HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. P.A.M. Mevis, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 m.nt. P.A.M. Mevis en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 m.nt. N. Rozemond. Zie verder J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 439 e.v.
HR, 01-11-2022, nr. 20/02757
ECLI:NL:HR:2022:1561
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-11-2022
- Zaaknummer
20/02757
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1561, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑11‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:994
ECLI:NL:PHR:2022:994, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1561
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal d.m.v. braak, art. 311.1 Sr. 1. Bewijsklacht medeplegen. 2. Kon hof verklaring verdachte als niet geloofwaardig aanmerken? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02757
Datum 1 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 september 2020, nummer 23-001236-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.P.A. Vos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van drie maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 november 2022.
Conclusie 27‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Middel is gericht tegen de motivering van de bewezenverklaring van het medeplegen en het oordeel van het hof om de verklaring van de verdachte als niet geloofwaardig aan te merken. Conclusie strekt tot verwerping.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02757
Zitting 13 september 2022
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 4 september 2020 door het gerechtshof Amsterdam wegens – kort gezegd – het medeplegen van een woninginbraak veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de bewaring gelast ten behoeve van de rechthebbende van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen en de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. Een en ander zoals in het arrest vermeld.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. W.P.A. Vos, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel, de bewezenverklaring en het bewijs
2.1.
In het middel wordt geklaagd dat “ten aanzien van het handelen “tezamen en in vereniging” (medeplegen) het hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd”.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 23 oktober 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning aan [a-straat 1] heeft weggenomen sieraden, waaronder horloges, oorbellen, een manchetkoop en een sieradendoos, toebehorende aan [benadeelde] , waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak"
2.3.
De bewezenverklaring berust op de in een ‘aanvulling verkort arrest’ opgenomen bewijsmiddelen. Ik verwijs naar de inhoud van die bewijsmiddelen met uitzondering van het tweede bewijsmiddel, zijnde een proces-verbaal van bevindingen van een tweetal verbalisanten. Dat bewijsmiddel geeft een goed beeld van de loop van de gebeurtenissen kort na de woninginbraak en het luidt als volgt:
“Op 23 oktober 2017, omstreeks 4.30 uur, waren wij in een opvallend politievoertuig op de [b-straat] aan de [c-straat] te [plaats] . Daar zagen wij dat er een snorfiets ons tegemoet kwam rijden in de richting van het [d-straat] (het hof begrijpt: ongeveer 250 meter van de woning aan [a-straat 1] in [plaats] ). Wij zagen dat er twee personen op de snorfiets zaten. Deze personen bleken later de verdachten, genaamd:
Verdachte: [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats]
Verdachte: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats]
Wij zagen dat deze personen beiden geheel in het zwart gekleed waren en een capuchon over hun hoofd droegen. Wij zagen dat deze snorfiets reed terwijl de verlichting aan de voorzijde niet brandde, terwijl dit wel verplicht was in verband met de duisternis. Hierop reden wij achter de snorfiets aan en gaven hen op de [c-straat] door middel van het verlichtte stoptransparant op ons dienstvoertuig een stopteken. Wij zagen dat beide personen op de snorfiets achterom keken richting ons voertuig en wegreden.
Wij volgden de beide personen op de snorfiets met blauw zwaailicht, sirene en verlicht stoptransparant en zagen dat zij nog een keer achterom keken en voor ons wegreden. Wij zagen dat zij over het [d-straat] de [e-straat] overstaken en op deze kruising hun weg vervolgden over een spoorrails welke parallel loopt aan het [d-straat] .
Toen wij naast de snorfiets met de beide personen reden zagen wij dat de passagier op de snorfiets, naar later bleek [betrokkene 1] , glimmende en op sieraden gelijkende goederen weggooide, op de plek waar zij op dat moment reden.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , riep door het geopende raam van ons dienstvoertuig dat de beide personen op de snorfiets moesten stoppen. Wij zagen dat de snorfiets met beide personen stopte, nadat zij ongeveer 30 meter waren doorgereden van de plek waar wij zagen dat [betrokkene 1] de goederen weggegooid had.
Terwijl wij beide personen om hun identiteitsbewijs vroegen stelde een inmiddels ter plaatse gekomen collega een onderzoek in op de plek waar wij zagen dat de passagier goederen weggegooid had. Wij hoorden deze collega middels de portofoon aan ons doorgeven dat hij op die plek een sieradendoos had aangetroffen met daarnaast sieraden en dat al deze goederen nog droog waren, dit terwijl het de hele nacht geregend had.
Hierop hielden wij op 23 oktober 2017 om 4:40 uur [verdachte] en op 4:41 uur [betrokkene 1] aan als verdachten van diefstal.
De collega, [verbalisant 2] , die de sieradendoos en de sieraden daaromheen aangetroffen heeft, heeft deze in beslag genomen.”
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 augustus 2020 houdt in:
“De verdachte verklaart, op vragen van de voorzitter, als volgt:
Het klopt dat ik op 23 oktober 2017 om 04.40 uur ben aangehouden. Ik kan het mij vaag herinneren, het was in de ochtend. Ik had een gezellige avond gehad. Ik was in [plaats] geweest en ik had wat gedronken. Toen heb ik op de website kinky.nl een dame uitgezocht en ben ik naar haar toe gegaan. Ik weet het adres niet meer. Ik heb een leuke avond met die dame gehad. Vervolgens ben ik richting de metro gelopen. Toen kwam ik de medeverdachte [betrokkene 1] tegen. Ik ben bij hem op de scooter gestapt. Ik ken [betrokkene 1] via via van gezicht. Ik ben inderdaad als bestuurder op de scooter gaan rijden.
Ik weet niks van het weggooien van spullen door de bijrijder. Het was de verkeerde tijd, de verkeerde plek. [betrokkene 1] heeft niets gezegd.
Ik was toen drie jaar jonger, voor mij was het vrij normaal dat er 's nachts veel jongeren buiten waren, jointje rookten, lachgas gebruikten. Ik wist niet dat [betrokkene 1] gereedschap en WB 40 bij zich had.
Ik heb in eerste instantie gewoon met de politie gepraat. Daarna zat ik in de cel en ging ik erover nadenken of dit wel klopte, dan word je ook boos, ik was moe en een beetje dronken. De politie kon me ook niet wakker krijgen. Als ik wel wakker was geworden, had ik natuurlijk gewoon een verklaring afgelegd. Ik weet er helemaal niets van.
Ik had volgens mij geen handschoen op zak. Dat kan ik mij niet herinneren. Er wordt ook gezegd dat ik autosleutels heb terug gekregen, maar dat is helemaal niet waar. De politie heeft autosleutels en een zonnebril in beslag genomen, de zonnebril heb ik teruggekregen, maar de autosleutels niet. Ik heb sinds die dag ook problemen gehad met de onkosten voor die auto, omdat deze op de openbare weg stond.
De brillenkoker en de zonnebril van Louis Vuitton waren niet van mij. Die had ik een paar weken daarvoor van iemand geleend in het park, omdat het lekker weer was.
(…)
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging. Zij voert het volgende aan:
Ik bepleit vrijspraak. Cliënt heeft verklaard er niets mee te maken te hebben. De inbraak in de woning in vereniging moet uit de bewijsmiddelen blijken. De verdachte en de medeverdachte zijn op een scooter aangehouden, omdat het licht van de scooter niet werkte. De medeverdachte heeft spullen op de grond gegooid. Dit bleken sieraden te zijn die herleid kunnen worden naar de woninginbraak. De vraag is echter of er direct bewijs is dat cliënt iets met de woninginbraak te maken heeft. Of dat alleen de medeverdachte daarbij betrokken is. Cliënt heeft verklaard niets van de sieraden te weten. Dat is ook logisch, want de medeverdachte zat achterop toen hij de sieraden weggooide. Cliënt is niet bij de woning aangetroffen en daar is verder ook geen onderzoek naar gedaan.
Op basis van de camerabeelden worden twee personen en verschillende auto’s beschreven. In het dossier zit een foto van cliënt met een jas met een capuchon. Op de camerabeelden is echter niet te zien dat er personen met een jas met een capuchon bij de woning zijn geweest. Ook de tijdstippen komen niet overeen met de melding van de alarmcentrale, daar zit ruimte tussen. De schoenprofielen zijn ook niet onderzocht en dat kan nu ook niet meer, omdat de schoenen die cliënt aan had niet zijn gefotografeerd. De gehele afstand tussen de woning en de plaats waar mijn cliënt is aangehouden, is maar liefst 1,5 kilometer, dat is veel meer dan 300 meter naast de woning. Cliënt heeft verklaard dat hij enkel bij de medeverdachte op de scooter is gestapt. Het medeplegen blijkt nergens uit. De verdachte en de medeverdachte hebben alleen samen op een scooter gereden. Ik verzoek de verdachte in elk geval van het medeplegen vrij te spreken. Er is geen bewijs dat cliënt spullen heeft meegenomen.
(…)"
2.5.
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen:
“Bespreking van verweer
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Zij heeft daartoe - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Er is geen rechtstreeks verband tussen de verdachte en de woninginbraak. De verdachte is de medeverdachte [betrokkene 1] die nacht op straat tegengekomen. Hij is bij hem op de scooter gestapt. Na enige tijd is de verdachte de scooter gaan besturen. Hij wist niets van de sieraden die [betrokkene 1] heeft weggegooid. De verdachte en de medeverdachte hebben alleen samen op een scooter gereden en dat is onvoldoende voor het bewijs van betrokkenheid van de verdachte bij de woninginbraak, laat staan voor het bewijs van medeplegen.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt.
Op 23 oktober 2017 omstreeks 04.27 uur is het alarm in de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] afgegaan en bleek er in de woning te zijn ingebroken. Daarbij werden diverse goederen, waaronder sieraden, weggenomen. De verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 1] hebben de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] diezelfde nacht omstreeks 04.30 uur samen zien rijden op een scooter, zo’n 250 meter van de woning aan [a-straat 1] . [verbalisant 3] en [verbalisant 1] hebben de verdachte en [betrokkene 1] in eerste instantie een stopteken gegeven, omdat zij zonder verlichting reden. Hier werd niet aan voldaan en de verdachte en [betrokkene 1] zijn, ondanks gebruik van sirene en zwaailicht, meermalen weggereden. [verbalisant 3] en [verbalisant 1] hebben op een gegeven moment gezien dat [betrokkene 1] , die achterop de scooter zat, glimmende en op sieraden gelijkende goederen op de grond weggooide. De verdachte en [betrokkene 1] zijn ongeveer 30 meter verder gestopt en vervolgens om 04.40 uur respectievelijk 04.41 uur aangehouden op het [d-straat] op verdenking van diefstal. Op de tramrails van het [d-straat] zijn diverse sieraden aangetroffen, afkomstig uit de woning aan de [a-straat 1] . Bij de verdachte is een handschoen aangetroffen. Bij [betrokkene 1] zijn twee handschoenen, een slotentrekker, een steek/ringsleutel, een busje WB40 siliconenspray, een pompschroevendraaier en een losse parkerschroef aangetroffen.
Deze feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof redengevend voor het bewijs van het ten laste gelegde, terwijl de verdachte geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. De verklaring van de verdachte dat hij de bewuste nacht via Kinky.nl met een vrouw had afgesproken en [betrokkene 1] pas later - kennelijk toevallig - is tegengekomen op straat nét voordat hij door de politie - aan wie de verdachte als bestuurder trachtte te ontkomen - is aangehouden, acht het hof niet geloofwaardig, gelet op het voorgaande, elk gebrek aan onderbouwing en het feit dat de verdachte deze verklaring pas in hoger beroep heeft afgelegd.”
3. Het juridisch kader
3.1.
De Hoge Raad heeft vanaf 2014 in verschillende arresten algemene beschouwingen gewijd aan het medeplegen.1.Vóór 2014 had hij al uitgemaakt dat voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en dat het accent hierbij meer ligt op de samenwerking dan op de vraag wie welke handelingen heeft verricht.2.De vraag of aan dit vereiste is voldaan, laat zich volgens de Hoge Raad niet in algemene zin beantwoorden.3.In elke zaak komt het aan op een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Bij die beoordeling kan de feitenrechter in de ogen van de Hoge Raad rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De cassatierechter heeft benadrukt dat de kwalificatie medeplegen slechts dan gerechtvaardigd is als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
3.2.
In 2016 herhaalt de Hoge Raad nog eens dat het beslissingskader zoals dat tot dan toe is neergelegd in zijn jurisprudentie, niet anders dan globaal kan zijn.4.Hij licht toe dat dit enerzijds samenhangt met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen. Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen. De feitenrechter mag bij zijn bewijsoordeel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven.5.
3.3.
Gelet op de concrete omstandigheden in de onderhavige zaak is het voor de beoordeling van het middel van belang specifiek stil te staan bij twee arresten van de Hoge Raad.
In zijn arrest van 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413, m.nt. N. Rozemond overweegt de Hoge Raad:
"4.2.1. Bij de beoordeling van het middel moet mede het volgende worden betrokken. Aan het enkele voorhanden hebben van gestolen goederen kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de betrokkene die goederen ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, NJ 2010/475). Voor het medeplegen van diefstal geldt hetzelfde.
4.2.2. Bij die beoordeling kan een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat voorhanden hebben. De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van de goederen kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584).
4.2.3. In een geval als het onderhavige kan met betrekking tot de toedracht van de diefstal wel worden vastgesteld dat deze door "verenigde personen" is begaan, maar kan niet direct worden vastgesteld door wie precies. Indien in een dergelijk geval de verdachte zelf kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijk verklaring van de verdachte zoals hiervoor onder 4.2.2 bedoeld, van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen."
In zijn arrest van 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022, NJ 2018/310, m.nt. H.D. Wolswijk, voegt de Hoge Raad daaraan toe:6.
"2.3.3. Hetgeen hiervoor (…) is weergegeven, kan ook van belang zijn in een geval als het onderhavige waarin weliswaar met betrekking tot de toedracht van de diefstal niet is vastgesteld dat deze door medeplegers is begaan, maar dat zich wel kenmerkt door de omstandigheid dat kort na de diefstal de verdachte met een ander of anderen wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij de diefstal duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan (zoals wel het geval was in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1319, NJ 2016/414).”7.
4. Bespreking van het middel
4.1.
In het middel wordt geklaagd over de motivering van de bewezenverklaring. Als ik de toelichting goed begrijp, bestaat het middel uit twee (samenhangende) onderdelen. Het eerste onderdeel is gericht tegen de motivering van de bewezenverklaring van het medeplegen, het tweede onderdeel is specifiek gericht tegen de motivering van het oordeel van het hof om de door de verdachte afgelegde verklaring als niet geloofwaardig aan te merken.
Het eerste onderdeel van het middel
4.2.1.
In de hiervoor onder randnr. 2.5. geciteerde (bewijs)overweging heeft het hof uiteengezet op grond van welke concrete feiten en omstandigheden naar zijn oordeel in het onderhavige geval het medeplegen kan worden bewezen. Het hof heeft blijkens die overweging betekenis toegekend aan de volgende door hem vastgestelde feiten en omstandigheden.
Op 23 oktober 2017 is omstreeks 04:27 uur het alarm van de woning aan de [a-straat 1] afgegaan. Omstreeks 04:30 uur zijn de verdachte en de medeverdachte op een scooter op 250 meter afstand van deze woning door twee verbalisanten gesignaleerd. Deze verbalisanten hebben de verdachte – de bestuurder van de scooter – een stopteken gegeven omdat hij zonder verlichting reed. Hieraan werd door de verdachte geen gehoor gegeven. De verdachte is ook na het inschakelen van de sirene en het zwaailicht van het dienstvoertuig niet gestopt. Vervolgens hebben de verbalisanten gezien dat de medeverdachte, die achter op de scooter zat, glimmende en op sieraden gelijkende goederen op de grond gooide. Eerst daarna, omstreeks 04:40 uur bracht de verdachte de scooter tot stilstand en zijn de bestuurder en de bijrijder aangehouden. De door de bijrijder weggegooide voorwerpen zijn ongeveer 30 meter voor de plaats van aanhouding gevonden. Het bleek te gaan om sieraden die afkomstig waren uit de woning aan de [a-straat 1] . Bij de verdachte is een handschoen aangetroffen. Bij de medeverdachte is onder meer een slotentrekker aangetroffen.
4.2.2.
Het hof acht deze feiten en omstandigheden redengevend voor het bewijs van het medeplegen van de woninginbraak. Dat oordeel wekt wat mij betreft geen verbazing. De verdachte wordt immers drie minuten nadat het alarm van een woning is geactiveerd, op korte afstand van die woning samen met een ander aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij de diefstal duiden: hij maakt zich uit de voeten voor de politie en geeft pas gehoor aan het stopteken van de politie nadat de bijrijder zich van – naar achteraf blijkt – uit de woning weggenomen goederen heeft ontdaan. Er is geen enkele indicatie dat de verdachte de diefstal niet zou hebben medegepleegd. Bij zijn eindoordeel betrekt het hof ook hetgeen de verdachte over de gebeurtenissen heeft verklaard (zie hierna bij de bespreking van het tweede onderdeel van het middel).
4.2.3.
Het eerste onderdeel van het middel faalt.
Het tweede onderdeel van het middel
4.3.1.
Het hof heeft bij zijn oordeel over de bewezenverklaring van het medeplegen de door de verdachte afgelegde verklaring in diens nadeel betrokken door die verklaring als niet geloofwaardig aan te merken. In het tweede onderdeel van het middel wordt hiertegen opgekomen.
4.3.2.
De verdachte heeft op de terechtzitting van het hof verklaard dat hij niets van de woninginbraak weet, dat hij de bewuste nacht via Kinky.nl met een vrouw had afgesproken en dat hij daarna, nét voordat hij door de politie werd aangehouden, toevalligerwijs de medeverdachte, die hij van gezicht kent, is tegengekomen, dat hij de scooter van die medeverdachte is gaan besturen en dat hij niets weet van het weggooien van de spullen door de medeverdachte.
4.3.3.
Het hof acht deze door de verdachte afgelegde verklaring geen aannemelijke, de redengevende feiten en omstandigheden ontzenuwende verklaring gelet op i) de vastgestelde feiten en omstandigheden (die duiden op betrokkenheid bij diefstal), ii) het gebrek aan onderbouwing van de verklaring (de verdachte weet geen adres van de vrouw met wie hij contact heeft gehad) en iii) het feit dat de verklaring pas in hoger beroep is afgelegd. Het hof acht de verklaring van de verdachte niet geloofwaardig.
4.3.4.
Volgens de steller van het middel heeft het hof dit oordeel niet voldoende gemotiveerd. De verdachte zou met zijn verklaring een alternatief scenario hebben geschetst dat – zo begrijp ik – aannemelijk is doordat de verdachten niet direct vanaf de woning waar de inbraak heeft plaatsgevonden zijn gevolgd, maar pas 1,5 kilometer verderop zijn “opgepikt”.
4.3.5.
Afgezien van het feit dat het middel feitelijke grondslag mist voor zover daarin wordt vermeld dat de verdachten op 1,5 kilometer van de woning zijn opgepikt – het hof heeft immers vastgesteld dat de politie de verdachten in het vizier kregen op 250 meter afstand van de woning waarvan de verbalisanten later begrepen dat daar een woninginbraak had plaatsgevonden – acht ik het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte niet aannemelijk is geworden, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Dat de verdachten niet direct vanaf de plaats delict zijn geobserveerd of gevolgd, acht ik in dit geval niet relevant. De verdachten zijn immers op korte afstand van een woning waar drie munten eerder het inbraakalarm was afgegaan, bij twee verbalisanten in beeld gekomen. Deze verbalisanten hebben de verdachten vanaf dat moment onafgebroken gevolgd. Beide verdachten hebben volgens de verbalisanten gezien dat de politie hen achtervolgde en een stopteken gaf. De verdachte heeft als bestuurder pas aan dat stopteken gevolg gegeven nadat de bijrijder (de medeverdachte) zich had ontdaan van verschillende voorwerpen, waarvan achteraf is vastgesteld dat deze afkomstig waren uit de woning waarvan kort daarvoor het inbraakalarm was geactiveerd. Dit alles duidt op een intensieve, nauwe en bewuste samenwerking die alleen is te begrijpen in verband met de eerder gepleegde woninginbraak. Tegen deze achtergrond heeft het hof de eerst ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte bezien dat hij niets met de inbraak te maken heeft en dat hij, na de nacht te hebben doorgebracht met een vrouw waarvan hij het adres niet kan noemen, op weg naar de metro (AG: kennelijk volstrekt toevallig) de medeverdachte – die hij niet of nauwelijks kent – is tegengekomen, dat hij de scooter van de medeverdachte is gaan besturen met de medeverdachte als bijrijder achterop en dat die medeverdachte gedurende de rit niets tegen hem heeft gezegd. Die verklaring is niet te rijmen met de waarnemingen en bevindingen van de politie en is nog niet het begin van een alternatief scenario, laat staan van een geloofwaardig alternatief scenario.
4.3.6.
Het tweede onderdeel van het middel faalt.
4.4.
Het middel faalt.
5. Slotsom
5.1.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑09‑2022
Zie HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 en HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. P.A.M. Mevis, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413, m.nt. N. Rozemond en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323, NJ 2016/412, m.nt. N. Rozemond.
Vgl. ook HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1162.
Zie ook de aan dit arrest voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot P.C. Vegter van HR 4 juli 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1109.
Vgl. ook HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:967, NJ 2019/264. Relevant in dit verband is ook HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1020, waarin de Hoge Raad geen grond vond voor vernietiging in het oordeel van het hof dat de verdachte pas ter terechtzitting in hoger beroep voor het eerst met een verklaring was gekomen en dat deze verklaring geen enkele steun vond in het dossier, zodat deze verklaring als ongeloofwaardig terzijde diende te worden geschoven.