HR, 17-11-1967
ECLI:NL:HR:1967:AC4789
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-11-1967
- Zaaknummer
[1967-11-17/NJ_51494]
- LJN
AC4789
- Roepnaam
Pos/Van den Bosch
Tante Neeltje
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1967:AC4789, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑11‑1967; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1967:AC4789
ECLI:NL:PHR:1967:AC4789, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑10‑1967
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1967:AC4789
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1968, 42 met annotatie van G.J. Scholten
RV 2014/15 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
AA19680022 met annotatie van Grinten van der W.C.L. Wim
NJ 1968, 42 met annotatie van G.J. Scholten
Uitspraak 17‑11‑1967
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Profiteren van wanprestatie. Schadevergoeding in natura.
17 november 1967
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.080 van
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 oktober 1966, vertegenwoordigd door Mr. Reddingius, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder] , wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A. G. Maris, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten, namens de Procureur-Generaal, in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerder [verweerder] als eiser de tegenpartij, [eiser] , bij exploit van 4 mei 1966 heeft doen dagvaarden voor de President van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, zitting houdende in kort geding, waarbij hij stelde:
‘’dat [verweerder] sedert jaren pachter is van enige percelen weiland gelegen aan de [a-straat] onder [woonplaats] ;
dat in het pachtcontract d.d. 30 november 1954 door [verweerder] gesloten met [betrokkene 1] als verpachter onder meer de volgende clausules voorkomen;
‘’Bij overlijden van de langstlevende van de verpachter en zijne bij hem inwonende zusters heeft de pachter het recht het verpachte, alsmede de hofstede, met schuren en verdere bijgebouwen, erf, grond en tuin aan [b- straat 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [… 1] , groot 38 A.84c.A. te kopen voor de koopsom, te bepalen in onderling overleg of door 3 deskundigen, in onderling overleg te benoemen en of bij verschil van mening, op de wijze als is voorgeschreven bij boedelscheidingen, waarbij minderjarigen zijn betrokken, mits zijn verlangen daartoe binnen drie maanden na het overlijden van de langstlevende van de verpachter en zijne zusters aan de executeur-testamentair of de erven te hebben kenbaar gemaakt.’’
‘’Indien de verpachter, zijne erfgenamen en rechtverkrijgenden, gedurende het leven van de langstlevende van hem en zijne zusters tot vervreemding wensen over te gaan, bestaat de verplichting dit schriftelijk aan de pachter mede te delen, waarna deze gedurende 3 maanden het recht heeft gebruik te maken van het recht van koop op de wijze als hierboven is omschreven.’’
dat ‘’de langstlevende van de verpachter en zijne bij hem inwonende zusters’’, [betrokkene 2] , op of omstreeks 22 december 1964 is overleden;
dat [verweerder] bij brieven van zijn raadsman d.d. 19 januari 1965, derhalve tijdig, zijn verlangen kenbaar heeft gemaakt om de in voormeld contract bedoelde onroerende goederen te kopen;
dat inmiddels is begrepen dat [betrokkene 2] voornoemd bij acte d.d. 12 juli 1963 verleden voor notaris Mr. [notaris 1] te Hilversum erf, grond en tuin aan [b- straat 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [… 1] , groot 38 A. 84 c.A. om niet aan [eiser] heeft overgedragen;
dat voormelde overdracht heeft plaatsgevonden ofschoon [eiser] terdege op de hoogte was, althans redelijkerwijze had kunnen zijn, van [verweerder] ' rechten uit hoofde van meergemeld contract;
dat [betrokkene 2] reeds bejaard was (zij was op [geboortedatum] 1877 geboren) en na het overlijden van haar broer en zuster, met wie zij samenwoonde, alleen op de wereld stond;
dat [eiser] een (achter)-neef van [betrokkene 2] was, in de laatste jaren van haar leven haar vermogen beheerde, en thans executeur-testamentair van haar nalatenschap is;
dat [eiser] , door de wanprestatie van [betrokkene 2] ten opzichte van [verweerder] te bevorderen en uit te lokken en daar in ieder geval welbewust van te profiteren, heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die hem jegens [verweerder] betaamt;
dat [eiser] heeft geweigerd aan de koop door [verweerder] van voormeld perceel zijn medewerking te verlenen;
dat [verweerder] op grond hiervan genoodzaakt was een procedure tegen [eiser] aanhangig te maken ten einde [eiser] tot verkoop te dwingen, welke procedure — bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam — nog aanhangig is onder rolnummer 3202/65;
dat [verweerder] recht en belang heeft te vorderen dat voormeld perceel gedurende voormelde procedure, daaronder begrepen eventueel in te stellen hoger beroep en cassatie, door [eiser] niet zal worden vervreemd en/of met zakelijke rechten zal worden belast;
dat daardoor immers [verweerder] ' recht op koop waarschijnlijk illusoir zou worden en [verweerder] in ieder geval daardoor in een veel moeilijker situatie zou komen te verkeren;
dat [verweerder] ter verzekering van zijn recht geen beslag kan leggen op voormeld onroerend goed, omdat een dergelijk beslag niet kan dienen ter inleiding van een gedwongen transport;
dat [verweerder] heeft vernomen dat het op voormeld perceel inmiddels gebouwde huis binnenkort leeg komt, hetgeen de kans op vervreemding groter maakt;
dat het duidelijk is dat het in hoge mate onbehoorlijk zou zijn, indien [eiser] gedurende voormelde procedure tot vervreemding van of verlening van enig ander zakelijk recht op voormeld perceel zou overgaan;
dat [eiser] tegen de thans ingestelde vordering dus geen reëel bezwaar kan maken;
dat [verweerder] te dezen een spoedeisend belang heeft;
dat [verweerder] ' raadsman getracht heeft met [eiser] ' raadsman over deze aangelegenheid tot een bindende afspraak te komen, hetgeen de laatste heeft geweigerd;
met conclusie dat de President bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
1. [eiser] zal verbieden om, totdat in de zaak die thans onder rolnummer 3202/65 bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam tussen partijen aanhangig is, bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest zal zijn beslist, op welke wijze dan ook, voormeld onroerend goed aan anderen dan [verweerder] , in eigendom over te dragen en/of met zakelijke rechten, welke dan ook, te belasten;
2. [eiser] zal veroordelen om aan [verweerder] een dwangsom te betalen — zonder dat enige sommatie of ingebrekestelling nodig is — van ƒ 50.000,-- — voor overtreding van voormeld verbod;
als onder zodanige bepalingen als de President nodig zal oordelen, en met verwijzing van [eiser] in de kosten van dit geding;’’
dat de President bij vonnis van 17 mei 1966 de gevraagde voorziening heeft geweigerd, na te hebben overwogen:
‘’1. dat [verweerder] ten principale vordert, dat [eiser] zal worden veroordeeld op straffe van een dwangsom om aan hem de litigieuze grond en opstallen te verkopen;
2. dat [eiser] die vordering gemotiveerd bestrijdt;
3. dat [verweerder] in afwachting van de uitslag van ‘’dat geschil’’ van [eiser] verlangt, dat deze zich (schriftelijk) zal verbinden het onroerend goed zolang niet aan een derde te verkopen;
4. dat [eiser] zulks weigert onder mededeling, dat hij helemaal niet van plan is om het goed te verkopen;
5. dat ‘’deze houding’’ van [eiser] op zich zelf de President niet onrechtmatig jegens [verweerder] voorkomt;
dat zelfs naar des Presidents oordeel verkoop door [eiser] van het goed aan een derde zonder de beslissing des rechters in de partijen geschil af te wachten niet zonder meer jegens [verweerder] onrechtmatig ware;
dat bovendien aan de President geen werkelijk gevaar is gebleken, dat indien en wanneer [verweerder] het proces zou winnen, het vonnis niet uitvoerbaar zal zijn;’’
dat [verweerder] in hoger beroep tegen dit vonnis drie grieven heeft aangevoerd, van welke thans nog van belang zijn de grieven II en III, luidende:
‘’II. Ten onrechte heeft de President overwogen dat zelfs verkoop door [eiser] van het goed aan een derde zonder de beslissing des rechters in der partijen geschil af te wachten niet zonder meer jegens [verweerder] onrechtmatig zou zijn.
III. Ten onrechte heeft de President overwogen dat bovendien geen werkelijk gevaar is gebleken dat indien [verweerder] het proces zou winnen het vonnis niet uitvoerbaar zou zijn;’’
dat het Gerechtshof te Amsterdam in het thans bestreden arrest heeft overwogen en beslist:
‘’1. dat grief II is gericht tegen de 2de alinea van de 5de rechtsoverweging:
2. dat het Hof het in deze alinea overwogene aldus verstaat dat — naar des Presidents oordeel — om bezwaar te kunnen maken tegen verkoop door [eiser] van het onroerend goed aan een derde [verweerder] niet kon volstaan met te stellen hetgeen hij gesteld heeft, doch ‘’meer’’ moest stellen, daar slechts mèèr dan het door [verweerder] gestelde verkoop aan een derde jegens [verweerder] onrechtmatig zou kunnen maken;
3. dat [verweerder] een verbod van verkoop (en bezwaring) vordert, omdat door zodanige verkoop en bezwaring gefrustreerd zou kunnen worden een toewijzing van [verweerder] ' vordering in het hoofdgeding, hiertoe strekkende dat een ieder door [eiser] begane onrechtmatige daad voor wat betreft derzelver voor [verweerder] nadelige gevolgen ongedaan zal worden gemaakt;
4. dat bedoelde onrechtmatige daad volgens [verweerder] hierin zou hebben bestaan dat [eiser] zou hebben bevorderd en uitgelokt een hem door wijlen [betrokkene 2] gedane schenking, of althans welbewust van die schenking zou hebben geprofiteerd, zulks ofschoon [betrokkene 2] (op [geboortedatum] 1877 geboren) in juli 1963 hoogbejaard was en alleen op de wereld stond, en ofschoon [eiser] — een achterneef van [betrokkene 2] , die haar vermogen beheerde en executeur-testamentair van haar nalatenschap is — wist dat, door de schenking in kwestie te doen, [betrokkene 2] inbreuk maakte op een aan [verweerder] verleende optie om het onroerend goed te kopen;
5. dat naar 's Hofs oordeel [verweerder] , door dit een en ander aan zijn vordering in kort geding ten grondslag te stellen, voor deze vordering voldoende gronden heeft aangevoerd;
6. dat toch op degeen die jegens een ander een onrechtmatige daad heeft begaan in de eerste plaats de verplichting rust om de gevolgen van die daad op te heffen en de bedrijver van de onrechtmatige daad, door welbewust zich zelf daartoe buiten staat te stellen, jegens de door zijn daad benadeelde dus andermaal onrechtmatig zal behandelen;
7. dat in de door [verweerder] aangevallen zinsnede van de 5e rechtsoverweging dit ook niet wordt miskend, doch de President door de woorden ‘’zonder meer’’ kennelijk heeft willen uitdrukken dat het onrechtmatig karakter van [eiser] ' (in de hoofdzaak ter toetsing komend) eerder handelen, en diensvolgens ook het onrechtmatig karakter van eventuele verkoop aan een derde, door [verweerder] niet voldoende was gesteld, althans dat daarvan niet voldoende was gebleken;
8. dat het Hof [verweerder] ' grief II aldus verstaat dat hij tegen deze overweging van de President is gericht, en de grief dan gegrond acht;
9. dat in het hoofdgeding [eiser] heeft bestreden dat hij, door het litigieus onroerend goed op 12 juli 1963 van nu wijlen [betrokkene 2] in schenking aan te nemen, jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld, waartoe hij onder meer heeft gesteld dat, hij, ten tijde van de schenking, met het bestaan van de bij acte d.d. 30 november 1954 door [betrokkene 1] — naar tussen partijen kennelijk vaststaat: rechtsvoorganger onder algemene titel van [betrokkene 2] — aan [verweerder] verleende optie onbekend was;
10. dat echter in het hoofdgeding — en dus ook in het onderhavige kort geding — [verweerder] heeft overlegd (in afschrift) een brief van zijn procureur aan [betrokkene 3] te [woonplaats] d.d. 18 februari 1965, waarin onder meer is geschreven:
‘’Client herinnert zich dat in diezelfde tijd (het Hof overweegt: blijkens de voorgaande alinea was dit in 1961) genoemde heer [eiser] bij U is geweest om U en Uw vrouw te vragen mijn client te overreden alsnog van zijn recht op de grond, waarop de hofstede had gestaan, afstand te doen. Ik verzoek U nu mij even te willen bevestigen of dit inderdaad juist is’’,
alsmede (in originali) het antwoord op deze brief van [betrokkene 3] d.d. 23 februari 1965, luidende:
‘’Ik doe hier antwoord op Uw schrijven van 18 februari 1965, deel ik U mede als dat [eiser] wel heel goed wist als dat [verweerder] recht op de koop had’’;
11. dat in het onderhavig kort geding [verweerder] bovendien nog heeft overgelegd (in originali) een brief van [notaris 2] , notaris te Loenen aan de Vecht, d.d. 19 april 1965, aan [verweerder] ' procureur, luidende voor zover hier van belang:
‘’Ook is mij bekend, dat [eiser] te [woonplaats] volledig op de hoogte was met de koopoptie van de heer [verweerder] . Blijkens ingesloten fotocopie heeft hij het pachtcontract (het Hof overweegt: [eiser] heeft niet tegengesproken dat hiermede bedoeld is het op 30 november 1954 tussen wijlen [betrokkene 1] en [verweerder] aangegane pachtcontract, waar de litigieuze optie in opgenomen was) ‘’op 17 januari 1961 als gemachtigde van [betrokkene 2] van mij in ontvangst genomen. Destijds heb ik deze aangelegenheid ten voeten uit met hem besproken en waarschijnlijk is hij met het pachtcontract naar [betrokkene 4] gegaan, want van laatstgenoemde kreeg ik een schrijven d.d. 24 januari 1961 namens [betrokkene 2] over het pachtcontract’’;
12. dat het Hof door deze brieven, in onderling verband gelezen, voorshands voldoende aannemelijk gemaakt acht dat [eiser] , toen het litigieus onroerend goed op 12 juli 1963 hem door wijlen [betrokkene 2] werd geschonken, er mede bekend was dat bij het meervermeld pachtcontract d.d. 30 november 1954 wijlen [betrokkene 1] aan [verweerder] het recht heeft verleend om bij overlijden van de langstlevende van hem, verpachter, en zijn toen bij hem inwonende zusters onder meer ‘’de hofstede, met schuren en verdere bijgebouwen erf, grond en tuin aan [b- straat 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [… 1] , groot 38 A. 84 c.A.’’ te kopen voor de koopsom, te bepalen als in het contract omschreven;
13. dat aan [eiser] toegegeven kan worden dat niet gebleken is dat hij de hem door [betrokkene 2] gedane schenking heeft uitgelokt of (anders dan door haar te aanvaarden) heeft bevorderd, doch naar 's Hofs voorlopig oordeel wel gebleken is dat [eiser] van bedoelde schenking gebruik heeft gemaakt, zulks ofschoon hij, gelijk hierboven werd overwogen, toen hij die schenking aanvaardde, met het bestaan van de litigieuze optie bekend was, en dus wist dat [betrokkene 2] , als rechtverkrijgende van [betrokkene 1] , door bedoelde schenking tot stand te brengen jegens [verweerder] wanprestatie pleegde;
14. dat aan [eiser] ook nog toegegeven kan worden dat het enkele gebruik maken van andermans wanprestatie geen onrechtmatige daad behoeft op te leveren jegens degeen jegens wie de wanprestatie wordt gepleegd, doch naar 's Hofs voorlopig oordeel in het onderwerpelijk geval van enkel gebruik maken niet kan worden gesproken;
15. dat toch toen [eiser] de litigieuze schenking aanvaardde zich omstandigheden voordeden die, naar hierboven werd overwogen, door [verweerder] ook gesteld zijn, en die, wederom naar 's Hofs voorlopig oordeel, het in die dagvaarding gelegen gebruik maken van de wanprestatie van [betrokkene 2] jegens [verweerder] onrechtmatig maakten;
16. dat met name, naar tussen partijen vaststaat, [betrokkene 2] op 12 juli 1963 (dag der schenking), 86 jaar was en na het overlijden van haar broer [betrokkene 1] en haar zuster, met wie zij tot op hun dood had samengewoond, alleen op de wereld stond;
17. dat voorts [eiser] , al ontkent hij dat hij in de laatste jaren van haar leven het vermogen van [betrokkene 2] (naar hij stelt een achtertante, hetgeen het Hof begrijpt als oudtante, van zijn vrouw) beheerde, heeft moeten erkennen dat hij reeds vele jaren haar hulp verleende bij de behandeling van (zij het kleine) administratieve kwesties en (zij het niet belangrijke) financiele kwesties, waartoe zij zich vanwege haar vergevorderde leeftijd niet meer in staat achtte, waaruit afgeleid mag worden dat [betrokkene 2] aan zijn adviezen waarde toekende;
18. dat bovendien op grond van de eerder reeds besproken brief van notaris [notaris 2] d.d. april 1965 en van hetgeen [eiser] zelf over die brief heeft gesteld mag worden aangenomen dat [betrokkene 2] niet alleen in onbelangrijke kwesties de hulp van [eiser] inriep;
19. dat ten overvloede uit het vaststaande feit dat [betrokkene 2] op 1 februari 1961 aan [eiser] (tezamen met [betrokkene 5] ) een zeer vergaande algemene volmacht heeft gegeven, terwijl zij — naar ook vaststaat — hem tot haar executeur-testamentair heeft benoemd, afdoende blijkt dat [betrokkene 2] in [eiser] groot vertrouwen had, hetgeen inhoudt dat [eiser] in staat was de handelingen van [betrokkene 2] in aanmerkelijke mate te beïnvloeden;
20. dat de wetenschap van deze omstandigheid [eiser] ertoe behoorde te brengen om de uiterste voorzichtigheid in acht te nemen ten aanzien van handelingen die [betrokkene 2] wilde verrichten te zijnen gunste, doch ten nadele van anderen, jegens wie zij verplichtingen had, en dit zeker geldt wanneer bedoelde handelingen ten aanzien van die anderen wanprestatie opleverden, door welke aan die anderen nadeel werd toegebracht;
21. dat [eiser] , met wie naar het Hof op grond van de geproduceerde brief van notaris [notaris 2] aanneemt, deze notaris de onderwerpelijke aangelegenheid ten voeten uit besproken had, en aan wie de notaris het pachtcontract, houdende het litigieuze optiebeding, ter hand heeft gesteld, zich bewust heeft moeten zijn dat frustratie van de aan [verweerder] toegekende optie, welke [verweerder] in staat moest stellen de door hem gepachte grond weer te verenigen met de belendende grond die vroeger met de gepachte grond één geheel had uitgemaakt, voor [verweerder] een aanmerkelijk nadeel moest betekenen;
22. dat uit dit een en ander volgt dat niet alleen [verweerder] voldoende feiten heeft gesteld, bij welker vaststaan de aanvaarding door [eiser] van de schenking d.d. 12 juli 1963 jegens [verweerder] voorshands onrechtmatig geacht moet worden — waaruit tevens volgt dat verkoop door [eiser] van het litigieuze goed aan derden, zonder de beslissing van de rechter die ten principale over de rechtmatigheid van bedoelde aanvaarding zal moeten oordelen, ten aanzien van [verweerder] een handeling zal zijn, indruisende tegen de eisen van het maatschappelijk verkeer, zodat ook zodanige verkoop jegens [verweerder] onrechtmatig zal zijn en in ieder geval niet behoort plaats te vinden — doch dat die gestelde feiten voorshand ook voldoende aannemelijk zijn gemaakt;
23. dat gelijk werd overwogen, [verweerder] ' tweede grief dus gegrond is;
24. dat [eiser] nog wel heeft betoogd dat de door [verweerder] in het hoofdgeding geldend gemaakte vordering niet toegewezen zou kunnen worden ook op andere gronden dan hier reeds besproken zijn, doch het Hof voorshands weinig aannemelijk acht dat op grond van een dezer weren de hoofdvordering zal worden afgewezen;
25. dat meer in het bijzonder het verweer, volgens hetwelk [verweerder] geen recht zou hebben te vorderen dat [eiser] worde veroordeeld om aan hem, [verweerder] , het omstreden onroerend goed te ‘’verkopen’’, reeds daarom ongegrond voorkomt wijl de vordering er kennelijk toe strekt dat [eiser] — om de voor [verweerder] nadelige gevolgen van [eiser] ' onrechtmatige daad op te heffen — aan [verweerder] het omstreden goed zal overdragen tegen betaling van zekere som, waaraan niet afdoet dat [verweerder] — in aansluiting aan de tekst der optie — spreekt van ‘’verkopen’’ en van ‘’koopsom’’;
26. dat derhalve naar 's Hofs oordeel [verweerder] voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vordering in het hoofdgeding zal worden toegewezen en hij dus belang heeft bij de in kort geding gevraagde voorziening, die zal kunnen voorkomen dat een in het hoofdgeding tegen [eiser] uit te spreken veroordeling niet ten uitvoer gelegd zal kunnen worden;
27. dat [verweerder] heeft gevorderd:
bij de inleidende dagvaarding in de hoofdzaak dat [eiser] zal worden veroordeeld om aan hem te verkopen ‘’erf, grond en tuin aan [b- straat 1] te [woonplaats] [… 1] , groot 38 A. 84 c.A., met de zich daarop bevindende opstallen’’;
bij de inleidende dagvaarding in het kort geding een verbod om aan anderen over te dragen en/of met zakelijke rechten te belasten ‘’voormeld onroerend goed’’, waaronder echter kennelijk moet worden verstaan het onroerend goed in de dagvaarding in de hoofdzaak omschreven, gelijk ten overvloede ook blijkt uit het petitum van de dagvaarding in hoger beroep waarin gesproken wordt van ‘’het onroerend goed, dat onderwerp uitmaakt van genoemde procedure’’ (zij het dat in de daarop volgende opsomming — blijkens het petitum van de memorie van grieven, waarin weer gesproken wordt van ‘’voormeld onroerend goed’’ kennelijk abusievelijk — de opstallen niet worden vermeld);
28. dat het Hof in het hierna volgend dictum van dit arrest het onroerend goed zal omschrijven overeenkomstig de kennelijke bedoeling van [verweerder] ;
29. dat [eiser] in het kort geding nog bezwaar heeft gemaakt tegen het verlenen van deze voorziening, op grond dat hij er niet over denkt om het op de litigieuze grond gebouwde huis te verkopen, en de President dienaangaande heeft overwogen dat het hem geen werkelijk gevaar is gebleken, dat indien en wanneer [verweerder] het proces zou winnen, het vonnis niet uitvoerbaar zal zijn, tegen welke overweging [verweerder] ' derde grief is ingericht;
30. dat het Hof ook dit oordeel van de President niet deelt, en ook de derde grief dus gegrond acht;
31. dat toch hetgeen hiervoor is overwogen aangaande de aanvaarding door [eiser] van de litigieuze schenking, ofschoon hij van het bestaan van de aan [verweerder] verleende optie op de hoogte was, en zulks onder de hiervoor gerelateerde omstandigheden, alleszins de vrees wettigt dat [eiser] , door het litigieus onroerend goed, of het daarop gebouwde huis, te vervreemden of te bezwaren hangende het hoofdgeding een te zijner tijd in dat geding tegen hem uit te spreken veroordeling zal weten te frustreren;
32. dat [eiser] tegen de gevraagde voorziening te minder bezwaar kan hebben, omdat hij verzekert het op het litigieus onroerend goed gebouwde huis niet te willen verkopen, en niet zegt andere gedeelten van dat onroerend goed te willen verkopen, of te willen bezwaren;
33. dat aan [eiser] ' subsidiair bewijsaanbod, als zijnde te vaag, moet worden voorbijgegaan;
34. dat uit het voorgaande volgt dat het beroepen vonnis niet in stand kan blijven, en dat een juiste afweging van de voor beide partijen op het spel staande belangen moet leiden tot de navolgende beslissing;
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
1. verbiedt [eiser] om, totdat in de zaak die thans onder rolnummer 3202/65 bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam tussen partijen aanhangig is, bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest zal zijn beslist, op welke wijze dan ook, het onroerend goed, dat onderwerp uitmaakt van genoemde procedure, te weten: erf, grond en tuin aan [b- straat 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [… 1] , groot 38 A. 84 c.A., met de zich daarop bevindende opstallen, aan anderen dan [verweerder] in eigendom over te dragen en/of met zakelijke rechten, welke dan ook te belasten;
2. veroordeelt [eiser] aan [verweerder] een dwangsom te betalen — zonder dat enige sommatie of ingebrekestelling nodig is — van ƒ 50.000,-- voor overtreding van voormeld verbod;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut;’’
Overwegende dat de volgende middelen van cassatie zijn aangevoerd:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en verzuim van vormen of straffe van nietigheid in acht te nemen,
A doordat het Hof, overwegende ‘’dat [eiser] nog wel heeft betoogd dat de door [verweerder] in het hoofdgeding geldend gemaakte vordering niet toegewezen zou kunnen worden ook op andere gronden dan hier reeds besproken zijn’’, het voorshands weinig aannemelijk acht ‘’dat op grond van een dezer weren de hoofdvordering zal worden afgewezen’’, ten onrechte:
I. omdat een dezer aldus door het Hof onbesproken gelaten weren van [eiser] inhield, dat de vordering in hoofdzaak ten enen male niet voor toewijzing vatbaar is, aangezien op grond van een onrechtmatige daad slechts gevorderd kan worden òf vergoeding van daardoor ontstane schade òf herstel in de oude toestand, hebbende [verweerder] noch het een noch het ander in deze hoofdzaak gevorderd, vorderende hij in de hoofdzaak immers niet het ongedaan maken van de schenking en het (wederom) brengen van het onroerend goed in de boedel in casu de nalatenschap van [betrokkene 2] , doch wel verkoop van het betrokken onroerend goed door [eiser] aan hem, hetgeen een geheel nieuwe toestand betekent, ten gevolge waarvan [verweerder] in zijn vordering niet ontvangen kan worden, hetgeen het door [verweerder] in kort geding gevorderde eveneens niet toewijsbaar doet zijn;
II. omdat een (ander) dezer aldus door het Hof onbesproken gelaten weren van [eiser] inhield enerzijds dat de clausule in het onderwerpelijke pachtcontract omtrent de litigieuze koopoptie zowel naar vorm,— als bepaling in een pachtcontract, — als naar inhoud, — te weten als overeenkomst waarbij de ene contractant (in casu [betrokkene 1] ) aan de andere contractant (in casu [verweerder] ) een recht (van koop) verleent op een onroerend goed wanneer dit zich zal bevinden in de nalatenschap van de langstlevende van hem ( [betrokkene 1] ) zelf, en zijn beide zusters (dus van anderen dan hemzelf), — nietig is, aangezien zodanige overeenkomst een beding is over zijn respectievelijk eens anders nog niet opengevallen nalatenschap, en derhalve als zodanig verboden is, en anderzijds dat [betrokkene 2] bij leven heeft geschonken, zulks terwijl [verweerder] zijn vordering blijkens de dagvaarding in de hoofdzaak doet steunen op een situatie welke zou ontstaan na het overlijden van de langstlevende van [betrokkene 1] en zijn beide zusters;
III. omdat het Hof gehouden was ook deze aldus aangeduide andere weren te behandelen en de gronden voor 's Hofs oordeel te motiveren en het Hof er niet mede heeft kunnen volstaan, van deze weren er enkele geheel onbesproken te laten en niettemin te oordelen dat het Hof het voorshands weinig aannemelijk acht dat op grond van een dezer weren de hoofdvordering zal worden afgewezen, zijnde immers deze niet door het Hof besproken weren in het geheel niet uitputtend opgesomd in het hierboven gestelde sub I en II;
IV. omdat voor zoveel de in de kort geding-dagvaarding, anders dan in de dagvaarding in de hoofdzaak, genoemde andere clausule in het pachtcontract, — te weten die met betrekking tot de koopoptie bij het leven van [betrokkene 1] en zijn beide zusters, — als grondslag voor [verweerder] ' vordering in hoofdzaak èn in kort geding zou kunnen worden aangemerkt, — des neen, — ook deze grondslag onvoldoende is om [verweerder] ' vordering toewijsbaar te doen zijn, aangezien [betrokkene 2] , zo zij obligatoir gebonden zou zijn aan deze door [betrokkene 1] aan [verweerder] verleende koopoptie, — des neen, — in ieder geval niét de wil heeft gehad het litigieus onroerend goed aan [verweerder] te verkopen en zij geacht moet worden te hebben geweigerd haar alsdan bestaande verbintenis met [verweerder] na te komen, waardoor een koopovereenkomst niet tot stand heeft kunnen komen, waaruit volgt, dat nu [eiser] , als derde, rechtsgeldig eigenaar van dit goed is geworden, [verweerder] daarvan krachtens zijn koopoptie geen eigenaar meer kan worden, hebbende [verweerder] alsdan alleen een recht op schadevergoeding wegens wanprestatie van [betrokkene 2] welk recht hij tegenover haar gezamenlijke erfgenamen geldend zou hebben kunnen casu quo kan maken;
weshalve het Hof de grieven van [verweerder] had dienen te verwerpen;
Voor zoveel de middelen sub A zouden falen, draagt [eiser] subsidiair de navolgende middelen voor:
B doordat het Hof het overwogene in de 2e alinea van de 5de rechtsoverweging van het vonnis in kort geding aldus heeft verstaan dat, — naar des Presidents oordeel, — om bezwaar te kunnen maken tegen verkoop door [eiser] van het onroerend goed aan een derde, [verweerder] als eiser in kort geding niet kon volstaan met te stellen hetgeen hij heeft gesteld, doch ‘’meer’’ moest stellen, daar slechts méér dan het door hem gestelde, verkoop aan een derde jegens hem onrechtmatig zou kunnen maken, ten onrechte:
I. omdat de President heeft geoordeeld dat deze houding van [eiser] (te weten zijn weigering om zich jegens [verweerder] schriftelijk te verbinden om, in afwachting van de uitspraak in het geschil in de hoofdzaak het onroerend goed zolang niet aan een derde te verkopen) Hem op zich zelf niet onrechtmatig jegens [verweerder] voorkomt en naar Zijn oordeel ‘’verkoop door [eiser] van het goed aan een derde zonder de beslissing des Rechters in der partijen geschil af te wachten, niet zonder meer jegens [verweerder] onrechtmatig ware’’, kunnende de President slechts geacht worden hiermede als Zijn oordeel te hebben uitgesproken dat verkoop van een onroerend goed door de eigenaar aan een derde slechts onder zekere omstandigheden een onrechtmatige daad jegens een persoon als [verweerder] kan zijn en dat zodanige omstandigheden niet door [verweerder] zijn gesteld, noch daarvan anderszins is gebleken;
II. omdat de President, als hierboven sub I omschreven oordelend, de posita van [verweerder] niet kwantitatief doch kwalitatief onvoldoende heeft geacht (blijkende zulks uit de woorden ‘’niet zonder meer’’ waaraan het Hof ten onrechte de betekenis heeft toegekend van ‘’meer’’) en de President, gelet op de posita die [verweerder] aan zijn vordering in kort geding ten grondslag heeft gelegd, daarmede slechts kan hebben bedoeld, dat verkoop van het goed door [eiser] aan een derde slechts dan jegens [verweerder] onrechtmatig ware indien het aanvaarden van de schenking door [eiser] een onrechtmatige daad zou opleveren omdat [betrokkene 2] , teneinde de uitvoering van een tussen haar en [verweerder] bestaande rechtsgeldige overeenkomst te verstoren of onmogelijk te maken en zich aldus van haar verplichting met betrekking tot de aan [verweerder] in het pachtcontract verleende koopoptie te bevrijden, in samenspanning met [eiser] aan deze het goed zou hebben geschonken, en [eiser] in samenspanning met [betrokkene 2] deze schenking zou hebben aanvaard, waardoor [verweerder] zou zijn gedupeerd, hetgeen door [verweerder] niet is gesteld terwijl daarvan ook anderszins niet is gebleken;
C doordat het Hof heeft overwogen dat [verweerder] , — door aan zijn vordering in kort geding ten grondslag te leggen dat [eiser] zou hebben bevorderd en uitgelokt een hem door wijlen [betrokkene 2] gedane schenking, of althans welbewust van die schenking zou hebben geprofiteerd, zulks ofschoon [betrokkene 2] (op [geboortedatum] 1877 geboren) in juli 1963 hoogbejaard was en alleen op de wereld stond, en ofschoon [eiser] , — een achterneef van [betrokkene 2] die haar vermogen beheerde en executeur-testamentair van haar nalatenschap is, — wist dat door de schenking in kwestie te doen, [betrokkene 2] inbreuk maakte op een aan [verweerder] verleende optie om het onroerend goed te kopen, — voldoende gronden heeft aangevoerd, ten onrechte:
omdat het Hof deze gronden, getoetst aan het hiervoor in middel B sub II omschreven criterium als onvoldoende had moeten aanmerken, althans dezelve aan dit criterium had behoren te toetsen en deze grondslagen ten enen male onvoldoende zijn om samenspanning als vorenbedoeld aan te nemen;
D doordat het Hof de door [verweerder] tegen het kort geding-vonnis aangevoerde 2e grief gegrond heeft geacht, daartoe overwegende dat het Hof door bepaalde ‘’brieven, in onderling verband gelezen, voorshands voldoende aannemelijk gemaakt acht dat [eiser] , toen het litigieus onroerend goed op 12 juli 1963 hem door wijlen [betrokkene 2] werd geschonken, er mede bekend was dat bij het meervermeld pachtcontract d.d. 30 november 1954 wijlen [betrokkene 1] aan [verweerder] het recht heeft verleend om bij overlijden van de langstlevende van hem, verpachter, en zijn toen bij hem inwonende zusters onder meer ‘’de hofstede, met schuren en verdere bijgebouwen, erf, grond en tuin aan [b- straat 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] Sectie [… 2] , groot 38 a en 84 ca’’ te kopen voor de koopsom, te betalen als in het contract omschreven’’, ten onrechte:
omdat de door [verweerder] zowel in de kort geding procedure als in het hoger beroep in het geding gebrachte brieven van derden, waarvan de inhoud door [eiser] gemotiveerd is betreden en geen enkele erkenning zijnerzijds bevat, onvoldoende grond bieden om aannemelijk te achten dat [eiser] met het bestaan van bedoelde optie-clausule in het pachtcontract bekend was, aangezien de omstandigheid, dat [eiser] wel door getuigen onder ede te doen horen de mogelijkheid heeft de gronden voor de bestrijding van de inhoud van deze brieven te bewijzen, doch [eiser] niet brieven van een contraire inhoud in het geding heeft kunnen brengen, niet kan worden uitgelegd ten faveure van [verweerder] die wel brieven in het geding heeft kunnen brengen, hetgeen des temeer klemt, omdat het pachtcontract in kwestie een optie-clausule met betrekking tot een door [eiser] gepacht stuk grond èn een optie-clausule met betrekking tot een door [eiser] in het geheel niet (en nimmer) gepacht stuk grond, (te weten het litigieuze stuk grond) bevat, zodat een bekendheid met een optie-clausule uit het pachtcontract in het geheel niets zegt met betrekking tot wèlke optie-clausule die veronderstelde bekendheid geldt;
E doordat het Hof heeft overwogen ‘’dat op degeen die jegens een ander een onrechtmatige daad heeft begaan in de eerste plaats de verplichting rust om de gevolgen van die daad op te heffen, en de bedrijver van de onrechtmatige daad, door welbewust zich zelf daartoe buiten staat te stellen, jegens de door zijn daad benadeelde dus andermaal onrechtmatig zal handelen’’, ten onrechte:
omdat [eiser] indien hij een onrechtmatige daad jegens [verweerder] zou hebben gepleegd, — des neen, — de gevolgen van die daad slechts (gedwongen) zou kunnen opheffen door het litigieus onroerend goed (terug) te brengen in de nalatenschap van [betrokkene 2] , waarna [verweerder] zijn beweerdelijke rechten geldend zou kunnen maken tegenover de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 2] , zodat de onderwerpelijke vordering van [verweerder] , evenals diens vordering in de hoofdzaak, niet toewijsbaar is;
F doordat het Hof heeft overwogen ‘’dat aan [eiser] toegegeven kan worden dat niet gebleken is dat hij de hem door [betrokkene 2] gedane schenking heeft uitgelokt of (anders dan door haar te aanvaarden) heeft bevorderd, doch naar 's Hofs voorlopig oordeel wel gebleken is dat [eiser] van bedoelde schenking gebruik heeft gemaakt, zulks ofschoon hij, gelijk hierboven werd overwogen, toen hij die schenking aanvaardde, met het bestaan van de litigieuze optie bekend was, en dus wist dat [betrokkene 2] , als rechtverkrijgende van [betrokkene 1] , door bedoelde schenking tot stand te brengen, jegens [verweerder] wanprestatie pleegde’’, ten onrechte:
I. omdat het Hof na te hebben vastgesteld dat niet is gebleken dat [eiser] de door hem door [betrokkene 2] gedane schenking heeft uitgelokt of bevorderd, had behoren te overwegen dat [eiser] derhalve jegens [verweerder] geen onrechtmatige daad heeft begaan;
II. omdat [eiser] indien hij bedoelde schenking had aanvaard ofschoon hij met het bestaan van de litigieuze optie bekend zou zijn geweest toen hij die schenking aanvaardde, daardoor niet geacht kan worden een onrechtmatige daad jegens [verweerder] te hebben begaan;
G doordat het Hof heeft overwogen ‘’dat aan [eiser] ook nog toegegeven kan worden dat het enkele gebruik maken van andermans wanprestatie geen onrechtmatige daad behoeft op te leveren jegens degeen jegens wie die wanprestatie wordt gepleegd, doch naar 's Hofs voorlopig oordeel in het onderwerpelijk geval van enkel gebruik maken niet kan worden gesproken’’, alsmede ‘’dat toen [eiser] de litigieuze schenking aanvaardde zich omstandigheden voordeden die, naar hierboven werd overwogen, door [verweerder] ook gesteld zijn, en die, wederom naar 's Hofs voorlopig oordeel, het in die dagvaarding gelegen gebruik maken van de wanprestatie van [betrokkene 2] jegens [verweerder] onrechtmatig maakten’’, ten onrechte:
omdat de door het Hof gerelateerde omstandigheden waaronder [eiser] van de beweerdelijke wanprestatie van [betrokkene 2] gebruik zou hebben gemaakt, dit gebruik niet het karakter van een enkel gebruik ontnemen;
H doordat het Hof heeft overwogen ‘’dat niet alleen [verweerder] voldoende feiten heeft gesteld, bij welker vaststaan de aanvaarding door [eiser] van de schenking d.d. 12 juli 1963 jegens [verweerder] voorshands onrechtmatig geacht moeten worden — waaruit tevens volgt dat verkoop door [eiser] van het litigieuze goed aan derden, zonder de beslissing van de rechter die ten principale over de rechtmatigheid van bedoelde aanvaarding zal moeten oordelen, ten aanzien van [verweerder] een handeling zal zijn indruisende tegen de eisen van het maatschappelijk verkeer, zodat ook zodanige verkoop jegens [verweerder] onrechtmatig zal zijn en in ieder geval niet behoort plaats te vinden — doch dat die gestelde feiten voorshands ook voldoende aannemelijk zijn gemaakt’’, ten onrechte:
omdat [verweerder] noch voldoende feiten heeft gesteld, noch deze voldoende aannemelijk heeft gemaakt, om het handelen van [eiser] jegens [verweerder] als onrechtmatig te doen kwalificeren;
I doordat het Hof heeft overwogen dat [eiser] zich bewust heeft moeten zijn dat frustratie van de aan [verweerder] toegekende optie, welke [verweerder] in staat moest stellen de door hem gepachte grond weer te verenigen met de belendende grond die vroeger met de gepachte grond één geheel had uitgemaakt, voor [verweerder] een aanmerkelijk nadeel moest betekenen, ten onrechte:
omdat [verweerder] persoonlijk nimmer het gebruik heeft gehad van meer dan de door hem gepachte grond, zodat de niet-vereniging van de gepachte grond met de onderwerpelijke belendende grond voor [verweerder] niet een aanmerkelijk nadeel zou betekenen en [eiser] zich daarvan derhalve niet bewust heeft kunnen zijn, immers in casu slechts sprake kan zijn van het mogelijkerwijs aan [verweerder] ontgaan van een door hem begeerd vóórdeel;
J doordat het Hof heeft overwogen ‘’dat meer in het bijzonder het verweer, volgens hetwelk [verweerder] geen recht zou hebben te vorderen dat [eiser] worde veroordeeld om aan hem, [verweerder] , het omstreden onroerend goed te ‘’verkopen’’, reeds daarom ongegrond voorkomt wijl de vordering, (in casu [verweerder] ' vordering in de hoofdzaak) er kennelijk toe strekt dat [eiser] , — om de voor [verweerder] nadelige gevolgen van [eiser] ' onrechtmatige daad op te heffen, — aan [verweerder] het omstreden goed zal overdragen tegen betaling van een zekere som, waaraan niet afdoet dat [verweerder] , — in aansluiting aan de tekst der optie, — spreekt van ‘’verkopen’’ en van ‘’koopsom’’’’, ten onrechte:
omdat dit oordeel van het Hof het verweer van [eiser] niet weerlegt, aangezien dit verweer wezenlijk inhoudt dat, indien sprake zou zijn van een onrechtmatige daad van [eiser] jegens [verweerder] , — des neen, — [verweerder] de nadelige gevolgen daarvan niet kan opheffen door van [eiser] te vorderen dat deze het omstreden goed aan hem — [verweerder] , — zal overdragen tegen betaling van een zekere som, immers deze vordering slechts toewijsbaar zou zijn indien [eiser] contractueel verplicht zou zijn het omstreden goed aan [verweerder] over te dragen, hetgeen niet het geval is, of indien door toewijzing dezer vordering de oude toestand (te weten de toestand die zou bestaan indien [betrokkene 2] niet de litigieuze schenking aan [eiser] had gedaan) zou worden hersteld, waarvan in casu evenmin kan worden gesproken, aangezien door toewijzing van de vordering een andere geheel nieuwe toestand zou worden bereikt;
K doordat [verweerder] bij de inleidende dagvaarding in het kort geding heeft gevorderd dat [eiser] een verbod om ‘’voormeld onroerend goed’’ aan anderen over te dragen en/of met zakelijke rechten te belasten wordt opgelegd, waaronder naar 's Hofs oordeel ‘’kennelijk moet worden verstaan het onroerend goed in de dagvaarding in de hoofdzaak omschreven, gelijk ten overvloede ook blijkt uit het petitum van de dagvaarding in hoger beroep waarin gesproken wordt van ‘’het onroerend goed, dat onderwerp uitmaakt van genoemde procedure’’ (zij het dat in de daarop volgende opmerking — blijkens het petitum van de Memorie van Grieven, waarin weer gesproken wordt van ‘’voormeld onroerend goed’’ kennelijk abusievelijk de opstallen niet worden vermeld)’’, ten onrechte:
omdat het het Hof niet vrij staat casu quo past het petitum van de appeldagvaarding te rectificeren casu quo aan te vullen, zoals het Hof heeft gedaan, zulks temeer aangezien door de woorden ‘’met de zich daarop bevindende opstallen’’ het nieuw gebouwde woonhuis wordt aangeduid en de koopoptie betrekking had op de hofstede die door brand geheel teniet is gegaan, zodat het object van de koopoptie niet meer hetzelfde is als dat waarvan [verweerder] in de hoofdzaak de overdracht vordert;
L doordat het Hof heeft overwogen, dat uit het eerder overwogene ‘’aangaande de aanvaarding door [eiser] van de litigieuze schenking, ofschoon hij van het bestaan van de aan [verweerder] verleende optie op de hoogte was, en zulks onder de hiervoor gerelateerde omstandigheden, alleszins de vrees wettigt dat [eiser] , door het litigieuze onroerend goed, of het daarop gebouwde huis, te vervreemden of te bezwaren hangende het hoofdgeding een te zijner tijd in dat geding tegen hem uit te spreken veroordeling zal weten te frustreren’’, ten onrechte:
omdat, gelet op het hiervoor onder E voorgedragen middel, een zodanig frustreren zich slechts zou kunnen voordoen indien [verweerder] , anders dan hij heeft gedaan, in de hoofdzaak zou hebben gevorderd: het opleggen van de verplichting aan [eiser] om het litigieus onroerend goed (wederom) in de nalatenschap van [betrokkene 2] te brengen; en ter zake van zodanige vordering voorshands aangenomen zou zijn dat deze aan [verweerder] toegewezen zal worden;
weshalve het Hof de 2de doch ook de 3de grief had dienen te verwerpen;
M doordat het Hof heeft overwogen dat ‘’ [eiser] tegen de gevraagde voorziening te minder bezwaar kan hebben, omdat hij verzekert het op het litigieuze onroerend goed gebouwde huis niet te willen verkopen, en niet zegt andere gedeelten van dat onroerend goed te willen verkopen of te willen bezwaren’’, ten onrechte:
omdat uit de omstandigheid dat [eiser] , eigenaar zijnde van het litigieus onroerend goed, verzekert dit niet te willen verkopen of te willen bezwaren geenszins volgt dat deze omstandigheid de vordering van [verweerder] gegrond doet zijn, aangezien van [eiser] in redelijkheid niet gevergd kan worden zijn rechten met betrekking tot de rechtsgeldig door hem verkregen eigendom door een voorziening, als door [verweerder] in kort geding gevraagd, te laten beperken en een veroordeling, met alle kosten van dien, tegen zich te laten uitspreken;’’
Overwegende omtrent onderdeel III van het middel sub A:
dat het Hof met betrekking tot de verweren die [eiser] in de hoofdzaak heeft aangevoerd en in dit kort geding heeft herhaald, kon volstaat met te beslissen dat het voorshands weinig aannemelijk acht dat op grond van een dezer weren de hoofdvordering zal worden afgewezen;
dat het Hof dienaangaande niet tot nadere redengeving gehouden was;
dat dit onderdeel dus faalt;
Overwegende dat uit hetgeen hierna zal worden overwogen blijkt, dat onderdeel I van het middel sub A niet gegrond is;
Overwegende omtrent onderdeel II van het middel sub A:
dat het in de akte van 30 november 1954 vervatte beding betreffende het kooprecht aan [betrokkene 1] 's rechtsopvolgers onder algemene titel de verplichting oplegde op het daarin aangegeven tijdstip en onder de daar vermelde voorwaarde de in het beding aangeduide onroerende goederen aan [verweerder] te verkopen;
dat een zodanig beding niet in strijd is met het bepaalde in artikel 1370, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek of met enige andere regel van Nederlands recht;
dat onderdeel II dus niet kan slagen;
Overwegende dat onderdeel IV van het middel sub A eveneens faalt;
dat toch aan de door [verweerder] jegens [eiser] gepretendeerde vordering ter zake van onrechtmatige daad niet in de weg staat dat [verweerder] wellicht ook jegens de erfgenamen van [betrokkene 2] ter zake van wanprestatie rechten geldend zou kunnen maken;
Overwegende dat de subsidiair voorgedragen middelen B tot M aan de orde komen, nu het onder A gestelde niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende dat middel B in beide onderdelen hierop neerkomt, dat het Hof aan een gedeelte van de overwegingen van de President een onjuiste uitlegging zou hebben gegeven;
dat 's Hofs uitlegging van de overwegingen van de eerste rechter van feitelijke aard is, zodat in cassatie niet met vrucht kan worden opgeworpen dat deze uitlegging onjuist is;
Overwegende dat in de middelen C. D, F, G en H is opgeworpen dat in het door [verweerder] gestelde geen onrechtmatige daad van [eiser] jegens deze is gelegen en dat het dienaangaande gestelde ook niet aannemelijk is gemaakt;
dat echter onder de door [verweerder] gestelde en door het Hof voorshands voldoende aannemelijk geachte omstandigheden, waaronder enerzijds de omstandigheid dat [eiser] de optie kende en zich bewust moet zijn geweest van het aanmerkelijk nadeel dat [verweerder] zou lijden, indien het hem onmogelijk zou worden gemaakt daarvan gebruik te maken, anderzijds de bijzondere vertrouwenspositie die [eiser] ten opzichte van de 86-jarige [betrokkene 2] innam en de invloed die hij op haar kon uitoefenen, 's Hofs oordeel dat [eiser] jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld door de schenking te aanvaarden, rechtens juist is;
dat voorts 's Hofs beslissing, dat de ter zake door [verweerder] gestelde omstandigheden door deze voldoende aannemelijk zijn gemaakt, van feitelijke aard is en daarom in cassatie niet op haar juistheid kan worden getoetst;
dat deze middelen dus niet tot cassatie kunnen leiden;
Overwegende dat middel I faalt, omdat onder nadeel het wegvallen van een redelijkerwijze te verwachten voordeel is begrepen;
Overwegende dat in de middelen E, J en L en in onderdeel I van het middel sub A wordt opgeworpen dat het door [verweerder] in de hoofdzaak gevorderde de grenzen van het wettelijk begrip schadevergoeding te buiten gaat;
Overwegende daaromtrent:
dat de bedrijver van een onrechtmatige daad kan worden veroordeeld om tot vergoeding van de door hem toegebrachte schade aan de benadeelde een geldsom te betalen, maar hij ook zo de benadeelde dit vordert en de rechter het een passende vorm van schadevergoeding acht, kan worden veroordeeld om ten behoeve van de benadeelde een andere prestatie te verrichten, welke geschikt is om de aangebrachte schade weg te nemen;
dat het Hof [verweerder] ' vordering in de hoofdzaak aldus heeft begrepen, dat [verweerder] het hem door [eiser] toegebrachte nadeel, hierin bestaande dat [verweerder] het hem toegekende kooprecht niet kan uitoefenen en dientengevolge niet eigenaar van het onroerend goed kan worden, wil zien goedgemaakt doordat [eiser] , die eigenaar van het goed is, zal worden veroordeeld het goed aan hem, [verweerder] , over te dragen tegen betaling van de geschatte waarde;
dat het Hof kennelijk heeft aangenomen, dat indien [eiser] aldus het onroerend goed aan [verweerder] zal overdragen, de door [eiser] aan [verweerder] onrechtmatig toegebrachte schade op een in de omstandigheden van het geval passende wijze zal worden weggenomen;
dat het Hof daardoor geen regel van Nederlands recht heeft geschonden;
Overwegende dat middel K feitelijke grondslag mist, omdat het Hof in de bestreden overweging het petitum niet heeft gerectificeerd of aangevuld maar uitgelegd;
Overwegende dat middel M faalt, omdat het Hof in de afweging van de belangen van partijen mede de in de bestreden overweging vermelde omstandigheden mocht betrekken;
Overwegende dat derhalve geen der voorgestelde middelen tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerder begroot op ƒ 67,50 aan verschotten en ƒ 1.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Wiarda, Dubbink, Loeff en Beekhuis, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zeventiende november 1900 zeven en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Minkenhof.
Conclusie 05‑10‑1967
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Profiteren van wanprestatie. Schadevergoeding in natura.
S.
No. 10.080
Zitting 5 oktober 1967.
Mr. van Oosten.
Conclusie inzake:
[eiser] / [verweerder] .
Edelhoogachtbare Heren,
Het Hof heeft omtrent de eerste der drie grieven, welke de appellant, [verweerder] , thans verweerder, had ingebracht tegen het vonnis van de President, beslist dat aan deze grief moet worden voorbijgegaan (r.o. 5). De tweede appelgrief heeft het Hof gegrond bevonden (r.o. 12 en 27), zo ook de derde grief (r.o. 34).
Door in r.o. 12 te overwegen dat de tweede grief gegrond is, heeft het Hof, gelet op r.o. 11, verstaan dat het onrechtmatig karakter van het eerder, in de hoofdzaak ter toetsing komend, handelen van geïntimeerde, [eiser] , thans eiser, en diensvolgens ook het onrechtmatig karakter van een eventuele verkoop aan een derde door [verweerder] , voldoende is gesteld en dat daarvan voldoende is gebleken. Deze beslissing op de tweede appelgrief is in cassatie niet, althans niet rechtstreeks aangetast.
In het, subsidiair, voorgestelde middel D komt de eiser niet zo zeer op tegen ’s Hofs beslissing omtrent de tweede appelgrief als wel tegen een der rechtsoverwegingen welke het Hof aan de tweede grief wijdt, tegen r.o. 16. Hetgeen ter ondersteuning van middel D wordt aangevoerd strekt ten betoge dat door de in r.o. 16 bedoelde brieven niet aannemelijk is wat het volgens het Hof daardoor aannemelijk wordt gemaakt.
Door te overwegen dat het Hof het oordeel van de President, dat hem, de President, geen werkelijk gevaar is gebleken, dat en wanneer [verweerder] het proces zou winnen, het vonnis niet uitvoerbaar zal zijn, niet deelt, en dat het ook de derde grief gegrond acht, geeft het Hof te kennen, dat, als [verweerder] het proces ten principale zou winnen, er gevaar bestaat dat het vonnis in de hoofdzaak niet uitvoerbaar zou zijn. Ook deze beslissing, vervat in r.o. 34, wordt door thans eiser niet, althans niet rechtstreeks, aangetast.
De beslissing dat het beroepen vonnis niet in stand kan blijven (r.o. 38) doet het Hof volgen uit de aan r.o. 38 voorafgaande overwegingen. Met de aan r.o. 38 voorafgaande overwegingen is echter niet het dictum gemotiveerd: tot het bij het dictum aan [eiser] opgelegde verbod en de daarbij uitgesproken veroordeling van dezen moet, aldus het Hof (r.o. 38), “een juiste afweging van de voor beide partijen op het spel staande belangen … leiden”.
[eiser] , thans eiser, heeft in cassatie niet betwist dat een juiste afweging van de wederzijdse belangen van partijen in casu moet leiden tot het aan hem, [eiser] , bij wege van voorziening in kort geding, opgelegde verbod. Evenmin heeft hij, als grond voor cassatie, aangevoerd dat het Hof, als appelrechter in kort geding, de toewijsbaarheid van de vordering in kort geding niet mocht laten afhangen van een afweging van de wederzijdse belangen van partijen. De vraag, wanneer afweging van de wederzijde belangen van partijen de grondslag voor de beslissing in kort geding mag vormen, wordt ter sprake gebracht door Meijers, Kort Geding, 2e dr. 1967, p. 105/108. Ik moge volstaan met te verwijzen naar het daar gegeven antwoord op die vraag en naar de beschouwingen aldaar over de uitlegging van het arrest van Uw Raad van 20 maart 1959, N.J. 1959, no. 246.
Het primair voorgestelde middel A is gericht tegen r.o. 28 van het bestreden arrest, alwaar het Hof het voorshands weinig aannemelijk acht dat de hoofdvordering zal worden afgewezen op grond van een der door [eiser] gevoerde weren welke het Hof niet besproken heeft. Ik vraag mij af of de aard van het kort geding medebrengt dat het Hof ook deze weren had moeten bespreken.
Van de subsidiair voorgestelde middelen is middel B gericht tegen r.o. 17, middel C tegen r.o. 9, middel D tegen r.o. 16, middel E tegen r.o. 10, middel F tegen r.o. 17, middel G tegen r.o. 18, middel H tegen r.o. 26, middel D tegen r.o. 25, middel J tegen r.o. 29, middel K tegen r.o. 31, al. 2, middel L tegen r.o. 35, en middel M tegen r.o. 36. Op deze overwegingen, resp. op de daarin vervatte beslissingen, berust echter niet de door het Hof getroffen voorziening (het aan [eiser] opgelegde verbod en diens veroordeling), maar, zoals gezegd, op de afweging van de wederzijdse belangen van partijen. Reeds daarom wordt middel A vruchteloos voorgesteld en ook dáárom zullen de subsidiair aangevoerde middelen het lot van middel A moeten delen.
[verweerder] gaat er in de inleidende dagvaarding in kort geding van uit (in het 13e “aangezien”) dat hij recht heeft op koop van het daar vermelde perceel, en daarvan uitgaand, vordert hij dat de President:
(1) de gedaagde, [eiser] , in de zaak, van hem, [verweerder] , tegen [eiser] , onder rolnr. 3202/65 aanhangig bij de Rechtbank te Amsterdam, zal “verbieden om, totdat in voormelde zaak, die thans onder rolnummer 3202/65 bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam tussen partijen aanhangig is, bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest zal zijn beslist, op welke wijze dan ook voormeld onroerend goed aan andere dan eiser in eigendom over te dragen en/of met zakelijke rechten, welke dan ook, te belasten”;
(2) de gedaagde, [eiser] , zal “veroordelen aan eiser een dwangsom te betalen – zonder dat enige sommatie of ingebrekestelling nodig is – van f. 50.000,-- voor overtreding van voormeld verbod”.
[eiser] heeft, blijkens r.o. 29 van ’s Hofs arrest, het verweer gevoerd, dat [verweerder] geen recht heeft te vorderen dat hij , [eiser] , worden veroordeeld om aan [verweerder] het omstreden onroerend goed te “verkopen”. Dit verweer beantwoordt het Hof in r.o. 29. Eiser, [eiser] , gaat er van uit dat het Hof dit moest weerleggen en klaagt in middel J dat het Hof dit verweer niet heeft weerlegd. Waar het evengemelde verweer echter een verweer is tegen de vordering in de hoofdzaak, was het Hof, als appelrechter in kort geding, m.i. niet gehouden dit verweer te onderzoeken en daarover te beslissen. Krachtens art. 48 Rv. heeft de rechter tot taak zelfstandig na te gaan of op de bij dagvaarding gestelde feiten zodanige wettelijke bepalingen van toepassing zijn dat daardoor “de vordering” wordt gerechtvaardigd (H.R. 12 mei 1922, N.J. 1922, p. 787, 16 mei 1939, N.J. 1939, no. 1048, 14 juni 1946, N.J. 1946, no. 5250. In het arrest van 3 februari 1950, N.J. 1950, no. 248, n. D.J.V., gaat de Hoge Rad er van uit dat art. 48 Rv. ook in kort geding door de rechter in acht moet worden genomen. Dat de rechter in de eerste plaats heeft te onderzoeken of “de vordering” op grond het bij inleidende dagvaarding gestelde toewijsbaar is, geeft de Hoge Raad te kennen in het arrest van 16 maart 1956, N.J. 1958, no. 423, in zake Reisz/Tucar, in de overweging omtrent onderdeel c van het in deze zaak voorgedragen middel. Neemt men dit alles in aanmerking, dan rijst de vraag of de rechter in kort geding, zonder onderzocht te hebben of “de vordering”, met name het gevorderde, toewijsbaar is op grond van het bij de inleidende dagvaarding gestelde, zijn beslissing enkel mag gronden op een afweging van het belang van de eiser bij de toewijzing van de eis tegen het belang van de gedaagde bij de afwijzing van de eis. Het Hof heeft in casu, zoals ik heb gereleveerd, de toewijzing van de eis in kort geding enkel gemotiveerd met de uitkomst van een juiste afweging van de voor beide partijen op het spel staande belangen. Of het Hof enkel op grond daarvan de eis mocht toewijzen is door de eiser niet aan de orde gesteld, zodat die vraag in in cassatie geen beantwoording behoeft.
Eiser heeft immers, zoals ik reeds heb doen uitkomen, niet als grond voor cassatie aangevoerd dat het Hof de toewijsbaarheid van de vordering in kort geding enkel heeft doen afhangen van een afweging van de wederzijdse belangen, in plaats van de toewijsbaarheid dier vordering te beoordelen naar de in de inleidende dagvaarding, in het 12e tot en met het 18e “aangezien” vervatte, middelen van de eis in kort geding.
Ten overvloede moge ik doen opmerken dat, in het geheel der overwegingen, welke het Hof aan appelgrief II wijdde, het zwaartepunt valt op het in r.o. 17 door het Hof voorlopig uitgesproken oordeel dat gebleken is dat [eiser] gebruik heeft gemaakt van de hem door wijlen [betrokkene 2] gedane schenking, hoewel hij, toen hij de schenking aanvaardde, “met het bestaan van de litigieuze optie bekend was, en dus wist wat [betrokkene 2] , als rechtverkrijgende van [betrokkene 1] , door bedoelde schenking tot stand te brengen jegens appellant wanprestatie pleegde”.
Vooropgestelde dat het Hof in r.o. 13 verstaat dat “tussen partijen kennelijk vaststaat” dat [betrokkene 1] rechtsvoorganger onder algemene titel was van [betrokkene 2] , dan impliceert r.o. 17 noodzakelijkerwijze het (voorlopig) oordeel dat [betrokkene 2] , door bedoelde schenking tot stand te brengen, harerzijds jegens [verweerder] wanprestatie heeft gepleegd, en wel als rechtverkrijgende onder algemene titel van [betrokkene 1] . Dit voorlopig oordeel vooronderstelt op zijn beurt noodzakelijkerwijze dat [betrokkene 1] bij zijn leven rechtens jegens [verweerder] verplicht was het goed niet door schenking te vervreemden.
Het door het Hof in r.o. 17 uitgesproken voorlopig oordeel en hetgeen daarin noodzakelijkerwijze geïmpliceerd is wettigt m.i. het voorlopig oordeel dat [eiser] , door de schenking te aanvaarden, zijnerzijds heeft deelgenomen aan een wanprestatie van [betrokkene 2] jegens [verweerder] opleverende rechtshandeling, welke deelneming, onder omstandigheden, een onrechtmatige daad van [eiser] jegens [verweerder] zou kunnen opleveren (vgl. in dit verband Hofmann-Drion-Wiersma, 8e dr. P. 192 e.v.). Een der omstandigheden, waaronder de handelwijze van [eiser] een onrechtmatige daad zou opleveren, zou – aangenomen dat [eiser] wist of redelijkerwijze had behoren te weten of te begrijpen, dat [betrokkene 2] door het doen van de schenking harerzijds wanprestatie jegens [verweerder] pleegde – de omstandigheid zijn dat [eiser] dit wist of dit redelijkerwijze had behoren te weten of e begrijpen.
Waar zowel het primair aangevoerde middel als de subsidiair voorgestelde middelen tevergeefs worden voorgedragen, concludeer ik tot verwerping van het cassatieberoep en tot veroordeling van de verweerder in de kosten, welke aan de zijde van de eiser op het cassatieberoep zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden