— Procestaal: Frans.
HvJ EG, 21-10-2004, nr. C-8/03
ECLI:EU:C:2004:650
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
21-10-2004
- Magistraten
P. Jann, A. Rosas, R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts, S. von Bahr
- Zaaknummer
C-8/03
- Conclusie
M. Poiares Maduro
- LJN
AV3413
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2004:650, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 21‑10‑2004
ECLI:EU:C:2004:309, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 18‑05‑2004
Uitspraak 21‑10‑2004
P. Jann, A. Rosas, R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts, S. von Bahr
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer)
21 oktober 20041.
In zaak C-8/03,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG,
ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België), bij beslissing van 24 december 2002, ingekomen bij het Hof op 10 januari 2003, in de procedure
Bank Brussel Lambert NV (BBL)
tegen
Belgische Staat,
‘Zesde BTW-richtlijn — Artikelen 4 en 9, lid 2, sub e — Begrip ‘belastingplichtige’ — Plaats van diensten — BEVEK’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas, R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts en S. von Bahr (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 maart 2004,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Bank Brussel Lambert NV (BBL), vertegenwoordigd door B. de Duve, S. Houx en F. Herbert, advocaten,
- —
het Koninkrijk België, vertegenwoordigd door E. Dominkovitis als gemachtigde, bijgestaan door G. Vandersanden en E. De Plaen, advocaten,
- —
de Helleense Republiek, vertegenwoordigd door D. Kalogiros en S. Spyropoulos als gemachtigden, bijgestaan door M. Tassopoulou,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en C. Giolito als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 mei 2004,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 4, 9, lid 2, sub e, en 13, B, sub d, punt 6 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Bank Brussel Lambert NV (BBL) (hierna: ‘BBL’) en de Belgische Staat over het vaststellen van de plaats waar BBL aan Luxemburgse beleggingsvennootschappen met veranderlijk kapitaal (hierna: ‘BEVEK's’) diensten verleent, met het oog op de onderwerping ervan aan de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’).
Het rechtskader
De communautaire regeling
3
Artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn bepaalt dat ‘de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht’, aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen.
4
Artikel 4, leden 1 en 2, van deze richtlijn bepalen:
‘1. Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit .
2. De in lid 1 bedoelde economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt onder andere beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.’
5
Artikel 9, leden 1 en 2, sub e, derde en vijfde streepje, van dezelfde richtlijn bepaalt:
‘1. Als plaats van een dienst wordt aangemerkt de plaats waar de dienstverrichter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit hij de dienst verricht, of bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats.
2. In afwijking hiervan is
[…]
- e)
de plaats van de hieronder vermelde diensten, die worden verleend aan ontvangers die buiten de Gemeenschap zijn gevestigd of aan belastingplichtigen die weliswaar in de Gemeenschap doch buiten het land van de dienstverrichter zijn gevestigd, de plaats waar de ontvanger de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd waarvoor de dienst is verricht, of bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats:
[…]
- —
diensten verricht door raadgevende personen, ingenieurs, adviesbureaus, advocaten, accountants en andere soortgelijke diensten, alsmede informatieverwerking en -verschaffing;
[…]
- —
bank-, financiële en verzekeringsverrichtingen met inbegrip van herverzekeringsverrichtingen en met uitzondering van de verhuur van safeloketten.’
6
Volgens artikel 13, B, sub d, punten 5 en 6, van de Zesde richtlijn verlenen de lidstaten vrijstelling voor:
‘5. handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren […]
6. het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, als omschreven door de lidstaten.’
7
Artikel 1, lid 2, van richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB L 375, blz. 3), omschrijft de instellingen voor collectieve belegging in effecten (hierna: ‘icbe's’) als instellingen:
- ‘—
waarvan het uitsluitende doel is de collectieve belegging in effecten van uit het publiek aangetrokken kapitaal, met toepassing van het beginsel van risicospreiding,
en
- —
waarvan de rechten van deelneming op verzoek van de houders ten laste van de activa van deze instellingen direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald […].’
8
Ingevolge lid 3 van hetzelfde artikel 1 kunnen deze instellingen geregeld zijn ‘bij overeenkomst (beleggingsfondsen beheerd door een beheermaatschappij), als trust (unit trust) dan wel bij statuten (beleggingsmaatschappij)’.
De nationale regeling
9
Artikel 4, § 1, van het Belgische BTW-wetboek, in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, luidt:
‘Belastingplichtige is eenieder die in de uitoefening van een economische activiteit geregeld en zelfstandig, met of zonder winstoogmerk, hoofdzakelijk of aanvullend, leveringen van goederen of diensten verricht die in dit wetboek zijn omschreven, ongeacht op welke plaats de economische activiteit wordt uitgeoefend.’
10
Artikel 21, § 2, van hetzelfde wetboek bepaalt:
‘Als plaats van een dienst wordt aangemerkt de plaats waar de dienstverrichter de zetel van zijn economische activiteit of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit hij de dienst verricht of bij gebrek aan een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats.’
11
Artikel 21, § 3, punt 7, sub d en e, van het Belgische BTW-wetboek preciseert dat in afwijking van § 2 als plaats van de dienst wordt aangemerkt:
- ‘7o.
de plaats waar de ontvanger van de dienst de zetel van zijn economische activiteit of een vaste inrichting heeft gevestigd waarvoor de dienst is verricht, of bij gebreke, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats, wanneer de dienst wordt verleend aan een ontvanger die buiten de Gemeenschap is gevestigd of aan een belastingplichtige die in de Gemeenschap doch buiten het land van de dienstverrichter is gevestigd en handelt voor de doeleinden van zijn economische activiteit, en voorzover de dienst tot voorwerp heeft:
[…]
- d)
intellectueel werk in het kader van hun geregelde werkzaamheden verricht door juridische of andere adviseurs, accountants, ingenieurs, adviesbureaus en andere soortgelijke dienstverrichters alsook informatieverwerking en -verschaffing […];
- e)
bank-, financiële en verzekeringsverrichtingen met inbegrip van herverzekeringsverrichtingen en met uitzondering van de verhuur van safeloketten.’
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
12
Blijkens het verwijzingsvonnis verleende BBL in de periode waarop het hoofdgeding betrekking heeft, diensten aan Luxemburgse BEVEK's [BBL Renta Fund, BBL Renta Cash, BBL Patrimonial, International Aviation Fund, BBL Capital Cash, BBL Portfolio et BBL (L) Invest]. Volgens de met elke van die BEVEK's gesloten adviesovereenkomst heeft BBL zich ertoe verbonden:
- —
de BEVEK bij te staan bij het beheer van haar tegoeden door erop toe te zien dat haar adviezen strikt overeenstemmen met de algemene lijn van het beheer en met het door de BEVEK vastgestelde beleggingsbeleid;
- —
het dagelijks beheer van de BEVEK de documentatie, de informatie alsmede de mondelinge of schriftelijke adviezen te verschaffen die dit noodzakelijk acht voor de uitvoering van zijn taak;
- —
de BEVEK bij te staan op het gebied van verkrijging van, inschrijving op, overdracht en vervreemding van aandelen, obligaties en alle andere verhandelbare effecten alsmede op het gebied van transacties in deviezen of liquiditeiten.
13
In februari 1998 controleerde de Bijzondere Belastinginspectie van Luik BBL over het tijdvak van 1 mei 1993 tot en met 31 december 1997. Na afloop van deze controle werd op 28 mei 1998 een proces-verbaal opgesteld, waarin staat dat BBL over de van de Luxemburgse BEVEK's gevraagde provisies voor adviezen geen BTW in rekening heeft gebracht omdat deze diensten volgens haar krachtens artikel 21, § 3, punt 7, sub d of e, van het Belgische BTW-wetboek in het Groothertogdom Luxemburg hebben plaatsgevonden.
14
Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat artikel 21, § 3, punt 7, van het Belgische BTW-wetboek blijkens het proces-verbaal niet van toepassing is omdat de Luxemburgse BEVEK's volgens de Luxemburgse wettelijke regeling niet als belastingplichtigen worden aangemerkt.
15
Bovendien heeft BBL volgens dit proces-verbaal gehandeld met de bedoeling de BTW te ontwijken of te kunnen ontwijken, aangezien zij had moeten weten dat de BTW die over de prijs van de aan de Luxemburgse BEVEK's verleende diensten verschuldigd was, noch aan de Belgische Staat noch aan de Luxemburgse Staat was voldaan.
16
Op 8 juni 1998 is jegens BBL een dwangbevel gegeven, met name voor 45 491 373,03 euro aan BTW verschuldigd over het tijdvak van 1 mei 1993 tot en met 31 december 1997, voor 90 982 746,07 euro als geldboete tegen het tarief van 200 % en voor 1 819 654,49 euro als moratoire interessen over het tijdvak van 1 januari tot en met 20 juni 1998.
17
BBL heeft bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel beroep ingesteld tegen dit dwangbevel.
18
De verwijzende rechter merkt op dat, door aan te nemen dat het elke lidstaat vrijstaat de op zijn grondgebied gevestigde of werkzame personen de hoedanigheid van BTW-plichtige te verlenen, zou worden voorbijgegaan aan de gemeenschapsbepalingen inzake BTW, die juist tot doel hebben het begrip belastingplichtige te harmoniseren en de bevoegdheid inzake de heffing van belasting op handelingen te verdelen tussen de lidstaten door de plaats van de leveringen van goederen en diensten op eenvormige wijze te omschrijven.
19
Op grond van de verplichting tot conforme uitlegging moet artikel 21, § 3, punt 7, van het Belgische BTW-wetboek, waarbij artikel 9, lid 2, sub e, van de Zesde richtlijn in Belgisch recht is omgezet, worden uitgelegd tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn, zonder dat naar het Luxemburgse recht hoeft te worden verwezen.
20
De verwijzende rechter is echter van oordeel dat de vraag of BEVEK's een economische activiteit in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn verrichten en of zij bijgevolg aan BTW zijn onderworpen, door het Hof nog niet werd beantwoord.
21
Indien Luxemburgse BEVEK's niet als BTW-plichtigen zouden moeten worden aangemerkt, met het gevolg dat de door BBL verleende diensten zouden worden geacht in België te hebben plaatsgevonden, rijst volgens de verwijzende rechter de vraag of deze diensten in aanmerking komen voor de in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstelling.
22
Gelet op een en ander heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende twee prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1)
Hebben in een lidstaat gevestigde beleggingsvennootschappen met veranderlijk kapitaal (BEVEK's), die uitsluitend de collectieve belegging in effecten van uit het publiek aangetrokken kapitaal tot doel hebben overeenkomstig richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), de hoedanigheid van belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zodat als plaats van de in artikel 9, lid 2, sub e, van dezelfde richtlijn bedoelde diensten die aan deze BEVEK's worden verleend, wordt aangemerkt de plaats waar deze BEVEK's zijn gevestigd?
- 2)
Indien het antwoord op de voorgaande vraag ontkennend luidt, dient voor de beslechting van het hoofdgeding te worden uitgemaakt welke soort diensten ten behoeve van BEVEK's in aanmerking komen voor de in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstelling: moet dienaangaande een onderscheid worden gemaakt tussen diensten van bijstand en advisering bij beheer enerzijds en de eigenlijke diensten van beheer anderzijds, welke zich van eerstgenoemde diensten onderscheiden door het feit dat zij voor de beheerder beslissingsbevoegdheid inhouden aangaande het beheer en de beschikking over de te beheren tegoeden?’
De eerste vraag
23
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of BEVEK's die uitsluitend de collectieve belegging in effecten van uit het publiek aangetrokken kapitaal tot doel hebben overeenkomstig richtlijn 85/611, de hoedanigheid van belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn hebben, zodat de plaats waar de in artikel 9, lid 2, sub e, van dezelfde richtlijn bedoelde diensten aan dergelijke in een andere lidstaat dan die van de dienstverrichter gevestigde BEVEK's worden verleend, de plaats is waar deze BEVEK's de zetel van hun bedrijfsuitoefening hebben gevestigd.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
24
Alle partijen die opmerkingen hebben ingediend, zijn van mening dat overeenkomstig richtlijn 85/611 opgerichte BEVEK's economische activiteiten uitoefenen waardoor zij krachtens artikel 4 van de Zesde richtlijn de hoedanigheid van belastingplichtige verkrijgen.
25
BBL herinnert in dit verband aan de rechtspraak van het Hof waarin ter zake van financiële instrumenten de grens wordt afgebakend tussen handelingen die onder de economische activiteiten in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn vallen, en handelingen die daar niet onder vallen, met name de arresten van 20 juni 1991, Polysar Investments Netherlands (C-60/90, Jurispr. blz. I-3111); 22 juni 1993, Sofitam (C-333/91, Jurispr. blz. I-3513), en 20 juni 1996, Wellcome Trust (C-155/94, Jurispr. blz. I-3013).
26
De desbetreffende activiteiten van de icbe's moeten op twee niveaus worden geanalyseerd: enerzijds de verhouding tussen de icbe en de deelnemers en anderzijds de verhouding tussen de icbe en de markt.
27
Met betrekking tot de verhouding tussen de icbe en de deelnemers betoogt BBL dat de icbe's, in vergelijking met de andere financiële marktdeelnemers, de bijzonderheid vertonen dat zij zich actief bezighouden met de verhandeling van hun eigen aandelen. Bij deze verhandeling ontvangt de icbe een vergoeding, die instap- of uitstapprijs wordt genoemd naar gelang van het geval. Deze vergoeding vormt de tegenprestatie voor een toegangsrecht of uitstaprecht van de inschrijver op een icbe en voor de diensten die inherent zijn aan deze in- of uitstap.
28
Wat de verhoudingen tussen de icbe en de markt betreft, betoogt BBL dat de icbe's het grote publiek een vergelijkbare dienst beogen aan te bieden als die welke de particuliere banken inzake vermogensbeheer aan hun bevoorrechte klanten aanbieden.
29
Van oordeel dat de BEVEK's waarvan de activiteiten door richtlijn 85/611 worden geregeld, krachtens artikel 4 van de Zesde richtlijn de hoedanigheid van belastingplichtige hebben, concludeert BBL dat artikel 9, lid 2, sub e, van laatstgenoemde richtlijn van toepassing is.
30
De Belgische regering betoogt dat volgens de rechtspraak van het Hof het enkele verwerven en het enkele houden van aandelen niet als een economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn is te beschouwen, die aan de betrokkene de hoedanigheid van belastingplichtige verleent (zie met name arrest Polysar Investments Netherlands, reeds aangehaald, punt 13, en arrest van 6 februari 1997, Harnas & Helm, C-80/95, Jurispr. blz. I-745, punt 15).
31
De activiteiten van BEVEK's vallen echter onder artikel 13, B, sub d, punten 4 en 5, van de Zesde richtlijn en de in die bepalingen bedoelde handelingen vallen binnen de werkingssfeer van de BTW, met name wanneer zij worden verricht in het kader van een bedrijfsmatig handelen in effecten (zie reeds aangehaalde arresten Polysar Investments Netherlands, punt 14, en Harnas & Helm, punt 16).
32
De Griekse regering betoogt dat de door BEVEK's verrichte handelingen niet een activiteit vormen van een gewone investeerder die aandelen heeft gekocht om ze aan te houden en er winst uit te halen, wat het geval was in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Polysar Investments Netherlands, maar een georganiseerde exploitatie van kapitaal die erin bestaat roerende effecten te kopen en te verkopen. Deze regering wijst er bovendien op dat het feit dat het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen volgens artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn, van BTW is vrijgesteld, betekent dat de personen die dat beheer voeren, in beginsel belastingplichtig zijn.
33
De Commissie stelt om te beginnen dat, behalve in België en Luxemburg, de BTW-plichtigheid van de BEVEK's in de lidstaten niet sluitend is geregeld. In Nederland worden BEVEK's, onder verwijzing naar de reeds aangehaalde rechtspraak Polysar Investments Netherlands, net als in Luxemburg als niet-belastingplichtigen aangemerkt. In België, Duitsland, Denemarken, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Portugal en het Verenigd Koninkrijk worden BEVEK's als belastingplichtigen aangemerkt, maar worden zij vrijgesteld.
34
Vervolgens merkt de Commissie op dat de beheermaatschappij in de zin van richtlijn 85/611 over het algemeen een onderneming is die diensten verricht waarvoor zij beheersprovisies krijgt. Dat artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn uitdrukkelijk voorziet in de vrijstelling van het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, toont aan dat het gaat om verrichtingen die binnen de werkingssfeer van de BTW vallen.
35
De beheermaatschappij of de BEVEK die een fonds beheert, oefent ontegenzeglijk een activiteit uit die kan worden aangemerkt als exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn en onderscheidt zich zo van holdings die aandelen alleen aanhouden. Een verschillende behandeling van de fondsbeheerders naargelang die activiteit wordt uitgeoefend door een beheermaatschappij die losstaat van het fonds, dan wel door de BEVEK zelf, is in strijd met het beginsel van neutraliteit van de BTW.
Beoordeling door het Hof
36
Ingevolge artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn wordt als belastingplichtige beschouwd, ieder die zelfstandig een van de in lid 2 van dit artikel omschreven economische activiteiten verricht. Het begrip ‘economische activiteiten’ wordt in dat lid 2 gedefinieerd als alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, en onder andere de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Dit begrip ‘exploitatie’ heeft, overeenkomstig de vereisten van het beginsel van neutraliteit van het gemeenschappelijk BTW-stelsel, betrekking op alle handelingen, ongeacht hun rechtsvorm (zie arresten van 4 december 1990, Van Tiem, C-186/89, Jurispr. blz. I-4363, punt 18; 11 juli 1996, Régie dauphinoise, C-306/94, Jurispr. blz. I-3695, punt 15, en 29 april 2004, EDM, C-77/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 48).
37
Overeenkomstig de strekking van de Zesde richtlijn, die er onder meer op is gericht, het gemeenschappelijk BTW-stelsel te baseren op een uniform begrip belastingplichtigen, moet deze hoedanigheid uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 4 van deze richtlijn genoemde criteria (zie arrest Van Tiem, reeds aangehaald, punt 25).
38
Voorts is het vaste rechtspraak dat het enkele verwerven en het enkele houden van aandelen niet is te beschouwen als een economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn, die aan de betrokkene de hoedanigheid van belastingplichtige verleent. De financiële deelneming in een onderneming als zodanig is immers niet aan te merken als exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, omdat het eventuele dividend dat de opbrengst is van deze deelneming, voortspruit uit de loutere eigendom van het goed en geen tegenprestatie is voor enige economische activiteit in de zin van dezelfde richtlijn (zie arrest Harnas & Helm, reeds aangehaald, punt 15, en arrest van 26 juni 2003, KapHag, C-442/01, Jurispr. blz. I-6851, punt 38). Indien deze activiteiten op zich geen economische activiteit in de zin van de richtlijn vormen, geldt dit derhalve eveneens voor de activiteit die bestaat in de verkoop van deze participaties (zie reeds aangehaalde arresten Wellcome Trust, punt 33, en KapHag, punt 40).
39
Ook de enkele aankoop en de enkele verkoop van andere verhandelbare waardepapieren zijn geen exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, omdat de enige opbrengst van deze handelingen voortspruit uit eventuele winst bij de verkoop van deze waardepapieren (zie arrest EDM, reeds aangehaald, punt 58).
40
Dergelijke handelingen kunnen in beginsel als zodanig geen economische activiteiten in de zin van de Zesde richtlijn vormen.
41
Uit artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn volgt echter dat handelingen inzake waardepapieren binnen de werkingssfeer van de BTW kunnen vallen. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de in deze bepaling bedoelde handelingen die zijn welke bestaan in het verkrijgen van duurzame opbrengsten uit activiteiten die verder gaan dan het enkele verwerven en verkopen van waardepapieren, zoals handelingen bij de uitoefening van een handelsactiviteit inzake transacties van waardepapieren (zie arrest EDM, reeds aangehaald, punt 59).
42
Uit artikel 1, lid 2, van richtlijn 85/611 volgt echter dat de handelingen van BEVEK's bestaan in de collectieve belegging in effecten van uit het publiek aangetrokken kapitaal. Met het kapitaal dat de inschrijvers deponeren door aandelen te kopen, vormen en beheren de BEVEK's, voor rekening van de inschrijvers en tegen een vergoeding, portefeuilles van roerende effecten.
43
Een dergelijke activiteit, die meer is dan de enkele aankoop en de enkele verkoop van waardepapieren en die duurzame opbrengst beoogt, vormt een economische activiteit in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn.
44
Daaruit volgt dat BEVEK's de hoedanigheid van belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn hebben.
45
Bijgevolg is de plaats waar de in artikel 9, lid 2, sub e, van dezelfde richtlijn bedoelde diensten aan in een andere lidstaat dan die van de dienstverrichter gevestigde BEVEK's worden verleend, de plaats waar deze BEVEK's de zetel van hun bedrijfsuitoefening hebben gevestigd.
46
In deze context betoogt de Belgische regering, die erkent dat aan BEVEK's verleende diensten van raadgeving, informatieverwerking en -verschaffing binnen de werkingssfeer van artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, van de Zesde richtlijn vallen, echter dat de aan BEVEK&;s verleende diensten van beheer, die door een beslissingsbevoegdheid rechtens of feitelijk worden gekenmerkt, niet onder deze bepaling vallen.
47
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 20 van zijn conclusie in herinnering heeft gebracht, zowel diensten van raadgeving als bank- en financiële verrichtingen onder artikel 9, lid 2, sub e, derde en vijfde streepje, van de Zesde richtlijn vallen.
48
Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat BEVEK's die uitsluitend de collectieve belegging in effecten van uit het publiek aangetrokken kapitaal tot doel hebben overeenkomstig richtlijn 85/611, de hoedanigheid van belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn hebben, zodat de plaats waar de in artikel 9, lid 2, sub e, van dezelfde richtlijn bedoelde diensten aan dergelijke in een andere lidstaat dan die van de dienstverrichter gevestigde BEVEK's worden verleend, de plaats is waar deze BEVEK's de zetel van hun bedrijfsuitoefening hebben gevestigd.
De tweede vraag
49
Aangezien de tweede vraag is gesteld voor het geval dat de eerste ontkennend wordt beantwoord, behoeft zij niet te worden beantwoord.
Kosten
50
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Beleggingsvennootschappen met veranderlijk kapitaal (BEVEK's) die uitsluitend de collectieve belegging in effecten van uit het publiek aangetrokken kapitaal tot doel hebben overeenkomstig richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), hebben de hoedanigheid van belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zodat de plaats waar de in artikel 9, lid 2, sub e, van dezelfde richtlijn bedoelde diensten aan dergelijke in een andere lidstaat dan die van de dienstverrichter gevestigde BEVEK's worden verleend, de plaats is waar deze BEVEK's de zetel van hun bedrijfsuitoefening hebben gevestigd.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑10‑2004
Conclusie 18‑05‑2004
M. Poiares Maduro
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. POIARES MADURO
van 18 mei 20041.
Zaak C-8/03
Banque Bruxelles Lambert SA (BBL)
tegen
Belgische Staat
[verzoek van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) om een prejudiciële beschikking]
‘Zesde BTW-richtlijn — Begrip belastingplichtige — Plaats van dienstverrichting — Vrijstelling van het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen — BEVEK’
1
Dit is de eerste keer dat het Hof wordt verzocht een prejudiciële beschikking te geven betreffende de toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde op instellingen voor collectieve belegging in effecten. Deze instellingen zijn recentelijk het voorwerp geweest van communautaire regelgeving. De twee richtlijnen 2001/107/EG en 2001/108/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 januari 20022. tot wijziging van richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 19853. regelen thans de bedrijfsuitoefening en het beheer van deze instellingen. In deze zaak wordt het Hof evenwel voornamelijk om een prejudiciële beschikking verzocht in het licht van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag4. (hierna: ‘Zesde richtlijn’).
I — Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
2
Aan deze zaak liggen de volgende feiten ten grondslag. Banque Bruxelles Lambert SA (hierna: ‘BBL’) verleende diensten van bijstand, informatie en advisering aan beleggingsvennootschappen met veranderlijk kapitaal (hierna: ‘BEVEK's’) gevestigd in Luxemburg. BBL betaalde over deze diensten geen belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) omdat het Groothertogdom Luxemburg BEVEK's daarvan vrijstelt. Naar aanleiding van een in 1998 uitgevoerde controle vaardigde de Belgische belastingdienst een dwangbevel uit tegen BBL teneinde de over de aan de BEVEK's in de jaren 1993 tot en met 1997 verleende diensten verschuldigde BTW in te vorderen.
3
Daartoe baseert de belastingdienst zich op het Belgische BTW-wetboek. Artikel 21, § 2, van dit wetboek luidt als volgt: ‘Als plaats van een dienst wordt aangemerkt de plaats waar de dienstverrichter de zetel van zijn economische activiteit of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit hij de dienst verricht of bij gebrek aan een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats.’ Deze regel kent evenwel een in artikel 21, § 3, van ditzelfde wetboek vastgelegde uitzondering, volgens welke als plaats van de dienst wordt aangemerkt de plaats waar de ontvanger van de dienst zijn zetel of vaste inrichting heeft wanneer aan de volgende twee voorwaarden wordt voldaan: de ontvanger is een in de Gemeenschap doch buiten het land van de dienstverrichter gevestigde belastingplichtige en de dienst betreft onder meer intellectueel werk verricht door juridische adviseurs of bank-, financiële en verzekeringsverrichtingen. Overeenkomstig artikel 9 van de Zesde richtlijn noopt de Belgische wetgeving er derhalve toe na te gaan of de ontvanger van een dienst een belastingplichtige is alvorens de plaats van de betrokken diensten wordt vastgesteld.
4
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat de Belgische overheid deze bepalingen als volgt heeft uitgelegd. Aangezien in casu de BEVEK's, als ontvangers van de dienst, volgens de Luxemburgse wetgeving niet BTW-plichtig waren, was de afwijkende plaatsbepalingsregel van de dienst in artikel 21, § 3, van het Belgische BTW-wetboek niet van toepassing. De aan de BEVEK's verleende diensten werden derhalve geacht te zijn verricht in België, waar de dienstverlener was gevestigd. Volgens de ten tijde van de feiten geldende Belgische wetgeving bestond er evenwel geen mogelijkheid om deze dienst van BTW vrij te stellen. Volgens de Belgische overheid volgt hieruit dat BBL over de ten behoeve van de Luxemburgse BEVEK's verrichte diensten BTW-plichtig is.
5
BBL bestrijdt deze uitlegging, omdat zij in strijd zou zijn met de bepalingen van de Zesde richtlijn. Bijgevolg heeft zij bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) beroep ingesteld strekkend tot nietigverklaring van het tegen haar uitgevaardigde dwangbevel. Zij betoogt enerzijds dat BEVEK's belastingplichtigen in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn zijn, ongeacht de wijze waarop zij in het nationale recht worden gekwalificeerd, en anderzijds dat de onderhavige diensten onder artikel 13 van deze richtlijn vallen, waarin zij van BTW worden vrijgesteld.
6
De twee door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel gestelde vragen berusten op deze bijzondere manier waarop het geschil is geconstrueerd. Met haar eerste vraag wenst de Rechtbank in wezen te vernemen of BEVEK's de hoedanigheid van belastingplichtige hebben in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn, zodat de ten behoeve van hen verrichte diensten, voorzover zij onder artikel 9, lid 2, sub e, van deze richtlijn vallen, geacht moeten worden op de plaats van de zetel van die BEVEK's te zijn verricht. De tweede vraag wordt subsidiair gesteld. In geval van negatieve beantwoording van de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of — met het oog op de toepassing van artikel 13 van de Zesde richtlijn, waarin is bepaald dat het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen van BTW is vrijgesteld — onderscheid moet worden gemaakt tussen diensten van bijstand en advisering bij beheer enerzijds en de eigenlijke diensten van beheer anderzijds, welke zich van eerstgenoemde diensten onderscheiden door het feit dat zij voor de beheerder beslissingsbevoegdheid inhouden aangaande het beheer van en de beschikking over de te beheren tegoeden.
II — De hoedanigheid van belastingplichtige van BEVEK's
7
Ofschoon partijen in het hoofdgeding in de procedure voor de verwijzende rechter tegengestelde opvattingen hebben verkondigd over de vraag of BEVEK's aan BTW zijn onderworpen, schijnen degenen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend het er allen over eens te zijn dat de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord. BBL, de Commissie, de Belgische regering en de Griekse regering zijn van mening dat BEVEK's op grond van het gemeenschapsrecht de hoedanigheid van belastingplichtige hebben. Zij verschillen alleen van mening over de wijze waarop deze uitkomst moet worden bereikt en over de gevolgen daarvan.
A — De kwalificatie van de BEVEK's volgens het communautaire BTW-recht
8
Ik herinner eraan dat overeenkomstig artikel 4 van de Zesde richtlijn alleen economische activiteiten binnen de werkingssfeer van het communautaire BTW-stelsel vallen. In dit artikel wordt het begrip belastingplichtige gedefinieerd als eenieder die ‘ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit’. Artikel 4, lid 2, preciseert dat de bedoelde economische activiteiten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter omvatten, en inzonderheid de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
9
In dit verband heeft het Hof in het arrest Polysar Investments Netherlands 5. onderscheid gemaakt tussen het enkele houden van goederen of aandelen, hetgeen het genot omvat van de uit het geïnvesteerde vermogen verkregen rendement, en het begrip economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn. Het Hof heeft vervolgens gepreciseerd dat, op het gebied van financiële beleggingen, de loutere uitoefening door de eigenaar van zijn eigendomsrecht op zich niet als een economische activiteit kan worden beschouwd.6. Hieruit volgt dat investeringsactiviteiten die vergelijkbaar zijn met die van een zijn eigen vermogen beherende particuliere investeerder in beginsel niet voor een dergelijke kwalificatie in aanmerking komen. In casu dient eveneens te worden bedacht dat de inschakeling van consultancybureaus geen geldige maatstaf vormt om onderscheid te maken tussen de activiteiten van een particuliere investeerder, die buiten het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, en die van een belastingplichtige investeerder.7. Volgens het Hof kan een activiteit alleen als aan de BTW onderworpen worden beschouwd, wanneer zij bedrijfsmatig wordt uitgeoefend of met een commercieel oogmerk, onder andere gekenmerkt door het streven naar een maximaal rendement van het geïnvesteerde kapitaal.8.
10
Volgens deze rechtspraak moet derhalve onder economische activiteit worden verstaan een activiteit die door een particuliere onderneming op een markt kan worden uitgeoefend en die in een professioneel kader is georganiseerd en gewoonlijk uit winstbejag wordt uitgeoefend. Ik wijs erop dat dit begrip een bijzonderheid bevat in vergelijking met de uitlegging die er in andere sectoren aan wordt gegeven, zoals het mededingingsrecht, waarin het eveneens ertoe dient de toepassingssfeer van het communautaire recht te definiëren.9. Op fiscaal gebied berust het begrip op een tweeledig criterium, dus niet slechts een functioneel criterium betreffende de activiteit, doch ook en vooral een structureel criterium betreffende de organisatie. Een dergelijke definitie beantwoordt aan de doelstelling van het communautaire BTW-stelsel, dat erin bestaat alle in de Gemeenschap gevestigde actieve personen op fiscaal gebied op dezelfde wijze te behandelen.10.
11
Op grond van deze criteria kan niet worden betwijfeld dat de door BEVEK's verrichte handelingen als economische activiteiten in de zin van de Zesde richtlijn moeten worden beschouwd. Een BEVEK is een statutaire instelling voor collectieve belegging. Anders dan gemeenschappelijke beleggingsfondsen heeft de BEVEK een eigen rechtspersoonlijkheid, los van die van haar investeerders. Zij heeft haar naam te danken aan het feit dat haar kapitaal op grond van de inschrijving op en de aankoop van aandelen, alsmede de waardering van haar vermogen, voortdurend kan veranderen.11.
12
Artikel 1 van richtlijn 85/611 definieert de doelstelling van deze vennootschappen als het collectief beleggen in effecten van uit het publiek aangetrokken kapitaal, met toepassing van het beginsel van risicospreiding. Hun activiteit bestaat derhalve in een aaneenschakeling van beroepsmatige aan- en verkoophandelingen teneinde aan de behoeften van derden (de deelnemende investeerders) te voldoen.12. Een dergelijke activiteit kan zonder meer als een georganiseerde en commerciële ‘exploitatie’ van kapitalen op de aandelenmarkt worden beschouwd.13. Over het geheel genomen volstaan deze criteria om aan BEVEK's de hoedanigheid van belastingplichtige in de zin van de Zesde richtlijn te verlenen.
13
Hieraan kan niet worden afgedaan door een vergelijking van de activiteit van een BEVEK met die van een holding, die volgens de rechtspraak van het Hof in het algemeen niet de hoedanigheid van belastingplichtige heeft.14. In het algemeen beperkt een holdingmaatschappij zich tot het beheer van de financiële deelnemingen in andere ondernemingen, zonder daarmee andere winsten na te streven dan die welke uit een normaal beheer van haar investeringen voortspruiten. Daarentegen bestaat de wezenlijke functie van een BEVEK in het met een commercieel doel verrichten van investeringen teneinde daarmee winst te behalen. Het is daarbij niet van belang dat de deelneming in het kapitaal van één en dezelfde emittent wettelijk is beperkt teneinde een voorzichtige spreiding van de risico's te verzekeren.15. Het volstaat in dit opzicht te constateren dat de doelstelling van de BEVEK bestaat in de rendabilisering van het geïnvesteerde kapitaal, hetgeen altijd gepaard gaat met het nemen van risico's.16. Evenmin is het relevant onderscheid te maken tussen een actief en een passief beheer van de financiële instrumenten. 17. Het staat vast dat het normale vermogensbeheer van de eigenaar een aanzienlijke activiteit kan vereisen. Hetgeen een BEVEK van een holding onderscheidt is eerder het doel dat hen drijft en het optreden dat hen karakteriseert: terwijl een holding zich doorgaans opstelt als een eigenaar die alleen geïnteresseerd is in de opbrengst van zijn vermogen18., gedraagt een BEVEK zich als een ondernemer die, binnen de marges van het vastgestelde investeringsbeleid, het hoogst mogelijke rendement tracht te behalen uit zijn beleggingen op de financiële markten.
14
Moet niettemin onderscheid worden gemaakt naar gelang de BEVEK al dan niet zelfbesturend is? In het eerste geval beschikt de BEVEK over een geïntegreerde beheersfunctie, terwijl zij zich in het tweede geval voor haar beheer tot een erkende externe vennootschap wendt. In haar schriftelijke opmerkingen betoogt de Commissie dat alleen de eerstgenoemde BEVEK's aan de BTW zijn onderworpen, waarbij zij refereert aan de wijze waarop het Hof holdingmaatschappijen op dit gebied behandelt. Zij voert aan dat een niet-zelfbesturende BEVEK, evenals een holding, slechts aandelen houdt en geen BTW-plichtige handelingen verricht.
15
Tijdens de terechtzitting heeft de Commissie dit onderscheid niet herhaald maar zich ertoe beperkt de situatie van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, die geen rechtspersoonlijkheid hebben, te vergelijken met die van BEVEK's, die dit wel hebben. Hoe dit ook zij, het onderscheid dat in haar schriftelijke opmerkingen wordt gemaakt, lijkt mij niet relevant. Het voornaamste criterium om te bepalen in welk geval een BEVEK aan de BTW is onderworpen, is de aard van haar activiteiten en niet haar rechtsvorm.19. Uiteraard moeten deze activiteiten in de tweede plaats in een juridische structuur passen die fiscaal kan worden belast. Dit is bij de onderhavige activiteiten het geval: hoe zij intern ook zijn georganiseerd, alle BEVEK's hebben rechtspersoonlijkheid.20. Zij zijn eigenaar van de effectenportefeuille die de externe beheermaatschappij eventueel dient te beheren. Zij kunnen derhalve voor de toepassing van de Zesde richtlijn als belastingplichtige worden beschouwd, ongeacht de juridische vorm waarvoor zij voor het beheer van hun activiteiten hebben geopteerd.
16
Deze benadering lijkt mij te voldoen aan het vereiste van eenvoud en doelmatigheid van het fiscale stelsel. Zij beantwoordt eveneens aan een van de doelstellingen van de Zesde richtlijn, te weten het vaststellen van gemeenschappelijke bepalingen teneinde de mededingingsvoorwaarden tussen vergelijkbare marktdeelnemers nader tot elkaar te brengen. Overigens kunnen de tussen een BEVEK en haar beheersmaatschappij bestaande betrekkingen geenszins worden vergeleken met de banden die kunnen ontstaan tussen een holding en de vennootschappen waarin zij heeft geparticipeerd. De beheersmaatschappij handelt namelijk als gevolmachtigde van de BEVEK. Laatstgenoemde blijft verantwoordelijk voor de beleggings- en investeringsactiviteiten. Het beslissende criterium voor het ontstaan van belastingschuld blijft echter de vraag of het de betrokken entiteit is die de economische activiteiten daadwerkelijk uitoefent, en niet hoe zij het beheer van die activiteiten organiseert.
17
Bijgevolg dient op het eerste onderdeel van de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 4 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat overeenkomstig richtlijn 85/611 opgerichte BEVEK's de hoedanigheid van belastingplichtige in de zin van de BTW hebben. Welke gevolgen dit voor de bepaling van de plaats van de ten behoeve van haar verrichte diensten heeft, moet nog worden onderzocht.
B — De plaats waar de diensten ten behoeve van de BEVEK's worden verricht
18
Volgens artikel 9 van de Zesde richtlijn moet als plaats van de dienstverrichting in beginsel de plaats van vestiging van de dienstverrichter gelden. Dit beginsel kent evenwel afwijkingen. Zo bepaalt artikel 9, lid 2, sub e, dat de plaats van de diensten verricht door raadgevende personen alsmede bank- en financiële verrichtingen ten behoeve van belastingplichtigen gevestigd in de Gemeenschap maar buiten het land van de dienstverrichter, de plaats is waar de ontvanger de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd.
19
Aangezien is vastgesteld dat BEVEK's de hoedanigheid van belastingplichtige hebben, lijkt artikel 9, lid 2, sub e, van de Zesde richtlijn inderdaad van toepassing te zijn op de ten behoeve van hen verrichte diensten. Dit wordt echter door het Koninkrijk België bestreden. In zijn schriftelijke opmerkingen stelt het dat onderscheid moet worden gemaakt: alleen de diensten bestaande in raadgeving, informatieverwerking en informatieverschaffing die ten behoeve van BEVEK's worden verricht vallen binnen de werkingssfeer van deze bepaling; dit geldt evenwel niet voor ten behoeve van BEVEK's verrichte beheersdiensten, omdat deze beslissingsbevoegdheid impliceren.
20
Het Koninkrijk België baseert dit onderscheid op een arrest van het Hof betreffende de voorwaarden voor een vrijstelling van BTW krachtens artikel 13, A, van de Zesde richtlijn.21. Dit arrest is evenwel in deze fase van het onderzoek niet relevant, omdat het hier alleen maar gaat om de vaststelling van de plaats waar de diensten zijn verricht. Het volstaat te constateren dat het bepaalde in artikel 9, lid 2, sub e, derde en vijfde streepje, zowel geldt voor diensten verricht door raadgevende personen als voor bank- en financiële verrichtingen.
21
Uit het voorgaande volgt dat artikel 9, lid 2, sub e, van de Zesde richtlijn eveneens van toepassing is op beheersdiensten in het kader van financiële verrichtingen. Zijn deze diensten verricht ten behoeve van belastingplichtigen die in de Gemeenschap doch buiten het land van de dienstverrichter zijn gevestigd, moeten zij geacht worden te zijn verricht op de plaats waar de ontvanger van de diensten de zetel van zijn bedrijfsoefening heeft gevestigd.
III — De omvang van de BTW-vrijstelling in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn
22
Ofschoon volgens de verwijzende rechter een bevestigend antwoord op de eerste vraag impliceert dat de tweede vraag geen belang meer heeft voor de beslissing van het hoofdgeding, kan het mijns inziens van nut zijn deze vraag toch te onderzoeken.
23
Volgens het systeem van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn verlenen de lidstaten vrijstelling voor ‘het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, als omschreven door de lidstaten’. In dit verband is zowel de uitlegging die aan deze bepaling in het algemeen moet worden gegeven als de specifieke betekenis van het begrip beheer omstreden.
A — De uitleggingsregels
24
De deelnemers aan de procedure die opmerkingen hebben ingediend, zijn het eens over de in vaste rechtspraak toegepaste algemene regel dat de vrijstellingen bedoeld in artikel 13 van de Zesde richtlijn strikt moeten worden uitgelegd, daar zij afwijken van het algemene beginsel dat omzetbelasting wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht.22.
25
Het kan ook nuttig zijn er in het licht van de in de verwijzingsbeschikking verschafte gegevens aan te herinneren dat deze vrijstellingen, evenals het begrip belastingplichtige, autonome communautaire rechtsbegrippen zijn die in het algemene kader van het bij de Zesde richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde moeten worden geplaatst. 23. Dat artikel 13, B, sub d, punt 6, verwijst naar het recht van de lidstaten, betekent niet dat het aan de verschillende nationale wetgevingen staat om de omvang van de vrijstelling vast te stellen. Enerzijds betreft deze verwijzing slechts de definitie van de gemeenschappelijke beleggingsfondsen en niet hun positie in het licht van de communautaire BTW-voorschriften. Anderzijds wordt de definitie van gemeenschappelijke beleggingsfondsen voortaan zelf ten dele geregeld door het gemeenschapsrecht, namelijk richtlijn 85/611.
26
BBL acht het noodzakelijk bij het onderzoek de ratio legis van deze bepaling te betrekken, te weten de aan de lidstaten gemeen zijnde algemene beleidsoverwegingen die een dergelijke vrijstelling rechtvaardigen. Het staat vast dat dergelijke overwegingen een rol hebben gespeeld bij de formulering van artikel 13 van de Zesde richtlijn. Zij worden binnen het kader van dit artikel ongetwijfeld weerspiegeld door de algemene, door BBL benadrukte wens om de toegang van spaarders tot collectieve beleggingen aan te moedigen. Deze vrijstelling heeft echter vooral een praktische reden. Zij wil namelijk voorkomen dat deze contractuele fondsen worden belast, terwijl beleggingsfondsen die rechtspersoonlijkheid bezitten en zelfbesturend zijn, diezelfde belasting niet hoeven te betalen op grond van de vrijstelling in artikel 13, B, sub d, punt 5. Krachtens deze laatste bepaling zijn namelijk van BTW vrijgesteld handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, met uitzondering van documenten die goederen vertegenwoordigen en de in artikel 5, lid 3, van de Zesde richtlijn genoemde rechten of effecten.
27
In dit opzicht betoogt de Belgische regering dat een tot contractuele fondsen beperkte vrijstelling, met uitsluiting van statutaire fondsen die hebben verkozen het beheer van hun vermogen te delegeren, afbreuk zou kunnen doen aan de gelijkheid van behandeling tussen de verschillende collectieve beleggingsfondsen. Dit laatste argument komt mij overtuigend voor. Het is legitiem het voor collectieve beleggingsfondsen vastgestelde stelsel uit te breiden tot BEVEK's wanneer deze zich in een soortgelijke positie bevinden. Maar daaruit kan niet worden afgeleid, zoals BBL doet, dat alle diensten die ten behoeve van deze instellingen voor collectieve belegging worden verricht, moeten worden vrijgesteld. Om de werkingssfeer van deze vrijstelling te bepalen, moet alsnog de betekenis worden gepreciseerd van het begrip beheer in de zin van de hier bedoelde bepaling.
28
Deze uitkomst wordt niet weersproken door de beweerde ongelijke behandeling van instellingen voor collectieve belegging, die volgens BBL zou kunnen voortvloeien uit een vrijstelling die is beperkt tot bepaalde beheersdiensten van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Enerzijds zou een zelfbesturende BEVEK, die een beroep doet op een derde voor diensten die geen rechtstreeks verband houden met het beheer van haar activiteiten, zich in dit opzicht in dezelfde fiscale situatie bevinden als een gemeenschappelijk beleggingsfonds. Het feit dat een dergelijke BEVEK deze diensten zelf kan verrichten zonder daarover BTW te behoeven betalen, terwijl een gemeenschappelijk beleggingsfonds deze mogelijkheid niet heeft, is niet relevant. In dit geval is een verschil in de behandeling van BEVEK's en gemeenschappelijke beleggingsfondsen in feite niet meer dan het logische gevolg van de toepassing van het communautaire BTW-stelsel, dat alleen activiteiten belast die in het kader van een relatie tussen twee onafhankelijke belastingplichtigen zelfstandig worden verricht. 24. Wanneer men het betoog van BBL op dit punt volgt, zouden anderzijds talrijke diensten die in meerdere of mindere mate verband houden met het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, binnen de werkingssfeer van deze vrijstelling kunnen vallen. Dit zou duidelijk verder gaan dan de, strikt uit te leggen, bewoordingen van artikel 13, B, van de Zesde richtlijn.
B — Het begrip ‘beheer’ in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn
29
De Zesde richtlijn definieert noch het begrip beheer, noch het voorwerp van de handelingen genoemd in artikel 13, B, sub d. In verschillende arresten heeft het Hof weliswaar de betekenis van een aantal handelingen gepreciseerd, maar het heeft zich tot dusverre nog niet uitgesproken over de in artikel 13, B, sub d, punt 6, bedoelde vrijstelling.
30
Bij gebreke van een definitie stelt BBL voor, zich aan de algemene betekenis te houden die de nationale doctrine aan het begrip beheer in het burgerlijk recht toekent. Hoe verleidelijk deze suggestie ook is, zij is nochtans niet aanvaardbaar. Ik wijs erop dat het Hof in zijn rechtspraak handelingen van vermogensbeheer nu juist van de werkingssfeer van de BTW heeft willen uitsluiten. Derhalve moet een definitie die aan die handelingen een centrale plaats zou toekennen, worden verworpen. Logischerwijze kan zij er niet toe dienen de omvang te bepalen van een belastingvrijstelling, die per definitie uitgaat van het bestaan van een belastingplicht.25.
31
De voor het Hof gemaakte opmerkingen betreffen voornamelijk de vraag of onder beheer eveneens beslissingsbevoegdheid moet worden verstaan. Dat is namelijk de uitlegging die door de Commissie en de Griekse regering wordt gehanteerd. Zij zijn van mening dat met beheer in de zin van deze bepaling uitsluitend wordt bedoeld het eigenlijke financiële beheer, dat beslissingsbevoegdheid ten aanzien van investeringen en beleggingsbeleid impliceert. Tegen deze uitlegging verzetten zich BBL en de Belgische regering. Zij menen dat het begrip beheer ruim moet worden uitgelegd en ook de raadgevende aspecten van het beheer omvat.
32
Aldus beschouwd komt het mij voor dat de vraag onjuist is gesteld. Om de betekenis van dit begrip te verduidelijken, moet niet alleen rekening worden gehouden met de bestanddelen ervan doch eveneens met het doel van de bepaling waarvan het deel uitmaakt. Dit verlangt dat de vrijstelling zodanig wordt afgebakend dat zij geen afbreuk doet aan het beginsel van de algemene toepassing van de belasting, doch zonder het voorwerp ervan van elke betekenis te beroven.26. Vanuit deze optiek mag de vrijstelling worden uitgebreid tot alle handelingen die rechtstreeks verband houden met het beheerssysteem van beleggingsfondsen. Bijgevolg kan de vrijstelling niet worden beperkt tot het enkele nemen van een beslissing. Maar zij kan zich niet uitstrekken tot alle diensten die ten behoeve van in de situatie van gemeenschappelijke beleggingsfondsen verkerende instellingen voor collectieve belegging worden verricht.
33
Mijns inziens moeten de handelingen die onder de vrijstelling vallen, beperkt worden tot de handelingen die nauw verband houden met de exploitatie van het fonds, dat wil zeggen de vaststelling van het beleid ten aanzien van beleggingen en de aan- en verkoop van activa. Ofschoon de vrijgestelde handelingen niet beperkt zijn tot handelingen die een beslissing inhouden, dienen zij op zijn minst rechtstreeks verband te houden met de handel in waardepapieren. Om de vrijstelling te kunnen toepassen, moet vaststaan dat de onderhavige diensten in feite onlosmakelijk zijn verbonden met de handelingen die uitdrukkelijk in de Zesde richtlijn zijn vrijgesteld. Diensten die op eenvoudige wijze kunnen worden losgekoppeld van het eigenlijke beheer van het fonds moeten daarentegen als BTW-plichtig worden beschouwd.
34
Op grond van een soortgelijke redenering heeft het Hof ten aanzien van de in artikel 13, B, sub d, punten 3 tot en met 5, van de Zesde richtlijn genoemde vrijstellingen een onderscheid gemaakt tussen vrijgestelde handelingen en gewone materiële, administratieve of technische diensten die specifiek noch essentieel zijn voor de vrijgestelde handelingen.27. Mijns inziens moet dezelfde analyse mutatis mutandis worden toegepast op de omvang van de in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn genoemde vrijstelling.
35
Deze analyse brengt mee, dat men zich voor de vaststelling van de omvang van de in artikel 13, B, sub d, punt 6, bedoelde vrijstelling moet afvragen of de betrokken diensten rechtstreeks van invloed zijn op de financiële situatie van het fonds, zodanig dat zij van beslissende invloed zijn op de waardering van de financiële risico's of op de beslissingen die op het gebied van investering en belegging genomen moeten worden.28.
36
In casu kan uit de door de verwijzende rechter verstrekte inlichtingen betreffende de aan de BEVEK's verleende diensten niet worden afgeleid of het handelingen betreft die onlosmakelijk met het beheer daarvan zijn verbonden.29. In voorkomend geval staat het aan de nationale rechter zich over de exacte aard van de verrichte diensten uit te spreken.
37
BBL voegt hieraan echter twee tekstuele argumenten toe die volgens haar deze analyse op losse schroeven zetten. Het eerste, ter terechtzitting aangevoerde argument houdt in dat er in het kader van artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn een verband bestaat tussen het begrip beheer in punt 5 en het begrip beheer in punt 6. Volgens artikel 13, B, sub d, punt 5 ‘verlenen de lidstaten vrijstelling voor handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, met uitzondering van documenten die goederen vertegenwoordigen [en] de in artikel 5, lid 3, genoemde rechten of effecten’.30. De vrijstelling in punt 6 houdt rechtstreeks verband met de uitzondering op de vrijstelling in punt 5. Derhalve moet het begrip beheer in punt 6 ruim worden uitgelegd, teneinde recht te doen aan het in punt 5 gemaakte voorbehoud van belastingheffing. Volgens de rechtspraak van het Hof doelt het begrip beheer in de zin van punt 5 op de verrichting van een gewone materiële, technische of administratieve dienst die geen juridische of financiële wijzigingen meebrengt.31.
38
Dit argument vooronderstelt dat de beide in artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn genoemde begrippen beheer inhoudelijk overeenstemmen. Dit is echter niet het geval. Het door de wetgever in punt 5 van deze bepaling gekozen beheersbegrip is beperkter dan de oorspronkelijk door de Commissie voorgestelde formulering, die alle handelingen betreffende schuldvorderingen, aandelen, obligaties en andere waardepapieren omvatte.32. Door de invoeging van dit begrip werden derhalve materiële, technische en administratieve taken van bijstand en uitvoering, die geen rechtstreeks verband houden met de handel in waardepapieren, van de werkingssfeer van de vrijstelling uitgesloten. Daarentegen is beheer in de zin van punt 6 van deze bepaling een positief begrip, dat duidelijk betrekking heeft op het beheer van een portefeuille van waardepapieren die door de inschrijvers ervan aan het fonds is toevertrouwd. In deze zin is het beheer, naast de aan de depothouder toevertrouwde bewaring van de activa van het fonds, één van de twee wezenlijke bestanddelen van een gemeenschappelijk beleggingsfonds. Dit begrip kan derhalve niet aldus worden verstaan dat het de ten behoeve van de beheerder verrichte diensten die geen rechtstreeks verband houden met de exploitatie van het fonds, omvat.
39
Het tweede argument van BBL is gebaseerd op het feit dat de activiteit van beheermaatschappijen van beleggingsfondsen recentelijk op grond van richtlijn 2001/107/EG is uitgebreid. Dit is een kernargument van haar schriftelijke betoog.33. Het is juist dat richtlijn 2001/107 de activiteiten van beheermaatschappijen van instellingen voor collectieve belegging preciseert en met name uitbreidt tot taken van beleggingsadvisering. 34. Het komt mij evenwel voor dat deze uitbreiding geenszins automatisch tot gevolg heeft, dat de genoemde activiteiten deel gaan uitmaken van het begrip beheer in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn. In de eerste plaats, aangezien deze twee bepalingen ieder een ander voorwerp hebben, staat niets eraan in de weg om het begrip beheer in elk van beide gevallen verschillend uit te leggen. In de tweede plaats worden deze raadgevende activiteiten in richtlijn 2001/107 zelf slechts opgevat als ‘nevendiensten’ in verhouding tot de hoofdactiviteit, bestaande in het beheer van het fonds.35. In de context van het BTW-stelsel is het dus heel wel mogelijk ze als ‘ondergeschikte handelingen’ te beschouwen. Volgens de rechtspraak van het Hof heeft deze kwalificatie betrekking op diensten die niet het ‘rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk’ van de belastbare activiteit vormen.36. Dergelijke activiteiten moeten als afzonderlijke transacties worden beschouwd, die hun eigen resultaten opleveren en als zodanig bij derden bekend zijn. Als zodanig kunnen zij met het oog op de vrijstelling van BTW niet met het beheer van fondsen worden gelijkgesteld.
40
Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip ‘beheer’ niet alleen doelt op beheersdiensten die een beslissingsbevoegdheid impliceren, doch eveneens op handelingen waarmee een zodanige waarmee rechtstreeks invloed kan worden uitgeoefend op de financiële situatie van instellingen voor collectieve belegging en soortgelijke instellingen, dat zij van beslissende invloed zijn op investerings- en beleggingsbeslissingen.
IV — Conclusie
41
Mitsdien geef ik het Hof in overweging de door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel gestelde vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 4 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat beleggingsvennootschappen met veranderlijk kapitaal, opgericht overeenkomstig richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), de hoedanigheid van belastingplichtige in de zin van de BTW hebben, zodat de ten behoeve van hen verrichte diensten, voorzover deze in artikel 9, lid 2, sub e, van de Zesde richtlijn worden vermeld, geacht moeten worden te zijn verricht op de plaats waar deze vennootschappen de zetel van hun bedrijfsuitoefening hebben gevestigd.
- 2)
Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2004
— Oorspronkelijke taal: Portugees.
— Richtlijn 2001/107/EG tot wijziging van richtlijn 85/611/EEG van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) met het oog op de reglementering van beheermaatschappijen en vereenvoudigde prospectussen (PB L 41, blz. 20), en richtlijn 2001/108/EG tot wijziging van richtlijn 85/611/EEG van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), betreffende beleggingen van icbe's (PB L 41, blz. 35). De termijn voor omzetting van deze richtlijnen is verstreken op 13 februari 2004.
— Richtlijn tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB L 375, blz. 3).
— PB L 145, blz. 1.
— Arrest van 20 juni 1991 (C-60/90, Jurispr. blz. I-3111, punt 13). Zie eveneens arrest van 22 juni 1993, Sofitam (C-333/91, Jurispr. blz. I-3513, punt 12).
— Arrest van 20 juni 1996, Wellcome Trust (C-155/94, Jurispr. blz. I-3013, punt 32).
— Ibidem, punt 37.
— Arrest van 14 november 2000, Floridienne en Berginvest (C-142/99, Jurispr. blz. I-9567, punt 28).
— Zie in het bijzonder arrest van 23 april 1991, Höfner en Elser (C-41/90, Jurispr. blz. I-1979).
— Zie voor een gedetailleerde uiteenzetting van de doelstellingen van het communautaire belastingrecht, Berlin, D., Droit fiscal communautaire, P.U.F., Parijs, 1988, blz. 229 e.v.
— Zie Kremer, C. & Lebbe, I., Les organismes de placement collectif en droit luxembourgeois, Larcier, Brussel, 2001.
— Zie inzake het begrip exploitatie in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn, arrest van 6 februari 1997, Harnas & Helm (C-80/95, Jurispr. blz. I-745).
— Zie bij wijze van herinnering arrest van 27 september 2001, Cibo Participations (C-16/00, Jurispr. blz. I-6663, punt 19). Het is juist dat in bepaalde gevallen de holdingmaatschappij ad hoc aan haar dochtervennootschappen tegen betaling diensten kan verlenen, zoals administratieve, financiële, boekhoudkundige en technische diensten. Maar juist in die uitzonderingsgevallen heeft het Hof geoordeeld dat een inmenging in het beheer van de dochterondernemingen, die gepaard gaat met handelingen die BTW-plichtig zijn krachtens artikel 2 van de Zesde richtlijn, als een economische activiteit kan worden beschouwd (arrest van 14 november 2000, Floridienne en Berginvest, aangehaald in voetnoot 8, punt 19).
— De Commissie herinnert eraan dat krachtens artikel 25 van richtlijn 85/611/EEG een BEVEK niet meer dan 10 % van de aandelen zonder stemrecht of obligaties van eenzelfde uitgevende instelling mag verwerven.
— Arrest van 14 november 2000, Floridienne en Berginvest, aangehaald in voetnoot 8, punt 28.
— Dit is het in het Koninkrijk België gehanteerde onderscheidingscriterium teneinde vast te stellen of BEVEK's, anders dan holdingmaatschappijen, belastingplichtig zijn. Er zij trouwens op gewezen dat in dit opzicht de opmerkingen van de Belgische Staat voor het Hof afwijken van het standpunt dat hij ten overstaan van de verwijzende rechter heeft verdedigd.
— Om de activiteit van een holding te karakteriseren heeft het Hof erop gewezen dat ‘de bezigheid van een obligatiehouder kan worden gekenschetst als een vorm van beleggen die het karakter van enkel vermogensbeheer niet te boven gaat’ (arrest van 6 februari 1997, Harnas & Helm, C-80/95, Jurispr. blz. I-745, aangehaald in voetnoot 13, punt 18).
— In een ietwat andere context verklaarde het Hof: ‘Het beginsel van de fiscale neutraliteit verzet zich er namelijk meer in het bijzonder tegen, dat ondernemers die dezelfde handelingen verrichten, verschillend worden behandeld bij de BTW-heffing. Aan dit beginsel zou dus afbreuk worden gedaan, wanneer de vrijstelling voor de handelingen van in artikel 13, A, lid 1, sub b en g, genoemde inrichtingen en organisaties zou afhangen van de rechtsvorm waarin de belastingplichtige zijn activiteit uitoefent’ (arrest van 7 september 1999, Gregg, C-216/97, Jurispr. blz. I-4947, punt 20). Dit betekent dat de rechtsvorm van de betrokken entiteit bijgevolg eveneens irrelevant is wanneer over haar hoedanigheid van belastingplichtige moet worden geoordeeld.
— Dit is het wezenlijke criterium voor het verschil tussen BEVEK's en gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Laatstgenoemde zijn opgericht bij overeenkomst en hebben geen eigen rechtspersoonlijkheid. Aangezien zij geen rechtspersonen zijn, kunnen zij fiscaal ‘neutraal’ worden geacht. Dit heeft tot onvermijdelijk gevolg dat de beheermaatschappij, die de gezamenlijke portefeuilles beheerst, fiscaal wordt belast. Deze oplossing is evenwel tot op zekere hoogte een ‘bij gebrek aan beter’ oplossing.
— Arrest van 21 maart 2002, Zoological Society (C-267/00, Jurispr. blz. I-3353).
— Zie laatstelijk arrest van 6 november 2003, Dornier (C-45/01, nog niet in de Jurisprudentie gepubliceerd, punt 42).
— Arrest van 5 juni 1997, SDC (C-2/95, Jurispr. blz. I-3017, punt 21).
— Advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer heeft in zijn conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest SDC, aangehaald in voetnoot 23, punten 54 e.v., een soortgelijke redenering gevolgd.
— Zie eveneens conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak die heeft geleid tot het arrest SDC, (aangehaald in voetnoot 23), punt 57.
— Zie inzake de noodzaak aan de BTW een zeer ruime werkingssfeer toe te kennen arrest van 4 december 1990, Van Tiem, (C-186/89, Jurispr. blz. I-4363, punt 17).
— Arresten van 5 juni 1997, SDC, aangehaald in voetnoot 23, (C-2/95, Jurispr. blz. 3017), en 13 december 2001, CSC Financial Services (C-235/00, Jurispr. blz. I-10237).
— De aandacht zij erop gevestigd dat, toen het Hof zich in een andere context moest uitlaten over het begrip ‘beheer van ondernemingen’ bedoeld in artikel 43, tweede alinea, EG, het overwoog dat het een deelneming betrof in een vennootschap die aan zijn houder ‘een zodanige invloed op de besluiten van de vennootschap verleent, dat hij de activiteiten ervan kan bepalen’ (arrest van 13 april 2000, Baars, C-251/98, Jurispr. blz. I-2787, punt 22).
— Het betreft het verstrekken van inlichtingen, bijstand in het beheer van de goederen doch in het kader van een door de BEVEK vastgesteld beleid, materiële hulp voor de verkrijging, intekening en overdracht van waardepapieren.
— Cursivering van mij.
— Arrest van 13 december 2001, CSC Financial Services, aangehaald in voetnoot 27, punt 28.
— Zie de resolutie houdende het advies van het Europees Parlement inzake het voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen aan de Raad betreffende een Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1974, C 40, blz. 34).
— In feite baseert BBL zich in dit opzicht eveneens op richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PB L 141, blz. 27). Het staat evenwel vast dat artikel 2, lid 2, sub h, van die richtlijn van haar werkingssfeer uitsluit de instellingen voor collectieve belegging in effecten, alsmede de bewaar- en beheermaatschappijen van dergelijke instellingen.
— Artikel 5 van richtlijn 85/611/EEG zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/107/EG bepaalt: ‘Voor de toepassing van deze richtlijn omvat het beheer van unit trusts/beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen de in bijlage II genoemde taken. Deze lijst van taken is niet limitatief.’ Bijlage II bij die richtlijn vermeldt de taken van beheer van beleggingen, administratie en van verkoop. Artikel 5, lid 3, bepaalt dat, in afwijking van lid 2, de lidstaten beheermaatschappijen kunnen toestaan om naast het beheer van unit trusts/beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen, het per cliënt en op discretionaire basis beheren van beleggingsportefeuilles, en, als nevendiensten, het verstrekken van beleggingsadvies en van diensten van bewaarneming en administratie van rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging.
— Artikel 5, lid 3, sub b, van richtlijn 85/611/EEG zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/107/EG.
— Zie naar analogie arrest van 11 juli 1996, Régie dauphinoise (C-306/94, Jurispr. blz. I-3695, punt 18).