linneweber en Akritidis (aangehaald in voetnoot 28, punt 25), met verdere verwijzingen. In andere situaties kunnen echter bepaalde hoedanigheden van de dienstverlener, bijvoorbeeld zijn beroepskwalificaties, beslist een relevant onderscheid vormen voor de fiscale behandeling van de prestatie (zie arrest Solleveld en Van den Hout-Van Eijnsbergen, aangehaald in voetnoot 9, punt 39).
Zie arrest van 19 januari 1982, Becker (8/81, Jurispr. p. 53, punt 25), en arresten Kügler (aangehaald in voetnoot 9, punt 51) en Linneweber en Akritidis (aangehaald in voetnoot 28, punt 33).
Zie in deze zin arresten Dornier (aangehaald in voetnoot 9, punt 81) en Kügler (aangehaald in voetnoot 9, punten 55 t/m 57).
Zie in deze zin arrest Linneweber en Akritidis (aangehaald in voetnoot 28, punt 35).
Zie arrest Linneweber en Akritidis (aangehaald in voetnoot 28, punten 36 en 37).