Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 11 december 2017, ECLI:NL:OGEAC:2017:186.
HR, 11-06-2021, nr. 20/00148
ECLI:NL:HR:2021:860, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-06-2021
- Zaaknummer
20/00148
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:860, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑06‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1202, Contrair
ECLI:NL:PHR:2020:1202, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:860, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑01‑2020
- Vindplaatsen
JBPr 2021/29 met annotatie van Lewin, G.C.C.
RAV 2021/75
JBPr 2021/29 met annotatie van Lewin, G.C.C.
Uitspraak 11‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Caribische zaak (Curaçao). Procesrecht. Mocht het hof voor de in eerste aanleg toegewezen schadevergoeding in natura (art. 6:103 BW Curaçao) een andere vorm van schadevergoeding in de plaats stellen? Partijdebat in hoger beroep. Grenzen van de rechtsstrijd. Art. 281a Rv Curaçao.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00148
Datum 11 juni 2021
ARREST
In de zaak van
[de strandexploitant] N.V., handelende
onder de naam [A],gevestigd in [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: [A],
advocaat: J.W.H. van Wijk,
tegen
1. WATERSPORTS EVENTS B.V.,gevestigd in Curaçao,
hierna: Watersports,
2. SUBLUB CURAÇAO B.V.,gevestigd in Curaçao,
hierna: Sublub,
3. [de vrouw],wonende in [woonplaats]
hierna: [de vrouw],
4. [de man],wonende in [woonplaats],
hierna: [de man],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: Watersports c.s.,
advocaat: J. den Hoed.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak AR 74008/2015 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 22 februari 2016, 5 juni 2017 en 11 december 2017;
het vonnis in de zaak AR74008/2015 CUR201501204 en CUR2018H00010 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 15 oktober 2019.
[A] heeft tegen het vonnis van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Watersports c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [A] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
(i) [de vrouw] en [de man] zijn aandeelhouder van Sublub, die een duikschool exploiteert.
(ii) In 2012 zijn [de vrouw] en [de man] begonnen met de voorbereiding van een samenwerking met een derde (hierna: de compagnon). Deze samenwerking had ten doel in een gezamenlijke onderneming duik- en waterscooteractiviteiten aan te bieden vanaf het strand van [A].
(iii) In juli 2013 is een ‘intentieverklaring’ tot stand gekomen tussen [A] enerzijds en (het toen nog niet opgerichte) Watersports. De intentieverklaring vermeldt onder meer dat Watersports gelegenheid krijgt om op het strand van [A] een opstal (hierna: de opstal) te bouwen ten behoeve van haar bedrijfsactiviteiten en dat voor de opstal een nader omschreven huurprijs is overeengekomen.
(iv) Op 19 juli 2013 is Watersports opgericht. Sublub en de compagnon zijn ieder voor de helft aandeelhouder van Watersports.
(v) In het najaar van 2013 is begonnen met de bouw van de opstal.
(vi) Op 1 maart 2014 is Watersports begonnen met haar activiteiten op het strand van [A].
(vii) In mei 2014 is een huurovereenkomst met betrekking tot de opstal gesloten tussen [A] als verhuurder en de compagnon (in privé) als huurder, met als ingangsdatum 1 maart 2014.
(viii) In het najaar van 2014 is een concurrerend watersportbedrijf opgericht, waarvan de compagnon aandeelhouder en bestuurder is. Vanaf december 2014 exploiteert dit bedrijf een duikschool vanuit de opstal.
2.2
Watersports c.s. hebben bij inleidend verzoekschrift gevorderd, voor zover in cassatie van belang, (1) een verklaring voor recht dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Watersports c.s. door de huurovereenkomst niet op naam van Watersports maar op naam van de compagnon in privé af te sluiten, (2) een veroordeling van [A] om de huurovereenkomst alsnog met Watersports aan te gaan, (3) een veroordeling van [A] tot betaling van een voorschot van NAf 200.000,-- ter zake van ‘resterende’ schade en tot schadevergoeding, op te maken bij staat en (4) subsidiair, voor het geval dat de huurovereenkomst niet alsnog op naam van Watersports wordt gesteld, een veroordeling van [A] tot betaling van een voorschot van NAf 750.000,-- en tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
2.3
Het gerecht1.heeft de vorderingen van Watersports grotendeels toegewezen. Het dictum van het vonnis luidt, voor zover in cassatie van belang:
“5.1. verklaart voor recht dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Watersports door de huurovereenkomst niet op naam van Watersports af te sluiten maar op naam van [de compagnon] privé;
5.2.
veroordeelt [A] om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis een huurovereenkomst ter zake de duikschool met Watersports aan te gaan, conform de bepalingen zoals opgenomen in de overeenkomst [met de compagnon], een en ander op straffe van een dwangsom van NAf 1.500 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [A] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van NAf 150.000;
5.3.
verstaat dat de termijn als bedoeld in artikel 6:103, tweede volzin, BW wordt bepaald op zes maanden na datum van dit vonnis en veroordeelt [A], indien zij niet binnen die termijn aan de onder 5.2 bedoelde veroordeling voldoet, tot vergoeding van de schade van Watersports als gevolg van de in 5.1 bedoelde onrechtmatige daad, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.4.
veroordeelt [A], indien zij voldoet aan de onder 5.2 bedoelde veroordeling, tot vergoeding van de schade van Watersports in de periode van 1 maart 2014 tot de ingangsdatum van de in 5.2 bedoelde overeenkomst, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(…)”
2.4.1
Het hof2.heeft in het principale hoger beroep van [A] het vonnis van het gerecht vernietigd, maar uitsluitend voor zover het de veroordelingen onder 5.2 tot en met 5.4 betreft. Het hof heeft in plaats daarvan [A] veroordeeld tot vergoeding van alle schade die Watersports heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de onder 5.1 van het dictum in eerste aanleg vastgestelde onrechtmatige daad van [A], nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
In het incidentele hoger beroep van Watersports c.s. heeft het hof het bestreden vonnis bevestigd, onder aanvulling van de door het gerecht uitgesproken proceskostenveroordeling.
2.4.2
Het hof heeft in de rov. 2.4.1-2.4.4 van zijn vonnis, kort samengevat, overwogen dat [A], door niet met Watersports maar met de compagnon te contracteren, onrechtmatig jegens Watersports heeft gehandeld. Het hof heeft vervolgens, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“2.5 Voldoende aannemelijk is de mogelijkheid dat Watersports enige schade heeft geleden doordat de overeenkomst niet op haar naam, maar op die van [de compagnon] in privé is gesteld. (…)
2.6
Anders dan het Gerecht, acht het Hof bij de huidige stand van zaken de verplichting om alsnog een huurovereenkomst aan te gaan geen gepaste manier om de schade te redresseren. Zo uit de verwikkelingen rond de nakoming van onderdeel 5.2. van het dictum al niet moet worden afgeleid dat bij beide partijen de werkelijke wil om met elkaar in zee te gaan ontbreekt, moet in elk geval worden geconstateerd dat de verhoudingen inmiddels dusdanig zijn verstoord en dat het zozeer ontbreekt aan het voor een langdurige samenwerking onontbeerlijke minimum aan wederzijds vertrouwen dat de veroordeling zoals het Gerecht die onder 5.2. heeft uitgesproken meer problemen zal creëren dan oplossen. In zoverre hebben de principale grieven 2 en 3 wel succes en zal het bestreden vonnis worden vernietigd.
(…)
2.8
Een oordeel over die schade is in dit geding zonder nader debat en eventueel instructie niet te geven. Het Hof zal daartoe geen gelegenheid bieden omdat Watersports ervoor heeft gekozen al een schadestaatprocedure aanhangig te maken die naar het Hof ambtshalve bekend is (vooralsnog) is uitgeconcludeerd. Mede gelet op de door partijen in dat geding reeds gemaakte kosten, verdient het de voorkeur dat de schade in die schadestaatprocedure wordt vastgesteld. Niet alleen is dan eerder een (eerste) oordeel te verwachten, maar het voordeel is ook dat een beoordeling in twee instanties mogelijk is. De verwijzing naar de schadestaat blijft daarom gehandhaafd, zij het dat niet meer behoeft te worden onderscheiden tussen de periode vóór en na het alsnog aangaan van de huurovereenkomst met Watersports. (…).
(…)
2.12
De principale grieven 2 en 3 leiden ertoe dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd voor zover daarin de in 5.2 tot en met 5.4 weergegeven beslissingen zijn genomen; voor het overige falen de grieven in het principaal appel. In het dictum zal een aangepaste veroordeling met verwijzing naar de schadestaat worden gegeven. Het subsidiaire onderdeel van incidentele grief 2 leidt ertoe dat het bestreden vonnis zal worden aangevuld met een beslissing als na te melden; voor het overige falen de incidentele grieven. Het vonnis waarvan beroep dient daarom voor het overige te worden bevestigd. (…)”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 3 klaagt dat het hof met zijn oordelen in de rov. 2.6, 2.8 en 2.12 is getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep. Gelet op hetgeen partijen aan hun principale en incidentele hoger beroep ten grondslag hebben gelegd, mocht het hof niet de onder 5.2 tot en met 5.4 van het dictum van het vonnis van het gerecht weergegeven beslissingen vernietigen en vervangen door de aangepaste veroordeling met verwijzing naar de schadestaat, aldus het onderdeel.
3.2.1
Ingevolge art. 6:103, tweede volzin, BW Curaçao (hierna: BWC) kan de rechter op vordering van de benadeelde schadevergoeding in andere vorm dan betaling van een geldsom toekennen.
Het gerecht heeft in dit geval van deze bevoegdheid gebruikgemaakt en [A] onder meer veroordeeld om een huurovereenkomst met Watersports aan te gaan (zie hiervoor in 2.3).
3.2.2
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat [A] op diverse gronden is opgekomen tegen het oordeel van het gerecht dat zij schadeplichtig is jegens Watersports, maar dat zij niet is opgekomen tegen de door het gerecht op de voet van art. 6:103, tweede volzin, BWC toegewezen vorm van de schadevergoeding.
De stukken van het geding laten voorts geen andere conclusie toe dan dat beide partijen zich in hoger beroep – voor het geval dat [A] tot schadevergoeding wordt veroordeeld – hebben verenigd met de door het gerecht toegewezen vorm van de schadevergoeding, bestaande in de verplichting van [A] om een huurovereenkomst met Watersports aan te gaan.
[A] heeft in dit verband in hoger beroep onder meer aangevoerd dat zij er geen bezwaar tegen heeft dat Watersports de duikschool exploiteert, dat zij al een op naam van partijen en door haar ondertekende huurovereenkomst aan Watersports heeft gestuurd en daarmee heeft voldaan aan de veroordeling tot het aangaan van een huurovereenkomst met Watersports, en dat daarom aan deze veroordeling geen dwangsom behoeft te worden verbonden.
Watersports c.s. hebben in hoger beroep onder meer aangevoerd dat hun insteek steeds is geweest dat [A] in rechte gedwongen wordt om alsnog een huurovereenkomst met Watersports aan te gaan, waarmee een deel van de schadevergoeding omgezet wordt in de verplichting tot het alsnog aangaan van een huurovereenkomst met Watersports. Zij hebben de vordering dat de huurovereenkomst op hun naam wordt gesteld uitdrukkelijk gehandhaafd en voorts hun eis gewijzigd in die zin, voor zover thans relevant, dat [A] slechts aanvullend, naast hetgeen het gerecht reeds heeft toegewezen, wordt veroordeeld tot schadevergoeding in geld.
3.2.3
Het hiervoor in 3.2.2 kort weergegeven partijdebat laat geen andere conclusie toe dan dat partijen in hoger beroep de door het gerecht toegewezen vorm van schadevergoeding buiten de rechtsstrijd hebben gehouden. Het stond het hof daarom niet vrij om een andere vorm van schadevergoeding in de plaats te stellen voor de door het gerecht uitgesproken veroordeling van [A] om een huurovereenkomst met Watersports aan te gaan.
3.2.4
Aan hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen, doet niet af dat art. 281a Rv Curaçao bepaalt dat het hof, indien terzake geen middel is voorgesteld, ambtshalve recht kan doen. Uit deze bepaling volgt dat het hof bij de beoordeling van de vraag of de toewijzing door het gerecht van de vordering van Watersports c.s. voor vernietiging in aanmerking kwam, zich in beginsel niet behoefde te beperken tot een onderzoek van de aangevoerde grieven.3.Deze in het Curaçaose procesrecht bestaande bevoegdheid om buiten de grieven om het bestreden vonnis te vernietigen, mocht het hof evenwel niet uitoefenen buiten de grenzen van de rechtsstrijd.
3.2.5
De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht slaagt dus.
3.3
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de overige klachten geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 15 oktober 2019;
- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Watersports c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [A] begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 11 juni 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑06‑2021
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba 15 oktober 2019, ECLI:NL:OGHACMB:2019:257.
Vgl. HR 7 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2099, rov. 3.4 en HR 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6944, rov. 3.3.2.
Conclusie 18‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Caribische zaak (Curaçao). Procesrecht. Mocht het hof voor de in eerste aanleg toegewezen schadevergoeding in natura (art. 6:103 BW Curaçao) een andere vorm van schadevergoeding in de plaats stellen? Partijdebat in hoger beroep. Grenzen van de rechtsstrijd. Art. 281a Rv Curaçao.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00148
Zitting 18 december 2020
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[de strandexploitant] N.V.
tegen
1. Watersports Events B.V.
2. Sublub Curaçao B.V.
3. [de vrouw]
4. [de man]
Partijen in deze Caribische zaak hebben onderhandeld over de verhuur van een opstal door verzoekster tot cassatie (hierna: de strandexploitant) aan verweerster in cassatie onder 1 (hierna: het watersportbedrijf). Vast staat dat de strandexploitant onrechtmatig heeft gehandeld jegens het watersportbedrijf door de onderhandelingen af te breken. In eerste aanleg is de strandexploitant op die grondslag veroordeeld tot het alsnog aangaan van een huurovereenkomst met het watersportbedrijf, bij wijze van schadevergoeding in natura als bedoeld in art. 6:103 BW Curaçao (hierna: BWC). In het door de strandexploitant ingestelde hoger beroep heeft het hof de veroordeling tot schadevergoeding in natura vervangen door een veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat. In cassatie gaat het om de vraag of het hof dit kon doen zonder dat de vorm van de schadevergoeding (in natura of in geld) in de grieven ter discussie was gesteld. Verder wordt de vraag opgeworpen of de gewijzigde veroordeling in strijd is met de regel dat het hoger beroep van de appellant niet mag leiden tot een voor hem ongunstiger resultaat (‘reformatio in peius’).
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende (hier verkort weergegeven) feiten:1.
(i) Verweerders in cassatie onder 3 en 4 zijn echtgenoten (hierna ook afzonderlijk: de vrouw en de man). Zij zijn beiden aandeelhouder van verweerster in cassatie onder 2, die een duikschool exploiteert.
(ii) In 2012 zijn de echtgenoten begonnen met de voorbereiding van een samenwerking met een derde (hierna: de compagnon), die een bedrijf exploiteert dat zich bezighoudt met de verhuur van waterscooters.2.Deze samenwerking had tot doel in een gezamenlijke onderneming duik- en waterscooteractiviteiten aan te bieden vanaf het strand van de strandexploitant op Curaçao.
(iii) Op 17 juli 2013 is een ‘intentieverklaring’3.tot stand gekomen tussen de strandexploitant enerzijds en het (toen nog niet opgerichte) watersportbedrijf anderzijds. De intentieverklaring vermeldt, voor zover hier van belang, dat het watersportbedrijf gelegenheid krijgt op het strand van de strandexploitant een opstal te bouwen ten behoeve van haar bedrijfsactiviteiten en dat voor deze opstal een nader omschreven huurprijs is overeengekomen.
(iv) Op 19 juli 2013 is het watersportbedrijf opgericht. Verweerster in cassatie onder 2 (het bedrijf van de echtgenoten) en de compagnon zijn beide voor de helft aandeelhouder van het watersportbedrijf.
(v) In het najaar van 2013 is begonnen met de bouw van de opstal voor de activiteiten van het watersportbedrijf.4.Hierbij trad de strandexploitant op als opdrachtgever. De bouw werd (in elk geval deels) gefinancierd door het watersportbedrijf, dat de hiervoor benodigde gelden ontving van de vrouw.
(vi) In de maanden februari en maart 2014 heeft overleg plaatsgevonden tussen partijen om te komen tot schriftelijke vastlegging van de afspraken over de exploitatie van het watersportbedrijf vanaf het strand van de strandexploitant. In de loop van dit overleg is door de vrouw de wens geuit dat ten behoeve van het watersportbedrijf een recht van opstal zou worden gevestigd.
(vii) Op 1 maart 2014 is het watersportbedrijf begonnen met haar activiteiten op het strand van de strandexploitant. Over de maand maart 2014 is de in de intentieverklaring genoemde huur betaald vanaf de rekening van het watersportbedrijf.
(viii) Bij e-mail van 28 april 20145.is namens de strandexploitant aan de man en de compagnon bericht dat de strandexploitant niet akkoord ging met de vestiging van een opstalrecht ten behoeve van het watersportbedrijf.
(ix) Op 28 april 2014 heeft de vrouw vanaf haar privérekening de in de intentieverklaring genoemde huursom over de maand april betaald aan de strandexploitant.
(x) Op 14 mei 2014 is een huurovereenkomst6.tot stand gekomen tussen de strandexploitant als verhuurder en de compagnon (in privé) als huurder. De ingangsdatum van deze huurovereenkomst is 1 maart 2014.
(xi) Vanaf 1 juli 2014 zijn de echtgenoten niet meer werkzaam geweest voor het watersportbedrijf. Per 30 november 2014 heeft de compagnon zich doen uitschrijven als bestuurder van het watersportbedrijf.
(xii) In het najaar van 2014 is een concurrerend watersportbedrijf opgericht, waarvan de compagnon aandeelhouder en bestuurder is. Vanaf 1 december 2014 exploiteert dit bedrijf een duikschool vanuit de opstal.7.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift van 5 juni 2015 hebben verweerders in cassatie de strandexploitant, de compagnon en de hiervoor onder (ii) en (xii) vermelde bedrijven van de compagnon in rechte betrokken. Na wijziging van eis hebben zij, samengevat en voor zover in cassatie nog van belang,8.gevorderd:
(1) een verklaring voor recht dat de strandexploitant onrechtmatig heeft gehandeld jegens verweerders, door de huurovereenkomst niet op naam van het watersportbedrijf maar op naam van de compagnon in privé af te sluiten;
(2) een veroordeling van de strandexploitant om de huurovereenkomst alsnog met het watersportbedrijf aan te gaan;
(3) een veroordeling van de strandexploitant tot betaling van een voorschot van Naf 200.000,- ter zake van ‘resterende’ schade en tot schadevergoeding, op te maken bij staat;
(4) subsidiair, voor het geval dat de huurovereenkomst niet alsnog op naam van het watersportbedrijf wordt gesteld, een veroordeling van de strandexploitant tot betaling van een voorschot van Naf 750.000,- en tot schadevergoeding, op te maken bij staat.9.
Onderdeel 3 van het petitum bouwde voort op onderdeel 2: met ‘resterende’ schade werd gedoeld op de schade die zou resteren na het alsnog aangaan van de onder 2 bedoelde huurovereenkomst.10.Onderdeel 4 vormde een subsidiair alternatief voor de onderdelen 2 en 3 van het petitum: een volledige schadevergoeding, op te maken bij staat, bij wijze van substituut voor de onder 2 gevorderde schadevergoeding in natura en de onder 3 gevorderde aanvullende schadevergoeding.11.
1.3
Verweerders in cassatie hebben aan hun vorderingen tegen de strandexploitant – samengevat – ten grondslag gelegd dat de strandexploitant wist dat het de bedoeling was dat de huurovereenkomst op naam van het watersportbedrijf zou komen te staan. Door desondanks de huurovereenkomst met de compagnon in privé aan te gaan, heeft de strandexploitant onrechtmatig gehandeld jegens het watersportbedrijf. De strandexploitant is op die grond schadeplichtig. Op de voet van art. 6:103 BWC hebben verweerders gevorderd dat de huurovereenkomst alsnog op naam van het watersportbedrijf wordt gezet.12.
1.4
Het verweer van de strandexploitant luidde – samengevat – dat de echtgenoten in de onderhandelingen bleven vasthouden aan het door hen gewenste opstalrecht. Daarom zou de huurovereenkomst uiteindelijk niet met het watersportbedrijf, maar met de compagnon in privé zijn aangegaan. De compagnon had daarbij te kennen gegeven dat hij de opstal zou onderverhuren aan het watersportbedrijf.13.
1.5
Bij vonnis van 11 december 201714.heeft het gerecht in eerste aanleg van Curaçao de vorderingen tegen de strandexploitant, voor zover ingesteld door het watersportbedrijf,15.grotendeels toegewezen. Het gerecht heeft daartoe – samengevat – het volgende overwogen.
- Vanaf het begin van de onderhandelingen over de vestiging van een duikschool- en waterscooterverhuurbedrijf op het strand van de strandexploitant was het de bedoeling dat dit bedrijf door het watersportbedrijf zou worden uitgeoefend. Toen op 28 april 2014 namens de strandexploitant werd bericht dat deze niet akkoord ging met de vestiging van een opstalrecht, bevonden de onderhandelingen zich in een afrondend stadium (rov. 4.5).
- Vast staat dat de echtgenoten, naar aanleiding van dat bericht, alsnog akkoord zijn gegaan met het voorstel van de strandexploitant om de huurovereenkomst zonder opstalrecht af te sluiten (rov. 4.6). Gesteld noch gebleken is dat de strandexploitant daarna nog contact met hen heeft gezocht (rov. 4.7).
- In deze omstandigheden heeft het watersportbedrijf er gerechtvaardigd op vertrouwd dat de huurovereenkomst met haar tot stand zou komen (rov. 4.8 e.v.). Door de huurovereenkomst desondanks met de compagnon in privé aan te gaan, heeft de strandexploitant onrechtmatig gehandeld jegens het watersportbedrijf. In zoverre is de onder 1 gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar (rov. 4.11 e.v.).
- De strandexploitant is dus jegens het watersportbedrijf schadeplichtig (rov. 4.13). Zij is gehouden tot vergoeding van het positief contractsbelang (rov. 4.14).
- Een schadevergoeding in de vorm van het alsnog moeten aangaan van de huurovereenkomst is een gepaste vorm om de geleden schade te redresseren. Dit geldt temeer nu zowel het watersportbedrijf als de strandexploitant te kennen hebben gegeven geen overwegende bezwaren te zien tegen het alsnog aangaan van de huurovereenkomst (rov. 4.15).
- De vordering onder 2 (tot schadevergoeding in natura) is dus toewijsbaar. De veroordeling zal worden gespecificeerd door te bepalen dat de door de strandexploitant overgelegde huurovereenkomst met de compagnon16.moet worden aangegaan met het watersportbedrijf (rov. 4.16).
- Op grond van art. 6:103, derde volzin,17.BWC herkrijgt de benadeelde zijn bevoegdheid om schadevergoeding in geld te ontvangen indien de schadevergoeding in natura binnen redelijke termijn achterwege blijft (rov. 4.17).
- Gelet op de subsidiaire vordering onder 4 (tot volledige schadevergoeding, op te maken bij staat) en het bepaalde in art. 6:103 BWC, zal het gerecht de strandexploitant veroordelen tot betaling aan het watersportbedrijf van een schadevergoeding in geld, op te maken bij staat, voor het geval dat de strandexploitant niet binnen zes maanden voldoet aan de veroordeling tot het aangaan van een huurovereenkomst met het watersportbedrijf. Het gevorderde voorschot zal het gerecht afwijzen: over de schadeomvang is nader debat nodig (rov. 4.18).
- Ook voor de primaire vordering onder 3 (tot aanvullende schadevergoeding, náást schadevergoeding in natura) geldt dat de door het watersportbedrijf geleden schade – die op zichzelf voldoende aannemelijk is – zich nog niet laat begroten. Ook voor de begroting van deze schade zal de zaak daarom worden verwezen naar de schadestaatprocedure (rov. 4.19).
1.6
In het dictum van voormeld vonnis heeft het gerecht – samengevat en voor zover in cassatie van belang – uitgesproken:
(1) een verklaring voor recht dat de strandexploitant onrechtmatig heeft gehandeld jegens het watersportbedrijf, door de huurovereenkomst niet op naam van het watersportbedrijf af te sluiten, maar op naam van de compagnon in privé (dictum onder 5.1);
(2) een veroordeling van de strandexploitant om binnen twee maanden na betekening van het vonnis een nader omschreven huurovereenkomst aan te gaan met het watersportbedrijf (dictum onder 5.2);
(3) voor het geval dat de strandexploitant niet binnen zes maanden na de datum van het vonnis voldoet aan de veroordeling onder 5.2: een veroordeling van de strandexploitant tot vergoeding van de schade die het watersportbedrijf heeft geleden als gevolg van de onder 5.1 bedoelde onrechtmatige daad, op te maken bij staat (dictum onder 5.3);18.
(4) voor het geval dat de strandexploitant wel voldoet aan de veroordeling onder 5.2: een veroordeling van de strandexploitant tot vergoeding van de schade die het watersportbedrijf heeft geleden in de periode van 1 maart 201419.tot de ingangsdatum van de onder 5.2 bedoelde overeenkomst, op te maken bij staat (dictum onder 5.4).20.
1.7
De strandexploitant is onder aanvoering van vijf grieven in hoger beroep gekomen van het vonnis van het gerecht in eerste aanleg bij het gemeenschappelijk hof van justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De strandexploitant heeft het hof verzocht het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van het watersportbedrijf af te wijzen.
1.8
Grief I namens de strandexploitant was gericht tegen het onrechtmatigheidsoordeel in rov. 4.5 tot en met 4.9 en rov. 4.11 van het bestreden vonnis. Grief II was gericht tegen rov. 4.13, betreffende de schadeplichtigheid van de strandexploitant. Grief III was gericht tegen rov. 4.13 tot en met 4.19, betreffende de toewijsbaarheid van de vorderingen tot schadevergoeding. In dat kader heeft de strandexploitant de gestelde schade betwist (subgrief III.a) en een beroep gedaan op vermindering van de vergoedingsplicht wegens eigen schuld in de zin van art. 6:101 BWC (subgrief III.b). Grief IV betrof de proceskosten. Grief V was een veeggrief.
1.9
In de memorie van grieven heeft de strandexploitant gewezen op ‘ontwikkelingen sinds het wijzen van het vonnis’ (van het gerecht in eerste aanleg). In dat kader is, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
- De strandexploitant heeft zich, ter uitvoering van het bestreden vonnis, bij e-mail van 21 december 2017 bereid verklaard om met ingang van 1 januari 2018 een huurovereenkomst te sluiten met het watersportbedrijf, overeenkomstig de bepalingen van de met de compagnon gesloten huurovereenkomst.
- Het watersportbedrijf heeft dit aanbod niet willen aanvaarden, omdat: (i) de opstal in slechte staat zou verkeren, (ii) de opstal bij derden in gebruik zou zijn, (iii) partijen eerst overeenstemming zouden moeten bereiken over de schadevergoeding en (iv) een waterzuiveringsinstallatie naast de opstal stankoverlast zou veroorzaken.21.
- De stankoverlast is inmiddels verholpen en de opstal is gerenoveerd en ontruimd. Het watersportbedrijf volhardt ten onrechte in haar standpunt dat de strandexploitant eerst een schadevergoeding moet betalen aan het watersportbedrijf, voordat het watersportbedrijf gehouden is de huurovereenkomst aan te gaan.22.
- Het is de strandexploitant om het even wie de duikschool exploiteert. Zij heeft er wel belang bij dat op zo kort mogelijke termijn met de exploitatie wordt begonnen. De opstelling van het watersportbedrijf na het wijzen van het bestreden vonnis lijkt erop te wijzen dat zij niet werkelijk meer geïnteresseerd is in het exploiteren van de duikschool.23.
1.10
Bij memorie van antwoord hebben verweerders de grieven van de strandexploitant bestreden, incidenteel hoger beroep ingesteld en hun eis in conventie vermeerderd. De incidentele grieven betroffen de gevorderde voorschotten (grief I) en de proceskostenveroordeling (grief II).24.De eiswijziging hield, voor zover in cassatie van belang, in dat verweerders alsnog aanspraak maakten op vergoeding van de door het watersportbedrijf gemaakte kosten voor de bouw van de opstal.25.Dienaangaande hebben verweerders, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
- De insteek van verweerders is steeds geweest dat de strandexploitant in rechte wordt gedwongen om alsnog een huurovereenkomst met het watersportbedrijf aan te gaan. Daarmee wordt een deel van de geleden schade in andere vorm dan in geld vergoed.26.
- Hiervan uitgaande leek het redelijk dat de bouwkosten alleen dienden te worden vergoed indien de strandexploitant de huurovereenkomst voortijdig zou beëindigen, zoals ook is voorzien in de huurovereenkomst met de compagnon. Deze benadering wordt nu verlaten.27.
- In deze procedure wordt alsnog vergoeding gevorderd van de door het watersportbedrijf betaalde bouwkosten (inclusief een borgsom) van Naf 283.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2014. Deze vordering laat de aansprakelijkheid van de strandexploitant voor de overige schade, op te maken bij staat, onverlet. Ook persisteren verweerders bij hun vordering dat de huurovereenkomst alsnog op naam van het watersportbedrijf wordt gesteld. Indien dat gebeurt, zijn verweerders bereid om de verschuldigde bouwkosten te verrekenen met de overige schade of terug te storten aan de strandexploitant.28.
1.11
In de memorie van antwoord hebben verweerders gereageerd op de hiervoor in alinea 1.9 weergegeven stellingen van de strandexploitant betreffende de ontwikkelingen sinds het bestreden vonnis. Verweerders hebben daartoe geciteerd uit hun verzoekschrift van 25 april 2018 in de inmiddels geëntameerde schadestaatprocedure tegen de strandexploitant.29.Het citaat vermeldt onder meer:
“De situatie is op dit moment dat er geen nieuwe huurovereenkomst is met [het watersportbedrijf], [een derde] nog gewoon ter plekke haar bedrijf uitoefent, terwijl [de strandexploitant] weigert met [het watersportbedrijf] aan tafel te zitten om een mogelijke herstart te bespreken. Met enige goede wil van [de strandexploitant] had [het watersportbedrijf] intussen een herstart kunnen maken maar [de strandexploitant] heeft er blijk van gegeven dat zij slechts de schijn wil ophouden om een huurovereenkomst met [het watersportbedrijf] aan te gaan. (…)
Gezien de continuerende malafide opstelling van [de strandexploitant] lijkt een herstart van [het watersportbedrijf] ter plekke op dit moment ver weg. Als [de strandexploitant] aan [het watersportbedrijf] haar schade betaalt dan heeft [het watersportbedrijf] daar vrede mee en hoeft zij ook verder geen zaken met [de strandexploitant] te doen die haar tot op heden schandalig behandeld en geruïneerd heeft. Het moge duidelijk zijn dat [het watersportbedrijf] weinig heil ziet in zaken doen met een partij die zich maar malafide jegens haar blijft opstellen. Helaas is de situatie voor wat betreft het verhaal van de vorderingen van [het watersportbedrijf] niet veranderd; (…). Reden dat [het watersportbedrijf] nog steeds de optie van een herstart open wil houden.
Voordat het eventueel tot een herstart komt zal [de strandexploitant] op zijn minst een genoegzaam deel van de geleden schade hebben te betalen, zodat de vereiste investeringen gedaan kunnen worden, zullen afspraken over het vertrek van de naastgelegen duikschool gemaakt moeten worden, zal het stankprobleem opgelost moeten zijn en zal de staat van de helling en trap adequaat moeten zijn.
Zolang [de strandexploitant] zelfs maar weigert om een gesprek met [het watersportbedrijf] aan te gaan staat een eventuele herstart on hold.’30.
1.12
Partijen hebben de zaak bepleit ter zitting van het hof van 19 februari 2019. Van de zijde van verweerders is daarbij (opnieuw) gewezen op voornoemde ontwikkelingen sinds het bestreden vonnis. Volgens verweerders blijkt daaruit dat ‘verstoorde verhoudingen’ tussen partijen een steeds grotere rol spelen bij het al dan niet aangaan van de huurovereenkomst.31.Namens de strandexploitant is onder meer herhaald dat de vergoedingsplicht dient te vervallen op grond van art. 6:101 BWC, nu het watersportbedrijf weigert om met de strandexploitant te contracteren.32.
1.13
Bij vonnis van 15 oktober 2019 heeft het hof, rechtdoende in het principaal hoger beroep, het vonnis van het gerecht in eerste aanleg vernietigd, doch uitsluitend voor zover het de veroordelingen onder 5.2 tot en met 5.4 van het dictum in eerste aanleg betrof. In zoverre opnieuw recht doende, en het vonnis voor het overige bevestigend, heeft het hof de strandexploitant veroordeeld tot vergoeding van ‘alle schade’ die het watersportbedrijf heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de onder 5.1 van het dictum in eerste aanleg vastgestelde onrechtmatige daad van de strandexploitant, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. In het incidenteel hoger beroep heeft het hof het bestreden vonnis bevestigd, onder aanvulling van de door het gerecht in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. In het principaal en het incidenteel hoger beroep heeft het hof het meer of anders gevorderde afgewezen.33.
1.14
Aan deze beslissingen heeft het hof – samengevat, gerubriceerd en voor zover in cassatie van belang – de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
Met betrekking tot grief 1 in het principaal appel (de onrechtmatigheid)
- Grief 1 in het principaal appel is gericht tegen het oordeel dat de strandexploitant onrechtmatig heeft gehandeld jegens het watersportbedrijf, door een huurovereenkomst te sluiten met de compagnon (rov. 2.4).
- Hoewel het er alle schijn van heeft dat er sprake is van wanprestatie doordat de strandexploitant de op 1 maart 2014 mondeling of stilzwijgend aangegane huurovereenkomst met het watersportbedrijf niet schriftelijk heeft geformaliseerd, staat de zaak in hoger beroep in de sleutel van een onrechtmatige daad, bestaande in het ongeoorloofd afbreken van de onderhandelingen door de strandexploitant. Het hof zal de vordering aan de hand van de desbetreffende maatstaven beoordelen. Tot een verschil in uitkomst leidt dat niet (rov. 2.4.1).
- Het verweer van de strandexploitant tegen de gestelde onrechtmatige daad faalt. Door niet met het watersportbedrijf maar met de compagnon te contracteren, heeft de strandexploitant onrechtmatig gehandeld jegens het watersportbedrijf. Grief 1 in het principaal hoger beroep slaagt niet (rov. 2.4.2-2.4.5).
Met betrekking tot de grieven 2 en 3 in het principaal appel (de aansprakelijkheid)
- Voldoende aannemelijk is de mogelijkheid dat het watersportbedrijf schade heeft geleden doordat de huurovereenkomst niet op haar naam, maar op die van de compagnon in privé is gesteld. Hetgeen de strandexploitant heeft aangevoerd in de memorie van grieven onder 3.38 tot en met 3.42 (de betwisting van de schade en het beroep op eigen schuld in het kader van de subgrieven III.a en III.b, toev. A-G) zal bij de vaststelling van de schadeomvang worden beoordeeld, maar staat niet in de weg aan een veroordeling tot schadevergoeding en verwijzing naar de schadestaatprocedure. In zoverre falen de grieven 2 en 3 in het principaal hoger beroep (rov. 2.5).
- Bij de huidige stand van zaken acht het hof een verplichting om alsnog een huurovereenkomst aan te gaan geen gepaste manier om de schade te redresseren. De verhoudingen tussen partijen zijn inmiddels dusdanig verstoord en het ontbreekt zozeer aan het voor een langdurige samenwerking vereiste minimum aan wederzijds vertrouwen, dat de door het gerecht in eerste aanleg uitgesproken veroordeling onder 5.2 van het dictum (tot het alsnog aangaan van een huurovereenkomst met het watersportbedrijf) meer problemen zal creëren dan oplossen. In zoverre hebben de principale grieven 2 en 3 wel succes en zal het bestreden vonnis worden vernietigd (rov. 2.6).
- Het voorgaande laat onverlet dat het oordeel van het gerecht in eerste aanleg over vergoeding van het positief contractsbelang onverminderd uitgangspunt dient te zijn bij de schadebegroting in de schadestaat. In dat kader is ook van belang of het watersportbedrijf eigen schuld kan worden verweten, zoals de strandexploitant betoogt (rov. 2.7).
- Een oordeel over de voor vergoeding in aanmerking komende schade is in dit geding niet zonder nader debat en eventueel instructie te geven. Nu het watersportbedrijf al een schadestaatprocedure aanhangig heeft gemaakt, verdient het de voorkeur dat de schade in die schadestaatprocedure wordt vastgesteld. De verwijzing naar de schadestaatprocedure blijft daarom gehandhaafd, zij het dat niet meer behoeft te worden onderscheiden tussen de periode vóór en ná het alsnog aangaan van de in eerste aanleg bevolen huurovereenkomst met het watersportbedrijf (rov. 2.8).
Met betrekking tot de incidentele grieven (voorschotten en proceskosten)
- Op de beoordeling van de te vergoeden schade kan en wil het hof niet vooruitlopen. Een voorschot op de schadevergoeding is daarom niet aan de orde, ook niet in de vorm van de (overigens betwiste) bouwkosten van de opstal. Daarmee faalt grief 1 in het incidenteel appel (rov. 2.9).
- Grief 2 in het incidenteel appel is terecht voorgesteld voor zover het de vaststelling van het salaris van de gemachtigde van verweerders betreft (rov. 2.10).
Slotsom
- De principale grieven 2 en 3 leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarin de onder 5.2 tot en met 5.4 van het dictum in eerste aanleg weergegeven beslissingen zijn genomen. Voor het overige falen de principale grieven. In het dictum zal een aangepaste veroordeling met verwijzing naar de schadestaat worden gegeven. Het gedeeltelijk slagen van grief 2 in het incidenteel appel leidt ertoe dat het bestreden vonnis zal worden aangevuld met een beslissing over de proceskosten. Voor het overige falen de incidentele grieven. Het vonnis waarvan beroep dient daarom voor het overige te worden bevestigd (rov. 2.12).
1.15
De strandexploitant is bij verzoekschrift van 15 januari 2020 – en daarmee tijdig – in cassatie gekomen van het vonnis van het hof van 15 oktober 2019. Verweerders hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep en vervolgens hun standpunt schriftelijk toegelicht. De strandexploitant heeft afgezien van schriftelijke toelichting en repliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Deze zijn (uitsluitend34.) gericht tegen de veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat, die het hof, opnieuw rechtdoende in het principaal hoger beroep, heeft uitgesproken in het dictum van het bestreden vonnis, en tegen de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van het hof in rov. 2.6, 2.8 en 2.12 van het bestreden vonnis.35.
Deze overwegingen houden in dat de grieven 2 en 3 in het principaal hoger beroep dienen te leiden tot een aangepaste veroordeling (rov. 2.12), die in de plaats komt van de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling tot het alsnog aangaan van een huurovereenkomst met het watersportbedrijf (rov. 2.6), en dat bij de schadevaststelling niet meer behoeft te worden onderscheiden tussen de periode vóór en ná het alsnog aangaan van de huurovereenkomst (rov. 2.8).
2.2
Volgens het middel berusten deze overwegingen en de daarop gebaseerde veroordeling op een onbegrijpelijke uitleg van de grieven in het principaal appel (onderdeel 1). Tevens wordt geklaagd dat het hof daarmee het verbod van ‘reformatio in peius’ (onderdeel 2), de grenzen van de rechtsstrijd in appel (onderdeel 3) en het bepaalde in art. 6:103 BWC heeft miskend (onderdeel 4).
2.3
Alvorens deze klachten te bespreken, maak ik enkele inleidende opmerkingen over het bepaalde in art. 6:103 BWC.
Schadevergoeding in geld of in natura (art. 6:103 BWC)
2.4
Art. 6:103 BWC36.– dat gelijkluidend is aan het Nederlandse art. 6:103 BW37.– is geplaatst in afdeling 6.1.10 BWC, over wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding. Het artikel regelt de vorm waarin schadevergoeding plaatsvindt. De eerste volzin bevat de hoofdregel dat schadevergoeding wordt voldaan in geld. De tweede volzin bepaalt, bij wijze van uitzondering (‘nochtans’), dat de rechter op vordering van de benadeelde een ‘schadevergoeding in andere vorm dan betaling van een geldsom’ kan toekennen. Dit wordt ook wel schadevergoeding ‘in natura’ genoemd. Zij kan zowel feitelijke handelingen – zoals het herstel van een zaak – als rechtshandelingen – zoals de levering van een goed – omvatten.38.
2.5
In de Toelichting Meijers bij art. 6:103 BW is benadrukt dat schadevergoeding in geld ‘de regel’ blijft en dat daarvan ‘alleen om bijzondere redenen’ moet worden afgeweken. Ter onderbouwing is opgemerkt dat een veroordeling tot schadevergoeding in natura het bezwaar heeft, ‘dat over de uitvoering nieuwe moeilijkheden kunnen ontstaan’ en dat deze vorm van schadevergoeding daarom ‘in de meeste gevallen niet praktisch’ is.39.Inderdaad wordt art. 6:103 BW in de praktijk betrekkelijk weinig toegepast, al is in de literatuur wel een ruimere toepassing bepleit.40.Een voor de praktijk belangrijke toepassing is de in 2017 door de Hoge Raad aanvaarde mogelijkheid dat een bezitter te kwader trouw die door extinctieve verjaring van de revindicatievordering rechthebbende is geworden (art. 3:105 BW), op vordering van de benadeelde kan worden veroordeeld om ‘bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen’.41.
2.6
De tweede volzin van art. 6:103 BWC bepaalt dat schadevergoeding in natura ‘op vordering van de benadeelde’ kan worden toegekend. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet willen voorzien in de mogelijkheid dat de rechter op verlangen van de aansprakelijke een veroordeling tot schadevergoeding in natura uitspreekt. De achterliggende gedachte is dat ‘de aansprakelijke de benadeelde niet iets moet kunnen opdringen waar deze niet mee instemt’. Dit klemt volgens de wetgever temeer waar het gaat om een schadevergoeding wegens wanprestatie: hier zou voornoemde mogelijkheid ertoe leiden ‘dat de schuldeiser nog lang na de wanprestatie zou kunnen worden gedwongen met de oorspronkelijke prestatie genoegen te nemen en van schadevergoeding af te zien’.42.Schadevergoeding in natura is, met andere woorden, een voorziening ten behoeve van de benadeelde, niet een alternatieve (mogelijkerwijs voordeliger43.) vergoedingsvorm die ten dienste staat van de aansprakelijke.44.
2.7
Het voorgaande laat onverlet dat de weigering van een redelijk aanbod tot schadevergoeding in natura gevolgen kan hebben voor de benadeelde. Enerzijds kan die weigering een schending van de schadebeperkingsplicht opleveren, resulterend in een mogelijke vermindering van de vergoedingsplicht wegens eigen schuld (art. 6:101 BWC). Anderzijds kan die weigering in sprekende gevallen een onrechtmatige daad van de benadeelde jegens de aansprakelijke opleveren, of in strijd komen met de eisen van redelijkheid en billijkheid.45.Blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad kan slechts onder bijzondere, door de feitenrechter vast te stellen omstandigheden worden geoordeeld dat de benadeelde ‘genoegen had moeten nemen met een schadevergoeding anders dan in geld’.46.
2.8
De tweede volzin van art. 6:103 BWC bepaalt dat de rechter op vordering van de benadeelde een schadevergoeding anders dan in geld ‘kan’ toekennen. Volgens de heersende inzichten gaat het hier om een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Aangenomen wordt dat de rechter weliswaar gehouden is om een veroordeling tot schadevergoeding in natura uit te spreken, als is voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden, maar dat aan zijn beslissing over het al dan niet toekennen van schadevergoeding in natura geen hoge motiveringseisen kunnen worden gesteld.47.
2.9
Schadevergoeding in natura moet blijkens de wetsgeschiedenis worden onderscheiden van de reële executie van een veroordeling tot nakoming (art. 3:296 en 3:299 e.v. BW; vgl. de gelijkluidende art. 3:296 en 3:299 BWC). Het principiële – in de praktijk niet altijd gemakkelijk te maken48.– onderscheid schuilt hierin, dat bij reële executie ‘geen vergoeding van schade’ plaatsvindt.49.Schadevergoeding in natura is dus in de systematiek van het BW een equivalent van schadevergoeding in geld: de aansprakelijke die de schade (daartoe op vordering van de benadeelde bevolen) ‘in natura’ vergoedt, vergoedt niet meer of minder dan de schade die hij normaliter in geld zou moeten vergoeden.50.Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad die dateert van vóór de invoering van art. 6:103 BW, waarin reeds de mogelijkheid was aanvaard van schadevergoeding in natura, is overwogen dat deze mogelijkheid ertoe strekt ‘de aangebrachte schade weg te nemen’.51.
2.10
Dat schadevergoeding in natura wetssystematisch bezien op één lijn staat met schadevergoeding in geld, blijkt ook uit de derde volzin van art. 6:103 BWC. Daarin is bepaald dat de benadeelde zijn bevoegdheid om schadevergoeding in geld te verlangen ‘herkrijgt’, wanneer de aansprakelijke niet binnen redelijke termijn voldoet aan een veroordeling tot schadevergoeding in natura. Een veroordeling tot schadevergoeding in natura is dus niet alleen uitzonderlijk, maar ook tijdelijk van aard, in die zin dat de benadeelde bij niet-nakoming binnen een redelijke, door de rechter te bepalen termijn, alsnog zijn reguliere aanspraak op schadevergoeding in geld geldend kan maken. Hieraan ligt kennelijk de eerder geciteerde gedachte van de wetgever ten grondslag, dat een alternatieve vergoedingsvorm na verloop van tijd zijn aantrekkelijkheid voor de benadeelde kan verliezen (vgl. alinea 2.6 hiervoor).
2.11
Een veroordeling tot schadevergoeding in natura biedt in de visie van de wetgever nog geen titel voor een daarvoor in de plaats tredende schadevergoeding in geld, als bedoeld in de derde volzin van art. 6:103 BWC. Wel kan de benadeelde (zoals verweerders in deze zaak) primair een veroordeling tot schadevergoeding in natura vorderen en subsidiair, voor het geval dat schadevergoeding in natura uitblijft binnen een redelijke, door de rechter te bepalen termijn, een veroordeling tot schadevergoeding in geld. Een nieuwe procedure is dan overbodig.52.
2.12
Tot besluit van deze inleidende opmerkingen wijs ik op art. 614 RvC53.– gelijkluidend aan het Nederlandse art. 614 Rv54.–, dat voorziet in de mogelijkheid dat de benadeelde (pas) in de schadestaatprocedure aanspraak maakt op een schadevergoeding anders dan in geld. Deze bepaling bevestigt dat een veroordeling tot schadevergoeding in natura een alternatieve manier is om één en dezelfde verbintenis tot schadevergoeding te effectueren.55.
Onderdeel 1: onbegrijpelijke uitleg van de grieven?
2.13
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel behelst zoals gezegd de klacht dat het hof in rov. 2.6 een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de grieven 2 en 3 in het principaal hoger beroep. Volgens het onderdeel laten de gedingstukken geen andere uitleg toe dan dat deze grieven uitsluitend waren gericht tegen de door het gerecht in eerste aanleg vastgestelde schadeplichtigheid en de aannemelijkheid van de schade als zodanig, en niet tegen de vorm van de schadevergoeding (namelijk gedeeltelijk anders dan in geld). Deze uitleg vindt volgens het onderdeel steun in het door de strandexploitant in appel ingenomen standpunt dat zij zou hebben voldaan aan de veroordeling in eerste aanleg, door een huurovereenkomst aan te bieden aan het watersportbedrijf. Ook verweerders zouden de principale grieven 2 en 3 aldus hebben begrepen, dat daarmee niet de vorm van de schadevergoeding ter discussie werd gesteld (onderdeel 1.1). Tegen deze achtergrond wordt ’s hofs oordeel in rov. 2.12, over het gedeeltelijk slagen van de principale grieven 2 en 3, eveneens als onbegrijpelijk bestreden (onderdeel 1.2).
2.14
Deze klachten falen, omdat zij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting. De gedachte die erachter schuilgaat is kennelijk dat het (mede) aan de aansprakelijke partij (in dit geval de strandexploitant) is om te bepalen in welke vorm de schadevergoeding plaatsvindt (in natura of in geld). Is in eerste aanleg een schadevergoeding in natura bevolen, en komt de aansprakelijke partij niet met zoveel woorden op tegen die vergoedingsvorm (maar ‘slechts’ tegen de schadeplichtigheid als zodanig), dan moet bij gebreke van incidentele grieven over de vergoedingsvorm de appelrechter wederom een veroordeling tot schadevergoeding in natura uitspreken, ongeacht of hij die vorm van schadevergoeding (nog) passend acht en ongeacht of de benadeelde daarop (nog) prijs stelt.
2.15
Deze benadering lijkt mij niet juist. De mogelijkheid van schadevergoeding in natura is, zoals bleek in alinea 2.6, geen recht of aanspraak van de aansprakelijke partij, maar een voorziening ten gunste van de benadeelde. Het is aan het oordeel van de rechter overgelaten om, binnen de grenzen van het gevorderde, al dan niet toepassing te geven aan deze mogelijkheid (alinea 2.8). Een schadevergoeding in geld staat wetssystematisch bezien op één lijn met een schadevergoeding in natura (alinea’s 2.9 e.v.). Hieruit volgt dat, als de aansprakelijke in appel zijn aansprakelijkheid ter discussie stelt, de appelrechter de vrijheid heeft om te beoordelen in welke door de benadeelde gewenste vorm de schade moet worden vergoed.
2.16
In dit geval heeft het hof, onder verwijzing naar de ‘verwikkelingen rond de nakoming van onderdeel 5.2. van het dictum’ (waarop beide partijen in appel een beroep hadden gedaan; zie de alinea’s 1.9 en 1.11 hiervoor), vastgesteld dat de verhoudingen tussen partijen inmiddels dusdanig zijn verstoord dat de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling tot het alsnog aangaan van een huurovereenkomst ‘meer problemen zal creëren dan oplossen’ (rov. 2.6). Deze vaststelling is verweven met waarderingen van feitelijke aard en als zodanig (terecht) niet bestreden in cassatie.
2.17
Tegen deze achtergrond heeft het hof mijns inziens, ook bij gebreke van een daartoe strekkende grief van de strandexploitant, de in eerste aanleg uitgesproken veroordelingen (strekkende tot een gedeeltelijke schadevergoeding in natura) kunnen vervangen door een veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
2.18
Ook indien over het voorgaande anders moet worden gedacht, falen de klachten. De uitleg die het hof klaarblijkelijk heeft gegeven aan de grieven 2 en 3 in het principale hoger beroep, is namelijk niet onbegrijpelijk. Daartoe is het volgende redengevend.
2.19
De grieven 2 en 3 in het principaal hoger beroep waren gericht tegen de oordelen van het gerecht in eerste aanleg over de schadeplichtigheid van de strandexploitant en de toewijsbaarheid van de vorderingen tot schadevergoeding (rov. 4.13 tot en met 4.19 van het vonnis in eerste aanleg). Het gerecht in eerste aanleg had op grond daarvan veroordelingen uitgesproken tot schadevergoeding in natura én in geld, namelijk tot het aangaan van een huurovereenkomst met het watersportbedrijf in combinatie met een aanvullende schadevergoeding, op te maken bij staat (onderdelen 5.2 en 5.4 van het dictum in eerste aanleg), respectievelijk tot volledige schadevergoeding, op te maken bij staat, voor het geval dat geen huurovereenkomst met het watersportbedrijf tot stand zou komen (onderdeel 5.3 van het dictum in eerste aanleg).
2.20
Het middel verwijst niet naar stellingen van de strandexploitant die inhielden dat, áls zij schadeplichtig zou zijn, een veroordeling tot schadevergoeding in natura geboden was (en waarom), respectievelijk dat een volledige schadevergoeding in geld niet van haar kon worden gevergd (en waarom). In dit verband is mede van belang dat de strandexploitant, in het kader van haar principale subgrief III.b, een beroep op eigen schuld van verweerders heeft gedaan, wegens de weigering door het watersportbedrijf van de door de strandexploitant aangeboden huurovereenkomst. In dat kader is namens de strandexploitant bij pleidooi aangevoerd dat ‘enige vergoedingsplicht [dient] te vervallen op grond van artikel 6:101 BW’, nu het watersportbedrijf weigert om met de strandexploitant te contracteren, terwijl de strandexploitant op vordering van het watersportbedrijf is veroordeeld om bij wijze van schadevergoeding een huurovereenkomst aan te bieden.56.Kennelijk liep de strandexploitant hiermee vooruit op een geldelijke schadeafwikkeling, in plaats van de in eerste aanleg bevolen schadevergoeding in natura, die ook volgens de eigen stellingen van de strandexploitant onwerkbaar was gebleken.
2.21
Gelet op het voorgaande heeft het hof de grieven 2 en 3 aldus kunnen opvatten dat daarmee de aansprakelijkheidsvraag in volle omvang aan het oordeel van het hof werd onderworpen, dus niet alleen de vraag naar de schadeplichtigheid als zodanig, maar ook de vraag naar de omvang en de vorm van de verschuldigde schadevergoeding. Dát het hof de grieven aldus heeft opgevat, blijkt uit rov. 2.5 (waar het hof overweegt dat de betwisting van de schadeomvang, inclusief het beroep op eigen schuld, in de schadestaatprocedure aan bod kan komen), rov. 2.6 (waar het hof overweegt dat de principale grieven 2 en 3 succes hebben, voor zover het de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling tot schadevergoeding in natura betreft), rov. 2.7 (waar het hof herhaalt dat het beroep op eigen schuld in de schadestaatprocedure aan de orde kan komen) en rov. 2.12 (waar het hof overweegt dat de principale grieven leiden tot een aangepaste veroordeling met verwijzing naar de schadestaat).57.
Onderdeel 2: verboden verslechtering in appel?
2.22
Onderdeel 2 bevat de klacht dat het hof met zijn gewijzigde veroordeling in appel het verbod van ‘reformatio in peius’ zou hebben miskend. Volgens het onderdeel houdt de gewijzigde veroordeling in appel voor de strandexploitant een verslechtering in ten opzichte van de beslissing in eerste aanleg, althans kan niet worden uitgesloten dat die veroordeling een dergelijke verslechtering inhoudt. Daartoe wordt verwezen naar de al eerder genoemde stellingname van de strandexploitant, dat zij zou hebben voldaan aan de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling tot schadevergoeding in natura (onderdeel 2.1). Het hof zou de juistheid van die stellingname in het midden hebben gelaten. Ervan uitgaande dat de strandexploitant had voldaan aan de genoemde veroordeling, resteerde ten tijde van de beslissing van het hof de veroordeling onder 5.4 van het dictum in eerste aanleg, die was beperkt tot de schade die het watersportbedrijf had geleden in de periode van 1 maart 2014 tot 1 januari 2018 (de ingangsdatum van de te sluiten huurovereenkomst). De veroordeling tot volledige schadevergoeding, op te maken bij staat, die het hof daarvoor in de plaats heeft gesteld, is niet tot die periode beperkt. Gelet hierop valt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de gewijzigde veroordeling in appel voor de strandexploitant geen verslechtering inhoudt, of zou kunnen inhouden, ten opzichte van de veroordeling in eerste aanleg (onderdeel 2.2). Indien het hof heeft geoordeeld dat ook bij de strandexploitant de wil heeft ontbroken om alsnog een huurovereenkomst met het watersportbedrijf aan te gaan en/of heeft geoordeeld dat de strandexploitant níet aan onderdeel 5.2 van het dictum in eerste aanleg heeft voldaan, is dat oordeel volgens het middel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de meergenoemde stellingname van de strandexploitant over de naleving van de veroordeling in eerste aanleg (onderdeel 2.3).
2.23
Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Ter inleiding stel ik voorop dat het Caribische appelprocesrecht geen grievenstelsel kent.58.In Caribische zaken kan de appelrechter ambtshalve – buiten de grieven om en zelfs bij gebreke van grieven – tot vernietiging van de in appel bestreden uitspraak overgaan, met dien verstande dat het appel niet mag leiden tot een voor de appellant ongunstiger beslissing dan die waartegen hij is opgekomen.59.Het verbod van ‘reformatio in peius’ – de regel dat het hoger beroep van de appellant niet mag leiden tot een voor hem ongunstiger resultaat60.– geldt dus in het Caribische appelprocesrecht evenzeer als in het Nederlandse.61.Wel wordt betoogd dat de mogelijkheid van ambtshalve vernietiging meebrengt dat, indien incidenteel hoger beroep is ingesteld (zoals in dit geval), een vernietiging ten gunste van de incidenteel appellant buiten de incidentele grieven om mogelijk is. Per saldo is de principaal appellant dan als gevolg van het instellen van hoger beroep slechter af.62.Overigens kunnen feitelijke ontwikkelingen sinds het in appel bestreden vonnis ook meebrengen dat de appellant in feitelijke zin slechter af is door zijn appel, ook al is in juridische zin geen sprake van een verboden verslechtering.63.
2.24
Naar mijn mening heeft het hof in zijn bestreden uitspraak het verbod van ‘reformatio in peius’ niet miskend. Van belang is in dit verband de stelling van de strandexploitant bij memorie van grieven in het principaal hoger beroep, dat zij er belang bij had dat op zo kort mogelijke termijn met de exploitatie van de duikschool zou worden begonnen (door wie dan ook) en dat het watersportbedrijf niet werkelijk meer geïnteresseerd leek in de exploitatie van de duikschool.64.Het hof heeft hierop gerespondeerd in rov. 2.6, waar het hof vaststelt dat de verhoudingen tussen partijen inmiddels dusdanig zijn verstoord dat de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling tot het alsnog aangaan van een huurovereenkomst ‘meer problemen zal creëren dan oplossen’. Hiervoor bleek al dat die vaststelling in cassatie (terecht) niet is bestreden. Kennelijk bedoelt het hof hiermee dat óók de strandexploitant, gezien het door haar benadrukte belang bij een spoedige herstart, niet (meer) gebaat is bij een veroordeling tot schadevergoeding in natura. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Terzijde merk ik hierbij op dat de strandexploitant in eerste aanleg zelf (ook) nog nadrukkelijk had verklaard dat bij partijen de voor het aangaan van een huurovereenkomst vereiste ‘vertrouwensbasis’ ontbrak,65.dat sprake was van een ‘verstoorde relatie’66.en dat de strandexploitant ‘geen huurovereenkomst meer’ wenste aan te gaan met verweerders.67.
2.25
Gelet op het voorgaande en bij gebreke van door het middel genoemde stellingen van de strandexploitant die ertoe strekten dat zij slechter af zou zijn door een veroordeling tot schadevergoeding in geld (vgl. alinea 2.20 hiervoor), heeft het hof de gewijzigde veroordeling in appel in de plaats kunnen stellen van de veroordelingen in eerste aanleg, zonder miskenning van het verbod van ‘reformatio in peius’. Ik laat hierbij in het midden of het hof in het incidentele hoger beroep ambtshalve de gewijzigde veroordeling had kunnen uitspreken (vgl. alinea 2.23 hiervoor). Overigens hebben verweerders bij memorie van antwoord in principaal appel uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat zij geen heil (meer) zien in een samenwerking met de strandexploitant, al hebben zij hun primaire vordering tot schadevergoeding in natura om hen moverende redenen niet prijsgegeven in appel (zie alinea 1.11 hiervoor).
2.26
De door het middel genoemde stellingname van de strandexploitant over de beweerde naleving van onderdeel 5.2 van het dictum in eerste aanleg maakt het voorgaande niet anders. In rov. 2.5 heeft het hof geoordeeld dat (al) hetgeen de strandexploitant in grief III heeft aangevoerd ter betwisting van de schadeomvang (waaronder ook het beroep in subgrief III.b op eigen schuld van verweerders wegens hun weigering tot het aangaan van een huurovereenkomst met de strandexploitant) zal worden beoordeeld bij de vaststelling van de omvang van de schade (lees: in de reeds aanhangig gemaakte schadestaatprocedure).68.Dat oordeel is in cassatie niet bestreden en dient daarmee tot uitgangspunt. Hieruit blijkt dat het hof de bedoelde stellingname niet als juist heeft aanvaard, en waarom. Voor zover de klachten ervan uitgaan dat het hof de discussie over de al dan niet terechte weigering van een huurovereenkomst door het watersportbedrijf reeds heeft beslecht in het voordeel van het watersportbedrijf, missen zij feitelijke grondslag: die discussie kan volgens het hof in de schadestaatprocedure (verder) worden gevoerd. Zelfs een (gedeeltelijke) schadevergoeding in natura behoort in de schadestaatprocedure nog tot de mogelijkheden (vgl. alinea 2.12), mits de verstandhouding tussen partijen verbetert.69.
2.27
Volledigheidshalve ga ik nog in op hetgeen in voetnoot 25 van het cassatierekest is aangevoerd ter nadere onderbouwing van de klachten, te weten dat de strandexploitant door de beslissing in appel slechter af zou zijn dan de compagnon, die in eerste aanleg als medegedaagde in conventie is veroordeeld om te ‘gehengen en gedogen’ dat de huurovereenkomst met het watersportbedrijf wordt aangegaan, en die niet in appel is gekomen. Dit betoog kan de strandexploitant niet baten. De compagnon is in dit geding geen partij. Of de strandexploitant door de veroordeling in appel slechter af is dan de compagnon, kan in cassatie niet worden vastgesteld.70.Hoe dan ook is de positie van de compagnon verschillend van die van de strandexploitant. Een passieve verplichting tot het gedogen van een overeenkomst (waartoe de compagnon in eerste aanleg onder meer is veroordeeld) is naar haar aard minder bezwarend dan een actieve verplichting tot het aangaan van een overeenkomst (waartoe de strandexploitant in eerste aanleg is veroordeeld), respectievelijk tot vergoeding van het positief contractsbelang (waartoe de strandexploitant in hoger beroep is veroordeeld).
Onderdeel 3: miskenning van de grenzen van de rechtsstrijd?
2.28
Onderdeel 3 bouwt voort op de voorgaande onderdelen. Geklaagd wordt dat het hof, ook los van de beweerde schending van het verbod van ‘reformatio in peius’, buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel is getreden. Onder verwijzing naar onderdeel 1.1 wordt herhaald dat de strandexploitant in hoger beroep niet heeft verzocht de in eerste aanleg uitgesproken veroordelingen te vervangen door een veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Ook het incidentele hoger beroep van de zijde van verweerders en hun wijziging van eis strekten daartoe niet. Verweerders persisteerden in appel bij hun primaire vordering tot schadevergoeding in natura. Hun incidentele grieven zijn (voor zover van belang) verworpen, en hun gewijzigde eis is afgewezen. Gelet op dit alles zou het hof de grenzen van de rechtsstrijd hebben miskend, door de aangepaste veroordeling met verwijzing naar de schadestaat in de plaats te stellen van de in eerste aanleg uitgesproken veroordelingen.
2.29
Dit onderdeel faalt op dezelfde gronden als onderdeel 1. Het stond het hof vrij om, ook bij gebreke van daartoe strekkende grieven van de strandexploitant, te beoordelen welke vorm van schadevergoeding in dit geval passend was, zulks met inachtneming van de door verweerders ingestelde vordering. Overigens heeft het hof de grieven van de strandexploitant aldus kunnen uitleggen, dat daarmee niet alleen de schadeplichtigheid als zodanig, maar ook de vorm van de schadevergoeding ter discussie werd gesteld (zie alinea’s 2.14 e.v. hiervoor). Van een miskenning van de grenzen van de rechtsstrijd is gelet hierop geen sprake.
Onderdeel 4: miskenning van art. 6:103 BWC?
2.30
Onderdeel 4 heeft eveneens een voortbouwend karakter. Geklaagd wordt dat het hof zou hebben miskend dat uit (de derde volzin van) art. 6:103 BWC volgt dat, indien (wel) tijdig wordt voldaan aan een veroordeling tot schadevergoeding in natura (zoals de strandexploitant in appel had aangevoerd), de benadeelde in zoverre níet zijn bevoegdheid herkrijgt om schadevergoeding in geld te verlangen. De appelrechter zou dan niet de vrijheid hebben om in appel de vorm van de schadevergoeding te wijzigen, althans niet bij gebreke van een daartoe strekkende wijziging van eis van de zijde van de benadeelde. In dit verband wordt, onder verwijzing naar de tostandkomingsgeschiedenis van art. 6:103 BW, betoogd dat de wetgever bewust niet heeft gekozen voor een systeem waarin de vorm van de schadevergoeding geheel aan de rechter is overgelaten (onderdeel 4.1). De motiveringsklacht van onderdeel 2.3, betreffende het door de strandexploitant gedane beroep op naleving van de veroordeling in eerste aanleg, wordt in dit verband herhaald (onderdeel 4.2).
2.31
Ook deze klachten zijn ongegrond. Het hof heeft het bepaalde in de derde volzin van art. 6:103 BWC niet miskend. Uit die bepaling volgt ook niet wat het onderdeel daarin leest. Het is op zichzelf juist dat de wetgever de vorm van de schadevergoeding niet geheel aan de rechter heeft willen overlaten.71.Daaraan lag echter niet de gedachte ten grondslag dat de aansprakelijke invloed zou moeten kunnen uitoefenen op de vorm van de schadevergoeding. De ratio was dat de benadeelde niet mag worden opgezadeld met een vorm van schadevergoeding die hij niet wenst. De mogelijkheid van schadevergoeding in natura op verlangen van de aansprakelijke heeft de wetgever juist uitdrukkelijk en gemotiveerd verworpen (zie alinea 2.6 hiervoor). De rechterlijke vrijheid op dit punt wordt dus enkel begrensd door de vordering van de benadeelde (behoudens een beroep van de aansprakelijke op uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in alinea 2.7 hiervoor).
2.32
Al met al illustreert deze zaak volgens mij de in alinea 2.5 geciteerde opmerking in de Toelichting Meijers dat een schadevergoeding in natura ‘nieuwe moeilijkheden’ kan veroorzaken en daarom in de meeste gevallen ‘niet praktisch’ is. Gelet op het partijdebat in appel – waarbij door beide partijen is gewezen op moeilijkheden bij de nakoming van de veroordeling in eerste aanleg72.– acht ik het begrijpelijk en verstandig dat het hof de in eerste aanleg beproefde, helaas onwerkbaar gebleken veroordeling tot schadevergoeding in natura heeft vervangen door een veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Het middel stuit hierop af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2020
Ontleend aan rov. 2.1.1 tot en met 2.1.18 van het in cassatie bestreden vonnis van het gemeenschappelijk hof van justitie van 15 oktober 2019. Zie in gelijke zin rov. 2.1 tot en met 2.18 van het vonnis van het gerecht in eerste aanleg van 11 december 2017 (ECLI:NL:OGEAC:2017:186).
De compagnon en zijn bedrijf traden in eerste aanleg op als gedaagden in conventie onder 1 en 2. In appel waren zij niet meer betrokken (rov. 2.3 van het bestreden vonnis).
Prod. 1 bij CvA namens de strandexploitant, geciteerd in rov. 2.1.5 van het bestreden vonnis.
De opstal wordt in de stukken en het bestreden vonnis ook wel ‘de duikschool’ genoemd.
Prod. 7 bij CvA namens de strandexploitant, geciteerd in rov. 2.1.12 van het bestreden vonnis.
Prod. 8 bij CvA namens de strandexploitant.
Blijkens de stukken werd de opstal eind 2017 (ná het vonnis van het gerecht in eerste aanleg) door een ander bedrijf gebruikt. Zie MvA in principaal appel namens verweerders, nr. 5 (p. 5) en MvA in incidenteel appel namens de strandexploitant, nr. 2.32 (onder ii).
Alleen de vorderingen in conventie tegen de strandexploitant en alleen de buitencontractuele grondslag zijn in cassatie nog aan de orde (rov. 2.3 en 2.4.1 van het bestreden vonnis).
Zie de weergave van het petitum in rov. 3.1.1 van het vonnis van het gerecht in eerste aanleg van 11 december 2017.
Vgl. rov. 4.19 van voormeld vonnis.
Vgl. rov. 4.18 van voormeld vonnis.
Zie rov. 4.2 van voormeld vonnis.
Zie rov. 4.3 van voormeld vonnis.
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 11 december 2017, ECLI:NL:OGEAC:2017:186, NJF 2018/68.
Vgl. rov. 4.11 e.v. van voormeld vonnis: de vordering in conventie onder 1 is niet toewijsbaar voor zover ingesteld door de echtgenoten en hun bedrijf; de strandexploitant is (alleen) jegens het watersportbedrijf schadeplichtig. Vgl. ook rov. 4.22 (m.b.t. de vorderingen tegen de compagnon c.s.): onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende procespartijen.
Prod. 8 bij CvA namens de strandexploitant.
Het gerecht spreekt, ook in het dictum onder 5.3, abusievelijk over de tweede volzin. Vgl. voetnoot 2 van het cassatierekest.
Vgl. onderdeel 4 van het petitum: dit betrof een volledige schadevergoeding.
Dit is de datum waarop het watersportbedrijf met haar bedrijfsactiviteiten was begonnen en tevens de ingangsdatum van de huurovereenkomst met de compagnon (zie rov. 2.1.11 en 2.1.14 van het bestreden vonnis).
Vgl. onderdeel 3 van het petitum: dit betrof een aanvullende schadevergoeding (naast schadevergoeding in natura).
MvG in principaal appel namens de strandexploitant, nr. 1.4.
Idem, nrs. 1.5 en 1.7.
Idem, nrs. 1.3 en 1.9.
Deze kwesties zijn als zodanig niet meer aan de orde in cassatie (vgl. p. 10 van het cassatierekest).
Zie rov. 1.3 van het bestreden vonnis, waaruit blijkt dat de onderdelen a en b van het gewijzigde petitum (betreffende een cessie van de litigieuze vorderingen door het watersportbedrijf aan verweerster in cassatie onder 2) bij pleidooi zijn ingetrokken.
MvA in principaal appel namens verweerders, nr. 95.
Idem, nr. 96.
Idem, nrs. 106-108.
Prod. 4 bij MvA in principaal appel namens verweerders.
MvA in principaal appel namens verweerders, nr. 5 (p. 7-8).
Pleitnotities mr. Bijkerk namens verweerders d.d. 19 februari 2019, nrs. 3 e.v. (nr. 19).
Pleitnotities mrs. E.R. de Vries en M.D. van den Brink namens de strandexploitant d.d. 19 februari 2019, nrs. 2.47 (m.b.t. subgrief III.b) en 2.51.
De eiswijziging in het incidenteel hoger beroep lijkt het hof in rov. 2.9 van het bestreden vonnis te hebben behandeld (tezamen met grief 1 in het incidenteel hoger beroep). Deze eiswijziging is als zodanig niet meer aan de orde in cassatie (vgl. p. 10 van het cassatierekest).
Het onrechtmatigheidsoordeel in rov. 2.4.1-2.4.5 van het bestreden vonnis is in cassatie niet bestreden. Vgl. ST namens verweerders, nr. 1.1.
Zie p. 3-4 van het cassatierekest.
Art. 6:103 BWC is te raadplegen via:<https://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/XHTMLoutput/Actueel/Curaçao/143987.html>.
Zie over de totstandkomingsgeschiedenis bijv. J. de Boer, Het nieuw BW overzee, Mon. BW nr. A31, Deventer: Kluwer 2019, nrs. 2 en 5.
Zie bijv. Asser/Sieburgh 6-II 2017/21 e.v.; en L.B.A. Tigelaar, GS Schadevergoeding, art. 6:103 BW (2018), aant. 4 en 5 (met verdere verwijzingen).
TM, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 362.
Zie S. De Rey, ‘Schadevergoeding anders dan in geld: cash is not always king’, NTBR 2019/31, p. 201-208 (mede vanuit rechtsvergelijkend perspectief).
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.7.3.
Vgl. S. De Rey, ‘Schadevergoeding anders dan in geld: cash is not always king’, NTBR 2019/31, p. 202.
Vgl. A.J. Akkermans, ‘Think Rehab!’, in: A.J. Akkermans e.a., (Je) geld of je leven (terug). Vergoeding in natura (LSA 26), Den Haag: BJU 2015, p. 19 (voetnoot 21).
EV I, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 364-365. Vgl. ook Asser/Sieburgh 6-II 2017/21.
HR 10 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1055, NJ 1996/3, m.nt. M. Scheltema, rov. 3.8.
Zie bijv. Asser/Sieburgh 6-II 2017/23; en L.B.A. Tigelaar, GS Schadevergoeding, art. 6:103 BW (2018), aant. 2 (met verdere verwijzingen).
Vgl. J.J. van der Helm, Het rechterlijk bevel en verbod (BPP nr. 19), Deventer: Kluwer 2019, nr. 9.
TM, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 362-363.
Vgl. ST namens verweerders, nrs. 4.7, 4.11, 4.16 en 4.17.
HR 17 november 1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4789, NJ 1968/42, m.nt. G.J. Scholten.
TM, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 363.
Art. 614 RvC is te raadplegen via:<https://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/xhtmloutput/actueel/Curaçao/145086.html>.
Zie over de totstandkomingsgeschiedenis bijv. J. de Boer, Het nieuw BW overzee, Mon. BW nr. A31, Deventer: Kluwer 2019, nr. 4.
Vgl. T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), Deventer: Kluwer 2012, nr. 554, die betoogt dat art. 614 Rv sinds de invoering van art. 6:103 BW overbodig is.
Pleitnotities mrs. E.R. de Vries en M.D. van den Brink namens de strandexploitant d.d. 19 februari 2019, nr. 2.47.
Overigens lijken verweerders in hun ST tot uitgangspunt te nemen dat de grieven níet de vorm van de schadevergoeding ter discussie stelden (nr. 4.5), al betogen zij tevens dat de gewijzigde veroordeling ‘uit het partijdebat’ in hoger beroep voortvloeide (nr. 6.7).
Zie bijv. G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII), Deventer: Kluwer 2009, par. 2.14; en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/97.
Zie bijv. HR 7 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2099, NJ 1996/583, rov. 3.4, met verwijzing naar HR 15 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4978, NJ 1986/36, m.nt. W.H. Heemskerk, rov. 3.4.
Zie G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII), Deventer: Kluwer 2009, par. 3.2.1.
Zie G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII), Deventer: Kluwer 2009, par. 3.2.2; en J.L.R.A. Huydecoper, TCR 2009 (afl. 2), p. 88.
Vgl. bijv. HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2177, NJ 2002/597 (m.b.t. een gewijzigde valutakoers) en HR 20 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:922, RvdW 2016/623 (m.b.t. een waardedaling van aandelen door een faillissement).
MvG in principaal appel namens de strandexploitant, nr. 1.9.
Aldus CvA namens de strandexploitant, nr. 9.
Aldus CvD namens de strandexploitant, nr. 73. Vgl. ook nrs. 51 en 58, waar de strandexploitant de door het watersportbedrijf gestelde eisen ‘niet acceptabel’ noemt en kennelijk subsidiair een beroep doet op buitengerechtelijke ontbinding van de gestelde huurovereenkomst wegens ‘ernstige wanprestatie’ door het watersportbedrijf.
Aldus CvA namens de strandexploitant, nr. 44 (en in gelijke zin CvD, nr. 62).
Zie ook de slotzin van rov. 2.7.
Vgl. rov. 2.6 van het bestreden vonnis, waar het hof spreekt over ‘de huidige stand van zaken’.
Het middel vermeldt voor deze bewering ook geen vindplaatsen in de processtukken.
Vgl. TM, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 362, waar als bezwaar tegen een zodanig stelsel (het Zwitserse) wordt aangevoerd ‘dat de benadeelde op zijn vordering tot schadevergoeding bezwaarlijk krediet zal kunnen krijgen, zolang niet bij gewijsde de wijze van vergoeding is vastgesteld’.
Vgl. ST namens verweerders, nr. 2.4.
Beroepschrift 15‑01‑2020
Caribische zaak
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
de naamloze vennootschap naar het recht van Curaçao
[de strandexploitant] N.V., handelende onder de naam [A] (hierna: ‘[A]’).
gevestigd in [vestigingsplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's-Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J.W.H. van Wijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door verzoekster is aangewezen om dit verzoekschrift namens haar te ondertekenen en in te dienen en om haar ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen,
dat verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen het vonnis van 15 oktober 2019 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: ‘het hof’). onder registratienummers AR74008/2015 CUR201501204 en CUR2018H00010 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster als appellante in het principaal appel, tevens geïntimeerde in het incidenteel appel, en
- 1.
de besloten vennootschap naar het recht van Curaçao WATERSPORTS EVENTS B.V., gevestigd in Curaçao (hierna: ‘Watersports’) en
- 2.
de besloten vennootschap naar het recht van Curaçao SUBLUB CURAÇAO B.V., gevestigd in Curaçao (hierna: ‘Sublub’),
geïntimeerden in het principaal appel, tevens appellanten in het incidenteel appel,
- 3.
[de vrouw], wonende in [woonplaats] (hierna: ‘[de vrouw]’),
- 4.
[de man], wonende in [woonplaats] (hierna: ‘[de man]’), geïntimeerden in het principaal appel,
de vier laatsgenoemden hierna gezamenlijk te noemen ‘Watersports c.s.’,
voor wie in vorige instantie als gemachtigde optrad mr. R.E.F.A. Bijkerk,
kantoorhoudende bij LMS Advocaten te Emmastad, Curaçao, aan de Christinalaan 11.
Verzoekster verzoekt Uw Raad om een datum te bepalen waarop zij haar zaak door haar advocaat kan doen toelichten.
Tegen het hiervoor vermelde vonnis van het hof mogen verzoekster doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden vonnis, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: ‘het GEA’) heeft in het dictum van zijn eindvonnis van 11 december 2017 (hierna: ‘het vonnis van het GEA’) het volgende beslist (voor zover in cassatie van belang):
- ‘5.1.
verklaart voor recht dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Waterports door de huurovereenkomst niet op naam van Watersports af te sluiten maar op naam van [de compagnon] privé;
- 5.2.
veroordeelt [A] om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis een huurovereenkomst ter zake de duikschool met Watersports aan te gaan, conform de bepalingen zoals opgenomen in de overeenkomst overgelegd als productie 8 bij conclusie van antwoord1., een en ander op straffe van een dwangsom van NAf 1.500 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [A] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van NAf 150.000;
- 5.3.
verstaat dat de termijn als bedoeld in artikel 6:103, tweede volzin2., BW3. wordt bepaald op zes maanden na datum van dit vonnis en veroordeelt [A], indien zij niet binnen die termijn aan de onder 5.2 bedoelde veroordeling voldoet, tot vergoeding van de schade van Watersports als gevolg van de in 5.1 bedoelde onrechtmatige daad, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- 5.4.
veroordeelt [A], indien zij voldoet aan de onder 5.2 bedoelde veroordeling, tot vergoeding van de schade van Watersports in de periode van 1 maart 2014 tot de ingangsdatum van de in 5.2 bedoelde overeenkomst, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;’
Het hof heeft in rov. 2.6, 2.8 en 2.12 van zijn vonnis van 15 oktober 2019 als volgt overwogen (voor zover in cassatie van belang):
‘2.6
Anders dan het Gerecht, acht het Hof bij de huidige stand van zaken de verplichting om alsnog een huurovereenkomst aan te gaan geen gepaste manier om de schade te redresseren. Zo uit de verwikkelingen rond de nakoming van onderdeel 5.2. van het dictum al niet moet worden afgeleid dat bij beide partijen de werkelijke wil om met elkaar in zee te gaan ontbreekt, moet in elk geval worden geconstateerd dat de verhoudingen inmiddels dusdanig zijn verstoord en dat het zozeer ontbreekt aan het voor een langdurige samenwerking onontbeerlijke minimum aan wederzijds vertrouwen dat de veroordeling zoals het Gerecht die onder 5.2. heeft uitgesproken meer problemen zal creëren dan oplossen. In zoverrehebben de principale grieven 2 en 3 wel succes en zal het bestreden vonnis worden vernietigd.
(…)
2.8
Een oordeel over die schade is in dit geding zonder nader debat en eventueel instructie niet te geven. Het Hof zal daartoe geen gelegenheid bieden omdat Watersports ervoor heeft gekozen al een schadestaatprocedure aanhangig te maken die naar het Hof ambtshalve bekend is (vooralsnog) is uitgeconcludeerd. Mede gelet op de door partijen in dat geding reeds gemaakte kosten, verdient het de voorkeur dat de schade in die schadestaatprocedure wordt vastgesteld. Niet alleen is dan eerder een (eerste) oordeel te verwachten, maar het voordeel is ook dat een beoordeling in twee instanties mogelijk is. De verwijzing naar de schadestaat blijft daarom gehandhaafd, zij het dat niet meer behoeft te worden onderscheiden tussen de periode vóór en na het alsnog aangaan van de huurovereenkomst met Watersports (zie rov. 4.19 en 5.3 en 5.4 van het dictum van het bestreden vonnis).
(…)
2.12
De principale grieven 2 en 3 leiden ertoe dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd voor zover daarin de in 5.2 tot en met 5.4 weergegeven beslissingen zijn genomen; voor het overige falen de grieven in het principaal appel, in het dictum zal een aangepasteveroordeling met verwijzing naar de schadestaat worden gegeven.(…)’
(cursivering en vetdruk toegevoegd; adv.)
Vervolgens heeft het hof in het dictum het volgende beslist (voor zover in cassatie van belang):
‘in het principaal beroep:
vernietigt het vonnis waarvan principaal beroep voor zover daarbij de onder 5.2 tot en met 5.4 van het dictum weergegeven beslissingen zijn genomen en doet, dat vonnis voor het overige bevestigend, opnieuw recht:
veroordeelt [A] tot vergoeding vanalleschade die Watersports heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het onder 5.1 van het vonnis van 11 december 2017 vastgestelde onrechtmatig handelen van [A] — bestaande in het afsluiten van de huurovereenkomst op naam [de compagnon] in privé en niet op naam van Watersports — nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;’
(cursivering en vetdruk toegevoegd)
Klachten
1. Onbearijpelijke uitleg principale grieven 2 en 34.
1.1
Het oordeel van het hof in rov. 2.6 dat de principale grieven 2 en 3 ‘in zoverre wel succes hebben’ en het bestreden vonnis zal worden vernietigd, en hetgeen het hof daaraan in rov. 2.6 ten grondslag heeft gelegd, is onbegrijpelijk, omdat daarin een onbegrijpelijke uitleg van de principale grieven 2 en 3 ligt besloten. De stukken van het geding laten immers geen andere conclusie toe dan dat die grieven niet waren gericht tegen (kort gezegd) het oordeel van het GEA dat de verplichting om alsnog een huurovereenkomst aan te gaan een gepaste manier is om de schade te redresseren en de veroordeling zoals het GEA die onder 5.2 had uitgesproken. Die grieven waren uitsluitend gericht tegen de door het GEA vastgestelde schadeplichtigheid en (aannemelijkheid van) schade als zodanig en niet tegen de vorm van de schadevergoeding (namelijk gedeeltelijk in andere vorm dan betaling van een geldsom: de veroordeling tot het aangaan van een huurovereenkomst).
Grief 2 hield immers in dat het GEA ten onrechte in (de eerste volzin van) rov. 4.13 van het vonnis heeft overwogen dat [A] schadeplichtig is jegens Watersports.5. Blijkens de toelichting op deze grief6. bouwde de grief voort op grief 1 die zich (uitsluitend) richtte tegen het oordeel van het GEA dat [A] onrechtmatig jegens Watersports heeft gehandeld. Grief 2 en de toelichting daarop gingen niet over de vorm van de schadevergoeding. Het oordeel van het GEA daarover is ook niet te vinden in rov. 4.13.
Grief 3 hield in dat het GEA ten onrechte in rov. 4.13 tot en met 4.19 heeft overwogen dat aannemelijk is dat Watersports schade heeft geleden als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen van [A] en [A] ten onrechte heeft veroordeeld tot schadevergoeding.7. Blijkens de toelichting op deze grief8. viel de grief uiteen in twee subgrieven. Subgrief (a) hield in dat het GEA ten onrechte heeft overwogen dat Watersports schade heeft geleden nu zij haar onderneming niet heeft kunnen voortzetten als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad van [A]. Ook in subgrief (a) en de toelichting daarop9. heeft [A] geen bezwaar gemaakt tegen de vorm van de schadevergoeding. Integendeel, [A] heeft in dit kader (onder verwijzing naar de inleiding van de memorie van grieven) aangevoerd dat ‘zij er geen bezwaar tegen heeft dat Watersports de duikschool gaat exploiteren en dat zij Watersports al herhaaldelijk een huurovereenkomst heeft aangeboden die — ook wat de termijn van de overeenkomst betreft — gelijk is aan de huurovereenkomst die Watersports in 2014 stelt te hebben willen sluiten’. Als Watersports deze huurovereenkomst zou aangaan, dan zou zij tot en met (in ieder geval) 2038 de duikschool kunnen exploiteren. [A] heeft verder betoogd dat het GEA in rov. 4.19 ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat Watersports ook schade lijdt als er alsnog een huurovereenkomst met [A] tot stand komt, waarbij [A] heeft opgemerkt dat Watersports tot op heden heeft geweigerd de huurovereenkomst aan te gaan. Subgrief (b) hield in dat het GEA ten onrechte bij haar beoordeling geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat eventuele schade een gevolg is van aan Watersports toe te rekenen omstandigheden. Ook in die subgrief en de toelichting daarop10. ging het niet om de vorm van de schadevergoeding.
Ook uit de inleiding van de memorie van grieven blijkt (reeds) dat geen van de grieven was gericht tegen de vorm van de schadevergoeding (namelijk gedeeltelijk in andere vorm dan betaling van een geldsom: de veroordeling tot het aangaan van een huurovereenkomst), maar dat de grieven uitsluitend waren gericht tegen de door het GEA vastgestelde onrechtmatigheid (grief 1), schadeplichtigheid (grief 2) en (aannemelijkheid van) schade (grief 3) als zodanig. In de inleiding van de memorie van grieven, sub 1.3, heeft [A] haar bezwaren tegen het vonnis van het GEA namelijk als volgt samengevat. [A] heeft opgemerkt dat haar bezwaren ten aanzien van het vonnis met name betrekking hebben op het oordeel van het GEA dat [A] de onderhandelingen met Watersports over het sluiten van een huurovereenkomst zou hebben afgebroken en daarmee onrechtmatig zou hebben gehandeld. [A] heeft in dit verband ook opgemerkt dat het haar om het even is wie de duikschool exploiteert11. en daarbij12. (instemmend) verwezen naar rov. 4.15 van het vonnis van het GEA (waarin het GEA heeft geoordeeld dat schadevergoeding in de vorm van het alsnog moeten aangaan van de huurovereenkomst een gepaste vorm van schadevergoeding is en daaraan onder meer ten grondslag heeft gelegd dat van de zijde van [A] is verklaard dat het haar niet veel uitmaakt wie de huurder is, als de duikschool maar goed wordt geëxploiteerd). [A] heeft ten slotte opgemerkt dat zij zich voorts niet kan vinden in de overweging van het GEA dat het aannemelijk is dat Watersports schade zou hebben geleden als gevolg van haar gestelde onrechtmatige handelen.
Tegen de vorm van de schadevergoeding (áls schadeplichtigheid zou bestaan) had [A] geen bezwaar, reeds omdat zij zich op het standpunt stelde dat zij al had voldaan aan de genoemde veroordeling (en dus in zoverre aan haar verplichting tot schadevergoeding) door binnen twee maanden na betekening van het vonnis van het GEA (en ook ruim binnen de in het vonnis genoemde termijn als bedoeld in art. 6:103, derde volzin, BW) een aanbod aan Watersports te doen tot het aangaan van een huurovereenkomst (conform de bepalingen zoals opgenomen in de overeenkomst overgelegd als productie 8 bij conclusie van antwoord van [A]13.).14. Zie ook en nader hierna in subonderdeel 2.2.
Ook uit de nadere toelichting op de principale grieven 2 en 3 in de pleitnotities in hoger beroep zijdens [A] volgt dat die grieven niet waren gericht tegen de vorm van de schadevergoeding (namelijk gedeeltelijk in andere vorm dan betaling van een geldsom: de veroordeling tot het aangaan van een huurovereenkomst).15.
Uit de memorie van antwoord van Watersports c.s. blijkt overigens dat Watersports c.s. de grieven 2 en 3 ook niet hebben opgevat in de zin (uitleg) die het hof aan die grieven heeft gegeven, maar hebben opgevat in de hiervoor uiteengezette zin.16.
1.2
Het oordeel van het hof in rov. 2.12 dat de principale grieven 2 en 3 ‘ertoe leiden’ dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd voor zover daarin de in 5.2 tot en met 5.4 weergegeven beslissingen zijn genomen, bouwt voort op het door subonderdeel 1.1 bestreden oordeel, zodat subonderdeel 1.1 ook het oordeel van het hof in rov. 2.12 vitieert.
2. Schending van het ‘verbod van reformatio in peius’17.
2.1
Door (i) te oordelen als het hof heeft gedaan in rov. 2.6, vervolgens (ii) in rov. 2.8 te oordelen dat de verwijzing naar de schadestaat gehandhaafd blijft, maar dat niet meer behoeft te worden onderscheiden tussen de periode vóór en na het alsnog aangaan van de huurovereenkomst met Watersports, daarna (iii) in rov. 2.12 te oordelen als het hof heeft gedaan, in het bijzonder te oordelen dat in het dictum een aangepaste veroordeling met verwijzing naar de schadestaat zal worden gegeven, en (iv) op grond daarvan de beslissing inhoudende (kort gezegd) een veroordeling tot vergoeding van alle schade als gevolg van het vastgestelde onrechtmatig handelen nader op te maken bij staat, in de plaats te stellen van de onder 5.2 tot en met 5.4 van het dictum van het vonnis van het GEA weergegeven beslissingen, heeft het hof het ‘verbod van reformatio in peius’ geschonden. Deze wijziging (aanpassing van de veroordeling) houdt immers een verslechtering voor [A] in ten opzichte van de beslissing van het GEA, althans kan niet worden uitgesloten dat deze wijziging een dergelijke verslechtering inhoudt, mede gelet op de stelling van [A] dat zij binnen de door het GEA gestelde termijn als bedoeld in art. 6:103, derde volzin, BW heeft voldaan aan de onder 5.2 bedoelde veroordeling tot het aangaan van een huurovereenkomst. Het hof heeft dus miskend dat (ook volgens het Curaçaose procesrecht) een beslissing door de appelrechter niet in strijd mag komen met beginsel dat het door de appellant zelf ingestelde hoger beroep niet tot een voor hem ongunstiger resultaat mag leiden dan hij in eerste aanleg verkreeg.18.
2.2
Indien het hof dit niet heeft miskend en ervan is uitgegaan dat van de bedoelde verslechtering (een ongunstiger resultaat) geen sprake was en/of die verslechtering kan worden uitgesloten, heeft het zijn oordelen en beslissing niet naar behoren gemotiveerd.
De beslissing van het GEA kwam er, voor wat betreft de veroordeling tot schadevergoeding (in de vorm van betaling van een geldsom) op te maken bij staat, immers op neer dat als [A] zou voldoen aan de veroordeling (onder 5.2) om (alsnog) een huurovereenkomst met Watersports aan te gaan, de veroordeling tot schadevergoeding (op te maken bij staat) was beperkt tot de in de periode van 1 maart 2014 tot de ingangsdatum van de huurovereenkomst als gevolg van de onrechtmatige daad geleden schade (de beslissing onder 5.4 van het dictum). Alleen als [A] niet binnen de door het GEA bepaalde termijn als bedoeld in art. 6:103, derde volzin, BW aan die veroordeling (onder 5.2) zou voldoen, was de veroordeling tot schadevergoeding (op te maken bij staat) niet beperkt in tijd en diende [A] dus alle schade als gevolg van de onrechtmatige daad te vergoeden (de beslissing onder 5.3 van het dictum).
[A] heeft in hoger beroep gemotiveerd gesteld19. dat zij (ruim binnen de bedoelde termijn) aan de veroordeling (onder 5.2) tot het aangaan van een huurovereenkomst heeft voldaan door Watersports (op 21 december 2017) een aanbod te doen tot het aangaan van een huurovereenkomst (als onder 5.2 bedoeld, dus conform de bepalingen zoals opgenomen in de overeenkomst overgelegd als productie 8 bij conclusie van antwoord van [A]20.)21., maar dat Watersports (op oneigenlijke gronden) heeft geweigerd dit aanbod te aanvaarden. [A] heeft voorts gesteld22. dat zij dat aanbod enkele malen23. heeft herhaald en Watersports tevergeefs heeft verzocht c.q. gesommeerd om de door [A] reeds ondertekende en aan Watersports toegezonden huurovereenkomst (als hiervoor bedoeld) ondertekend te retourneren. Doordat [A] aan de genoemde veroordeling uitvoering heeft gegeven, was de verbintenis tot schadevergoeding volgens [A] in zoverre al tenietgegaan. [A] heeft in dit verband ook aangevoerd24. dat — omdat [A] niet namens Watersports een voorstel tot het sluiten van een huurovereenkomst kan aanvaarden — de veroordeling van [A] om een huurovereenkomst met Watersports ‘aan te gaan’ (in redelijkheid) zo uitgelegd dient te worden dat [A] gehouden was om een aanbod tot het sluiten van een huurovereenkomst te doen, dat voldoet aan de omschrijving in het dictum van het vonnis. Het hof heeft de juistheid van de in dit subonderdeel genoemde stellingen van [A] in het midden gelaten.
Ervan uitgaande dat [A] had voldaan aan de veroordeling tot het aangaan van een huurovereenkomst, resteerde voor [A] (op het moment van de beslissing van het hof) de veroordeling onder 5.4 die was beperkt tot de schade van Watersports in de periode van 1 maart 2014 tot 1 januari 2018 (de ingangsdatum van de huurovereenkomst volgens het door [A] gedane aanbod). De onbeperkte veroordeling onder 5.3 was niet meer relevant. De veroordeling die het hof in de plaats heeft gesteld van de veroordeling onder 5.4 door het GEA is echter een onbeperkte veroordeling tot vergoeding van alle schade die Watersports heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het vastgestelde onrechtmatig handelen van [A] (op te maken bij staat), hetgeen zou kunnen resulteren in een veroordeling tot vergoeding van de schade van Watersports in de periode van 1 maart 2014 tot 1 maart 2034 (de mogelijke duur van de huurovereenkomst).25.
Gelet op het voorgaande valt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de door het hof naar aanleiding van de principale grieven 2 en 3 gegeven aangepaste veroordeling met verwijzing naar de schadestaat, geen verslechtering (ongunstiger resultaat) voor [A] inhoudt ten opzichte van de beslissing van het GEA, althans valt niet in te zien dat uitgesloten kan worden dat van een dergelijke verslechtering sprake is.
2.3
Indien en voor zover in rov. 2.6 (of elders in het vonnis, bijvoordeeld in de overweging in rov. 2.12 dat de grieven in het principaal appel voor het overige falen) besloten zou liggen dat het hof heeft geoordeeld dat (ook) bij [A] de werkelijke wil heeft ontbroken om conform onderdeel 5.2 van het dictum van het vonnis van het GEA alsnog een huurovereenkomst met Watersports aan te gaan en/of heeft geoordeeld dat [A] niet (binnen de door het hof bepaalde termijn als bedoeld in art. 6:103, derde volzin, BW) heeft voldaan aan de onder 5.2 van het vonnis van het GEA weergegeven veroordeling tot het aangaan van een huurovereenkomst, is dat oordeel van het hof niet naar behoren gemotiveerd. Het hof is immers in het geheel niet (kenbaar en gemotiveerd) ingegaan op de in subonderdeel 2.2 bedoelde stellingen van [A] daarover. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom die stellingen niet zouden opgaan.
3. Schending van de grenzen van de rechtsstrijd in appel
Door te oordelen en te beslissen als in (de eerste volzin van) subonderdeel 2.1 uiteengezet, is het hof bovendien (ook los van de schending van het verbod van reformatio in peius) getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel.
[A] heeft in hoger beroep niet verzocht en/of geconcludeerd, en aan dat hoger beroep niet ten grondslag gelegd, dat het hof (indien het tot onrechtmatigheid, schadeplichtigheid en aannemelijkheid van schade zou concluderen) de onder 5.2 tot en met 5.4 van het vonnis van het GEA weergegeven beslissingen zou moeten vervangen door (kort gezegd) een veroordeling tot vergoeding van alle schade die Watersports heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [A], op te maken bij staat. Verwezen wordt tevens naar hetgeen in subonderdeel 1.1 naar voren is gebracht over de grieven van [A].
Watersports c.s. hebben incidenteel appel ingesteld. Grief 1 in het incidenteel appel hield in dat het GEA [A] ten onrechte niet heeft veroordeeld om aan Watersports c.s. enig voorschot, c.q. een van de te kwantificeren schadeposten, te betalen en ten onrechte Sublub niet ontvankelijk heeft verklaard en haar vorderingen heeft afgewezen.26. Deze grief strekte tevens tot wijziging van eis. De eiswijziging hield in dat [A] werd veroordeeld om naast hetgeen het GEA reeds had toegewezen aanvullend een concrete schadevergoeding (in de vorm van betaling van een geldsom van Naf. 283.000,-) te betalen (met gedeeltelijke terugbetaling of verrekening als het alsnog tot een huurovereenkomst zou komen).27. Watersports c.s. merkten in het kader van deze grief op dat de insteek van Watersports steeds is geweest dat [A] in rechte gedwongen wordt om alsnog een huurovereenkomst met Watersports (c.q. Sublub) aan te gaan, waarmee een deel van de schadevergoeding (in andere vorm dan geld) omgezet wordt in de verplichting tot het alsnog aangaan van een huurovereenkomst met Watersports.28. Watersports c.s. merkten ook uitdrukkelijk op dat zij persisteerden bij hun vordering dat de huurovereenkomst alsnog op hun naam gesteld wordt conform de bepalingen die in de huurovereenkomst met [de compagnon] zijn overeengekomen.29. In de memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [A] ook geconstateerd dat die vordering door Watersports c.s. in hoger beroep werd gehandhaafd.30. Grief 1 in het incidenteel appel is door het hof verworpen.31. De bedoelde aanvullende eis is afgewezen. Grief 2 in het incidenteel appel hield in dat het GEA ten onrechte de proceskosten waartoe [A] (en [de compagnon] c.s. hoofdelijk) veroordeeld is, heeft vastgesteld op het bedrag van Naf. 11.250,-.32. Het hof heeft grief 2 in het incidenteel appel deels gegrond geoordeeld.33. Voor het onderhavige cassatieberoep is deze grief echter niet relevant.
Gelet op hetgeen partijen aan hun principale appel respectievelijk incidentele appel ten grondslag hebben gelegd en/of gelet op de verwerping door het hof van grief 1 in het incidenteel appel en/of de afwijzing van de aanvullende eis, stond het het hof niet vrij de onder 5.2 tot en met 5.4 van het dictum van het vonnis van het GEA weergegeven beslissingen (schadevergoeding deels in andere vorm dan betaling van een geldsom, deels in de vorm van betaling van een geldsom op te maken bij staat) te vernietigen en te vervangen door de aangepaste veroordeling met verwijzing naar de schadestaat zoals het hof die in het dictum van zijn vonnis heeft gegeven. Het hof heeft aldus de grenzen van de rechtsstrijd in appel miskend.
4. Schending van art. 6:103 BW
4.1
Door te oordelen en te beslissen als in (de eerste volzin van) subonderdeel 2.1 uiteengezet, heeft het hof bovendien blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:103 BW. Het hof heeft miskend dat uit art. 6:103 BW volgt dat indien binnen (de door de rechter bepaalde) redelijke termijn wel wordt voldaan aan een uitspraak waarin op vordering van de benadeelde schadevergoeding in (geheel of gedeeltelijk) andere vorm dan betaling van een geldsom is toegekend, de benadeelde (in zoverre) niet zijn bevoegdheid herkrijgt om schadevergoeding (volledig) in geld te verlangen en de rechter dan ook niet de vrijheid heeft om (al dan niet ambtshalve) een dergelijke schadevergoeding (volledig) in geld toe te wijzen. Deze regel geldt ook indien het gaat om een uitspraak in eerste aanleg, waarvan hoger beroep is ingesteld, maar waaraan is voldaan voordat in hoger beroep wordt beslist. De appelrechter heeft dan niet de vrijheid om (al dan niet ambtshalve) een schadevergoeding (volledig) in geld (al dan niet op te maken bij staat) in de plaats te stellen van de in eerste aanleg toegekende schadevergoeding in (geheel of gedeeltelijk) andere vorm dan betaling van een geldsom (dus de vorm van de schadevergoeding te wijzigen/aan te passen). Althans geldt dat in ieder geval indien de benadeelde zijn vordering in appel niet (binnen de grenzen van art. 109 lid 1 jo. 278 lid 1 Rv Curaçao) aldus heeft gewijzigd en/of vermeerderd (aangevuld) dat — in plaats van schadevergoeding in (geheel of gedeeltelijk) andere vorm dan betaling van een geldsom — schadevergoeding (volledig) in geld wordt verlangd (al dan niet op te maken bij staat).34. In verband met het voorgaande is van belang dat door de wetgever bewust niet is gekozen voor een systeem waarin de vorm van de schadevergoeding geheel aan de rechter is overgelaten.35.
4.2
De klachten van subonderdeel 2.3 zijn in dit verband van (overeenkomstige) toepassing.
Redenen waarom
[A] Uw Raad verzoekt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 15 oktober 2019 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 15 januari 2020
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑01‑2020
Het GEA doelt op de conclusie van antwoord van [A].
Hier is sprake van een kennelijke vergissing. Bedoeld zal zijn: derde volzin.
Met ‘BW’ wordt in het onderhavige verzoekschrift bedoeld: het Burgerlijk Wetboek van Curaçao.
in de memorie van grieven van [a] worden de grieven met romeinse cijfers aangeduid (grieven ii en iii). in het onderhavige verzoekschrift wordt de door het hof gebruikte nummering van de grieven gehanteerd (grieven 2 en 3).
Zie memorie van grieven, sub 3.34.
Zie memroie van grieven, sub 3.35.
Zie memorie van grieven, sub 3.36.
Zie memorie van grieven, sub 3.37–3.42.
Zie memorie van grieven, sub 3.37–3.39.
Zie memorie van grieven, sub 3.40–3.42.
En dat herhaald in memorie van grieven, sub 1.9.
In memorie van grieven, sub 1.3, voetnoot 1.
Dat is de door [A] met [de compagnon] gesloten huurovereenkomst.
Zie: memorie van grieven, sub 1.4, 1.6, 1.7, 3.39, 3.48; memorie van antwoord in incidenteel appel, sub 2.23–2.29, 2.40; pleitnotities in hoger beroep zijdens [A], sub 2.32, 2.46.
In het kader van grief II (onder het kopje ‘Grief II — geen ongerechtvaardigde verrijking’) is [A] ingegaan op de stellingen over ongerechtvaardigde verrijking die Watersports c.s. in hun reactie op grief II naar voren hadden gebracht. Ook in dit verband heeft [A] overigens opgemerkt dat zij de veroordeling (verbintenis) tot het sluiten van een huurovereenkomst met Watersports is nagekomen door (herhaaldelijk) aan Watersports een aanbod te doen tot het sluiten van een huurovereenkomst. Zie pleitnotities in hoger beroep zijdens [A], sub 2.31–2.32. Onder het kopje ‘Grief III (subgrief a) — geen schade’ is [A] ingegaan op het oordeel van het GEA dat er in de onderhavige zaak gronden zouden zijn voor een veroordeling tot vergoeding van het positief contractsbelang en dat Watersports schade zou hebben geleden als gevolg van de (beweerdelijke) onrechtmatige daad van [A]. Zie pleitnotities in hoger beroep zijdens [A], sub 2.33–2.45. Onder het kopje ‘Grief III (subgrief b) — schade uitsluitend aan Watersports toe te rekenen’ heeft [A] onder meer betoogd dat Watersports eventuele schade zelf heeft veroorzaakt door te weigeren om (alsnog) een huurovereenkomst aan te gaan. Zie pleitnotities in hoger beroep zijdens [A], sub 2.46–2.49. Zie ook de ‘Tussenconclusie ten aanzien van de schade’ (pleitnotities in hoger beroep zijdens [A], sub 2.50–2.52).
Zie memorie van antwoord (tevens incidenteel beroep en memorie van grieven in het incidenteel beroep, alsmede akte eiswijziging), sub 80–85. Zie in het bijzonder sub 80, eerste volzin (‘Onder grief II betwist [A] dat zij schadeplichtig is jegens Watersports. Dit wordt gemotiveerd met de stelling dat zij niet onrechtmatig jegens Watersports gehandeld heeft.’), 81 (‘Grief III richt zich tegen het oordeel van het gerecht dat aannemelijk is dat Watersports schade geleden heeft, waarbij [A] veroordeeld is om die schade te betalen.’), 85, laatste volzin (‘Het verweer van [A] dat er geen schade geleden is, is al met al volstrekt onhoudbaar en is gezien de feitelijke omstandigheden weinig serieus te nemen.’).
deze in jurisprudentie van uw raad gehanteerde term zal uw raad — gezien het project ‘helder recht’ en het streven latijnse uitdrukkingen te vermijden — mogelijk willen vervangen door (bijvoorbeeld) de term ‘verbod van verslechtering’.
Zie voor het Curaçaose procesrecht: HR 7 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2099, NJ 1996/583, rov. 3.4, met verwijzing naar HR 15 maart 1985, ECLI:NL:HR:HR:1985:AG4978, rov. 3.4, NJ 1986/36. Zie voor het Nederlandse procesrecht onder meer en meest recent: HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1211, rov. 3.3 en 3.4.
Zie memorie van grieven, sub 1.4, 1.6, 1.7, 3.39, 3.48; memorie van antwoord in incidenteel appel, sub 2.23–2.29, 2.40; pleitnotities in hoger beroep zijdens [A], sub 2.32, 2.46.
Dat is de door [A] met [de compagnon] gesloten huurovereenkomst.
Per 1 januari 2018 met een huurtermijn van 20 jaar (dus tot 1 januari 2038).
Zie de vindplaatsen in voetnoot 19.
Namelijk op 14 februari 2018, 21 februari 2018 en 25 mei 2018.
Zie memorie van antwoord in incidenteel appel, sub 2.25.
Dat sprake is van een verboden verslechtering kan ook worden afgeleid uit het feit dat de beslissing van het hof ertoe leidt of kan leiden dat [A] slechter af is dan [de compagnon] die niet in hoger beroep is gegaan. [de compagnon] zal immers mogelijk stellen dat niet gezegd kan worden dat hij niet heeft voldaan aan de veroordeling (onder 5.8 van het vonnis van het GEA) tot het ‘gehengen en gedogen’ dat de huurovereenkomst tussen [A] en Watersports wordt aangegaan, zodat voor hem slechts de beperkte veroordeling (onder 5.10 van het vonnis van het GEA) resteert tot vergoeding van de schade van Watersports in de periode van 1 maart 2014 tot de ingangsdatum van de (aangeboden) huurovereenkomst (1 januari 2018).
Zie memorie van antwoord tevens incidenteel beroep en memorie van grieven in het incidenteel beroep, alsmede akte eiswijziging, sub 90.
Zie memorie van antwoord tevens incidenteel beroep en memorie van grieven in het incidenteel beroep, alsmede akte eiswijziging, sub 109 en het petitum in het incidentele beroep, sub c, opgenomen op p. 40. De aanvullende vorderingen sub a en b zijn bij pleidooi in appel ingetrokken (zie rov. 1.3 van het bestreden vonnis).
Zie memorie van antwoord tevens incidenteel beroep en memorie van grieven in het incidenteel beroep, alsmede akte eiswijziging, sub 95.
Zie memorie van antwoord tevens incidenteel beroep en memorie van grieven in het incidenteel beroep, alsmede akte eiswijziging, sub 107.
Zie memorie van antwoord in incidenteel appel, sub 2.22.
Zie rov. 2.9 van het bestreden vonnis.
Zie memorie van antwoord tevens incidenteel beroep en memorie van grieven in het incidenteel beroep, alsmede akte eiswijziging, sub 111.
Zie rov. 2.10 van het bestreden vonnis. Het hof heeft geoordeeld dat de incidentele grieven voor het overige falen: zie rov. 2.12 van het bestreden vonnis.
Vgl. voor het Nederlandse BW: MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 364.
Zie voor het Nederlandse BW: TM, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 362.