Einde inhoudsopgave
Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/7.5.3.4
7.5.3.4 Cassatierechtspraak over de nadere motivering van een rechterlijke uitspraak na deskundigenadvies
G. de Groot, datum 20-10-2008
- Datum
20-10-2008
- Auteur
G. de Groot
- JCDI
JCDI:ADS448703:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
1-1R 12 mei 2000, NJ 2000, 440, r.o. 3.7.
Zie par. 7.2.2.
HR 10 juni 1955, NJ 1955, 579. Nog steeds worden bezwaren van partijen wel eens op soortgelijke impliciete wijze weerlegd, bijv. in Rb. Dordrecht 9 november 2005, LJN AU9327: '20. De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van de door de onafhankelijke deskundigen op grond van waarnemingen ter plaatse, mede gebaseerd op eigen kennis, intuïtief inzicht en ervaring getaxeerde waarde van het onteigende en waardevermindering van het overblijvende. De daartegen door partijen aangevoerde bezwaren vinden hun weerlegging in het definitieve rapport, de daarin nader gegeven toelichting alsmede in de nadere schriftelijke toelichting 'opmerkingen van deskundigen' bij gelegenheid van de pleidooien. De rechtbank maak deze weerlegging tot de hare en voegt daaraan nog het navolgende toe. (...)'
HR 27 mei 1970, NJ 1972, 302.
De Centrale Raad van Beroep verlangt zelfs van de rechter in feitelijke instantie die een deskundigenadvies aan de beslissing ten grondslag legt dat gemotiveerd is betwist met een rapport van een door een partij ingeschakelde deskundige, dat de door de rechter benoemde deskundige voordien wordt gevraagd op het partijrapport te reageren (bijv. CRvB 21 juli 2006, LJN AY5328; CRvB 12 juni 2007, LJN BA7320).
HR 20 oktober 1989, NJ 1989, 898, ro. 3.3. Toegepast in bijv. Hof Den Bosch 8 mei 2005, LJN BB0497.
HR 3 juni 2005, LJN AS5933.
Zie par. 5.6.4.
Zie par. 6.4.3.5.
HR 5 december 2003, NJ 2004, 74, JBPr 2004, 29, m.nt. R. Schellaars (Nieuw Vredenburgh/NHL).
HR 16 april 1999, NJ 1999, 666, m.nt. P. Clausing, ro. 3.5 en 3.6.
HR 9 november 1990, NJ 1991, 26.
Vgl. Hof Arnhem 23 mei 2006, LJN AY5110: een rapport van een door een partij ingeschakelde deskundige wordt buiten beschouwing gelaten, omdat het, 'zonder deugdelijke reden, zo kort voor de pleidooien in het geding is gebracht, dat [appellante] onvoldoende gelegenheid heeft gehad om daarover advies in te winnen bij haar medisch adviseur en/of daarop inhoudelijk te reageren, zodat zij daardoor in haar verdediging dreigt te worden geschaad, hetgeen in strijd is met een goede procesorde'. Uit het arrest blijkt niet dat appellante op dit punt verweer had gevoerd. Zie over de afweging of een partijrapport in strijd met de goede procesorde wordt overgelegd in een situatie waarin dit verweer niet wordt gevoerd: HR 16 juni 2006, NJ 2006, 585, m.nt. J.H. Spoor, ro. 3.4.3.
HR 25 november 1994, NJ 1995, 154.
Rb. Middelburg 15 augustus 2007, LJN BB3705. Idem Rb. Middelburg 26 juli 2006, LJN AY5819, r.o. 2.5. Anders bijv.: Hof Den Bosch 11 december 2007, LJN BC1552, r.o. 4.7.2.
Scheltema 1939, p. 469.
HR 8 september 2006, NJ 2006, 493, besproken door Boonkamp 2007, p. 18. Een voorbeeld van zo'n motivering biedt Rb. Breda 3 juni 1913, NJ 1913, p. 1010: de rechtbank overweegt dat de deskundigen weliswaar de vraag van de rechtbank niet hebben beantwoord, maar voldoende gegevens hebben verschaft om de rechtbank in staat te stellen het antwoord zelf te geven.
HR 12 juli 2002, NJ 2003, 151, m.nt. F.C.B. van Wijmen. Toegepast in bijv. Rb. Zutphen 12 september 2007, LJN BB6269.
Zie par. 4.3.6.1.
Zie par. 4.3.3.1.
Zie over ontoelaatbare verrassingsbeslissingen: par. 4.7.1.5.
HR 5 december 2003, NJ 2004, 74, JBPr 2004, 29, m.nt. R. Schellaars (Nieuw Vredenburgh/NHL), besproken door Boonkamp 2004a, p. 45-46, en Driessen 2004, p. 6-8.
Zie par. 7.5.3.2.
Conclusie A-G Wesseling-van Gent onder 2.14 bij HR 5 december 2003, NJ 2004, 74, JBPr 2004, 29, m.nt. R. Schellaars (Nieuw Vredenburgh/NHL).
HR 5 december 2003, NJ 2004, 74, JBPr 2004, 29, m.nt. R. Schellaars (Nieuw Vredenburgh/NHL).
Soms wordt in cassatie geklaagd over de motivering van een beslissing in een zaak waarin in feitelijke instantie een deskundigenadvies is uitgebracht, of een voorlopig deskundigenadvies is overgelegd. Zoals besproken in par. 7.5.3.2, heeft de rechter in feitelijke instantie in beginsel een beperkte motiveringsplicht in de beslissing waarin hij de zienswijze van de deskundige al dan niet volgt: in beginsel volstaat dat de rechter in de beslissing vermeldt of hij overtuigd is van de zienswijze van de deskundige. De rechter kan een verdergaande motiveringsplicht hebben, afhankelijk van de standpunten van partijen of de begrijpelijkheid van de beslissing. Hierna wordt cassatierechtspraak besproken waarin aanwijzingen zijn te vinden hoe ver de motiveringsplicht van de rechter reikt als een deskundigenadvies een rol speelt in het bewijsoordeel.
Betwisting van de feitelijke grondslag van een deskundigenadvies
In par. 4.7.3 heb ik betoogd dat de rechter aan een deskundige kan vragen op diens vakgebied feiten te verzamelen, te ordenen, op te helderen en/of te verklaren, kennis of ervaringsregels te verschaffen en/of conclusies te trekken uit vaststaande of door de deskundige opgehelderde feiten. De rechter kan deze feiten vervolgens vaststellen en aan de beslissing ten grondslag leggen. Betwist een partij dergelijke feiten echter en biedt zij tegenbewijs aan tegen feitelijke vaststellingen in een deskundigenadvies, dan mag de rechter het bewijsaanbod niet als irrelevant passeren op de grond dat hij zich met de bevindingen van de deskundige verenigt.1 In deze situatie kan het deskundigenadvies de beslissing dus niet dragen, tenzij gelegenheid is gegeven om het aangeboden tegenbewijs te leveren en het tegenbewijs niet is geleverd. In vergelijkbare gevallen mag de rechter in Duitsland evenmin zonder meer uitgaan van de feiten van het deskundigenadvies, bijvoorbeeld wanneer de deskundige van een ander feitencomplex is uitgegaan dan de rechter, of wanneer een partij de rechter verzoekt de deskundige te horen en de rechter meent bezwaren van een partij tegen het deskundigenadvies zonder nadere toelichting in de beslissing gemotiveerd te kunnen weerleggen.2
Gedachtegang rechter bij verwerping van bezwaren tegen een deskundigenadvies moet inzichtelijk zijn
Van oudsher maakt een tussenuitspraak of proces-verbaal deel uit van de motivering van een rechterlijke beslissing, als in de beslissing op voldoende duidelijke wijze de wil van de rechter is uitgedrukt om de inhoud ervan als onderdeel van de beslissing aan te merken. Met de zinsnede 'gezien', gevolgd door een korte aanduiding van het stuk, werd een stuk integraal onderdeel van de gronden van de uitspraak. In 1955 achtte de Hoge Raad deze handelwijze niet wenselijk met betrekking tot een deskundigenadvies. De rechtbank Leeuwarden had in een uitspraak in een onteigeningszaak een deskundigenrapport als 'gezien' vermeld en zich verenigd met de zienswijze van de deskundigen in het rapport, de conclusie van het rapport en de gronden van de conclusie. Zonder melding te maken van de inhoud van het deskundigenrapport, had de rechtbank vervolgens over de schadeloosstelling geoordeeld. De Hoge Raad overwoog dat hiermee 'wellicht ook, zij het op minder duidelijke en daarom minder wenselijke wijze' de wil van de rechter was uitgedrukt om de inhoud van het rapport van de deskundigen als inhoud van de beslissing te doen gelden, 'althans voor zoveel betreft hun conclusie en de gronden waarop die rust, door de vermelding dat de Rb. zich met een en ander verenigt'. Toch was het vonnis onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank was namelijk ten onrechte niet ingegaan op de schriftelijke bezwaren die de onteigenende gemeente had ingebracht tegen het deskundigenrapport. De bezwaren waren behandeld ten overstaan van de rechter-commissaris, waarvan proces-verbaal was opgemaakt. Ook van deze stukken had de rechtbank met 'gezien' melding gemaakt in de uitspraak. Aan de verwerping van de bezwaren had de rechtbank echter geen overweging gewijd. Hiermee had de rechtbank de Hoge Raad de mogelijkheid onthouden om te toetsen of de wet naar behoren was toegepast ten aanzien van de bezwaren van de gemeente tegen de inhoud van het deskundigenadvies.3 In een andere onteigeningszaak had de rechtbank een stuk grond conform een deskundigenrapport gewaardeerd op een bedrag van NLG 6,- per m2. De rechtbank had aan dit oordeel niet de motivering van het deskundigenrapport ten grondslag gelegd, maar een eigen motivering, waarin niet werd ingegaan op het bezwaar van de Staat dat het stuk grond conform de agrarische waarde moest worden gewaardeerd op een bedrag van NLG 1,- per m2. De motivering van de rechtbank vormde volgens de Hoge Raad geen begrijpelijke weerlegging van hetgeen de Staat had aangevoerd en gaf geen inzicht in de gedachtegang die de rechtbank tot haar waardering had geleid.4 Beide arresten laten zien dat de rechter die een onderdeel van een deskundigenadvies volgt in een situatie waarin een partij gemotiveerd bezwaar heeft gemaakt tegen de juistheid van dat onderdeel, het bezwaar behoort te verwerpen op een wijze die inzicht geeft in zijn gedachtegang om de beslissing controleerbaar te maken.
Begrenzing van de mogelijkheden om de gedachtegang inzichtelijk te maken
In 1989 oordeelde de Hoge Raad in een zaak over de vaststelling van de huurprijs van bedrijfsruimte dat de omvang van de motiveringsplicht van de rechter die een deskundigenadvies volgt waarvan de juistheid gemotiveerd is betwist, afhangt van de mate waarin het mogelijk is het deskundigenadvies te motiveren en van de aard en de mate van precisering van de bezwaren van een partij tegen het deskundigenadvies. Een oordeel van een deskundige dat berust op een inschatting, gemaakt op basis van ervaring en intuïtie, laat zich slechts tot op zekere hoogte motiveren. Bezwaren van een partij tegen de juistheid van een dergelijk oordeel kunnen aan de deskundige worden voorgelegd,5 maar als de deskundige na heroverweging bij zijn oordeel blijft, rijst de vraag in hoeverre van de deskundige kan worden verlangd dat hij zijn oordeel nader motiveert. Het antwoord op deze vraag wordt niet alleen bepaald door de mate waarin een deskundigenoordeel berust op kennis, ervaring of intuïtie en zich concreet laat onderbouwen, maar ook door de aard en de mate van precisering van de aangevoerde bezwaren. De rechter in feitelijke instantie heeft de vrijheid om, beide aspecten in aanmerking nemend, een na heroverweging gehandhaafd, maar niet nader gemotiveerd deskundigenadvies te aanvaarden:
`3.3 (...) Bij toepassing van de in de art. 1626 en 1632a BW voorgeschreven vergelijkingsmethode zal telkens, met inachtneming van alle bijzonderheden van het gegeven geval door de rechter moeten worden beslist welke en hoeveel panden daarbij als 'vergelijkbare bedrijfsruimte' in de berekening van het gemiddelde van de huurprijzen dienen te worden betrokken. Bij deze, aan de rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden beslissingen zal de rechter deskundige voorlichting veelal niet kunnen ontberen. Niet zelden immers zullen de panden welke in aanmerking komen om als 'vergelijkbare bedrijfsruimte' in de berekening te worden betrokken, met het gehuurde een of meer verschillen vertonen. Dat behoeft niet uit te sluiten dat deze panden in aanmerking worden genomen, mits met die verschillen op een in het gegeven geval passende wijze rekening wordt gehouden, maar bij dat laatste zal 'inschatting' door een of meer deskundigen die daarbij hun eindoordeel zullen moeten putten uit ervaring en intuïtie, in de regel onontbeerlijk zijn. Daarbij zal als onvermijdelijk moeten worden aanvaard dat het deze deskundigen in de regel niet mogelijk zal zijn dit eindoordeel — dat wil zeggen de wijze waarop zij aldus, na een aantal tussenoordelen (zoals omtrent de nuttige oppervlakte, de bouwkundige gedaante en de staat van onderhoud) die zich wel voor motivering lenen, zijn gekomen tot hun uiteindelijke 'inschatting' (als, al dan niet met bepaalde correcties nog wel, of ook met correcties niet vergelijkbaar) — ten volle met redenen te omkleden. Daarmede moet rekening worden gehouden wanneer tegen een in dit kader door deskundigen uitgebracht advies bezwaren worden opgeworpen en het dan gaat om de vraag in hoeverre van de deskundigen kan worden gevergd dat zij, indien die bezwaren hun bij heroverweging geen aanleiding geven hun eindoordeel te herzien, zulks nader motiveren. Daarbij spelen ook de aard en de mate van precisering van de aangevoerde bezwaren een rol. Aan de rechter die over de feiten oordeelt, moet de vrijheid worden gelaten te beoordelen of hij in een dergelijk geval het na heroverweging gehandhaafde, maar niet nader gemotiveerde eindoordeel van deskundigen al dan niet aanvaardt.'6
In dit arrest komen drie aspecten aan de orde die in de opvatting van de Hoge Raad van belang zijn als de rechter een deskundigenadvies wil volgen en een partij gemotiveerd bezwaar heeft gemaakt tegen de juistheid van het deskundigenadvies. Allereerst hangt de mate waarin een deskundige inzicht kan geven in de gedachtegang die aan zijn advies ten grondslag ligt, af van de mate waarin het deskundigenadvies is gegrond op kennis, ervaring of intuïtie. Het gebruik van kennis kan worden onderbouwd door bijvoorbeeld literatuur(verwijzingen). Een antwoord waarin gebruik wordt gemaakt van ervaring, laat zich niet altijd even concreet onderbouwen. Een intuïtief oordeel laat zich naar zijn aard moeilijk onderbouwen. In een onteigeningszaak schreef A-G Spier hierover:
`4.11.1 (...) Het zou m.i. te hoge eisen stellen aan de motiveringsplicht van de deskundigen (en de Rechtbank) als zij alle wegingsfactoren onomstotelijk zouden moeten aantonen. (...) Ten slotte valt nog te bedenken dat de waardebepaling door de deskundigen voor een deel een intuïtieve, niet ten volle dwingend en overtuigend te motiveren kwestie is. De schatting kan met verschillende argumenten worden beredeneerd, maar het is en blijft een schatting. In zoverre is sprake van een parallel met art. 6:97 BW. (...) Ook daar geldt dat niet de eis wordt gesteld en trouwens ook moeilijk kan worden gesteld dat alleen rekening wordt gehouden met feiten en omstandigheden die boven iedere twijfel zijn verheven. (...).'7
Bij een oordeel van een deskundige op basis van ervaring of intuïtie gaat het er vooral om dat uit het deskundigenadvies duidelijk wordt dat de deskundige niet een willekeurig subjectief oordeel geeft, maar zijn oordeel is ingegeven door zijn deskundigheid. Ook hier is van belang dat de deskundige zo veel mogelijk inzicht geeft in de gedachtegang die hem tot het intuïtieve oordeel heeft gebracht. Dat hoeft niet ingewikkeld te zijn. Een deskundige die 'naar beste weten' rapporteert,8 brengt in het algemeen automatisch in zijn woordkeuze tot uitdrukking waar hij in zijn oordeelsvorming gebruik maakt van zijn kennis en ervaring. Dat is in het algemeen een aanwijzing dat het surplus op intuïtie berust.
Ten tweede is van belang dat de rechter die de gegrondheid van een gemotiveerd bezwaar van een partij tegen de juistheid van een deskundigenadvies niet zelf kan beoordelen, het bezwaar kan voorleggen aan de deskundige met het verzoek om het deskundigenadvies te heroverwegen. Efficiënter lijkt overigens dat naarmate een deskundigenadvies naar verwachting meer zal zijn gegrond op ervaring en intuïtie, de rechter aan de deskundige opdraagt om het concept-deskundigenadvies voor te leggen aan partijen en in het deskundigenadvies in te gaan op de opmerkingen van partijen naar aanleiding van het concept-deskundigenadvies.9
Ten derde is niet in algemene termen te zeggen of de deskundige die zijn oordeel vervolgens handhaaft, in reactie op het bezwaar een nadere motivering dient te geven. Dit hangt niet alleen af van de mate waarin een deskundigenadvies is gegrond op kennis, ervaring of intuïtie en zich voor nadere motivering leent, maar ook van de aard en de mate van precisering van de aangevoerde bezwaren. Het oordeel hierover is voorbehouden aan de rechter in feitelijke instantie als degene die het bewijs waardeert. Hieraan is in 2003 in een hierna te bespreken zaak, Nieuw Vredenburgh/NHL,10 de nuancering toegevoegd dat in cassatie steeds met een motiveringsklacht tegen de begrijpelijkheid van het oordeel van de rechter in feitelijke instantie kan worden opgekomen.
Verwerping van partijrapporten met behulp van een deskundigenadvies
De rechter in feitelijke instantie die een deskundigenadvies volgt waarin gemotiveerd wordt ingegaan op de juistheid van partijrapporten, hoeft die partijrapporten niet meer afzonderlijk in de motivering van de beslissing te betrekken, tenzij het processuele debat van partijen daartoe aanleiding geeft. Dit is af te leiden uit een zaak over een arbeidsongeschiktheidsverzekering, die in 1999 aan de Hoge Raad is voorgelegd. In deze zaak was in eerste aanleg een deskundige benoemd, nadat tegenstrijdige partijrapporten waren overgelegd. In cassatie werd onder andere aangevoerd dat het hof de partijrapporten onvoldoende in (de motivering van) de beslissing had betrokken. Bij de verwerping van de klacht vermeldde de Hoge Raad dat de door de rechter benoemde deskundige in het deskundigenadvies was ingegaan op de partijrapporten. Door dit deskundigenadvies over te nemen, had het hof duidelijk gemaakt waarom het zich door de partijrapporten niet van zijn beslissing had laten weerhouden. Ook had het hof, door zich met het deskundigenadvies te verenigen, volgens de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat het zowel de eigen onderzoeksbevindingen van de deskundige als de analyse van de deskundige van de partijrapporten in zijn beoordeling van het geschil had betrokken. Weliswaar was door een partij betoogd dat er na de partijrapporten met succes een operatie had plaatsgevonden en de situatie ten tijde van het deskundigen-onderzoek daardoor niet meer vergelijkbaar was met de situatie ten tijde van het onderzoek dat aan de partijrapporten ten grondslag lag, maar volgens de Hoge Raad was het hof, mede gelet op de summiere uitwerking van de desbetreffende stelling in de gedingstukken in hoger beroep, niet gehouden tot een nadere motivering op dit punt.11
Uitzondering: voorbijgaan aan een bezwaar tegen de juistheid van een deskundigenadvies
Anders dan in de reeds besproken zaken, heeft de Hoge Raad in 1990 in een medische aansprakelijkheidszaak geoordeeld dat het hof voorbij mocht gaan aan het rapport van een partijdeskundige waarmee een partij een deskundigenadvies had bestreden. In deze zaak had de rechtbank deskundigen benoemd. Het hof had in hoger beroep één van deze deskundigen gehoord. Na het deskundigenverhoor legde de aangeklaagde arts een rapport over van een partijdeskundige, waarin onder andere de juistheid werd betwist van de opinie van de door de rechtbank benoemde en door het hof gehoorde deskundige. Aan het rapport van de partijdeskundige besteedde het hof in zijn eindarrest in het geheel geen aandacht. Volgens het cassatiemiddel had het hof de door de rechter benoemde deskundige moeten confronteren met het partijrapport met de vraag of deze zijn opinie handhaafde. Door dat niet te doen en alleen de visie van de door de rechter benoemde deskundigen in aanmerking te nemen, had het hof volgens het cassatiemiddel de regels van een behoorlijke procesvoering geschonden. Volgens de Hoge Raad had het hof echter geen rechtsregel geschonden door in het partijrapport, dat pas in het geding was gebracht nadat het hof de deskundige had gehoord, geen aanleiding te vinden voor nader onderzoek.12 Het oordeel van de Hoge Raad dat het hof in de uitspraak in het geheel niet hoefde te reageren op het partijrapport waarmee de juistheid van het deskundigenadvies werd bestreden, lijkt in het licht van de eisen die aan de motivering van een rechterlijke uitspraak worden gesteld en van de eerder besproken rechtspraak alleen begrijpelijk als het oordeel van de Hoge Raad erop neer komt dat het in strijd was met de goede procesorde om het partijrapport over te leggen nadat het hof de door de rechtbank benoemde deskundige had gehoord.13 Dat overweegt de Hoge Raad echter niet met zoveel woorden. Wat daarvan ook zij, in 1994 heeft de Hoge Raad er geen misverstand over laten bestaan dat de rechter niet zonder nadere motivering een deskundigenadvies mag volgen dat met een rapport van een partijdeskundige gemotiveerd is betwist. In deze zaak was een door de rechtbank gelast deskundigenbericht gemotiveerd betwist met een partijrapport dat was overgelegd bij conclusie na comparitie. Op dit partijrapport was voortgebouwd in processtukken in hoger beroep. Het oordeel van het hof dat het deskundigenbericht op bepaalde punten niet in twijfel was getrokken, werd door de Hoge Raad in het licht van deze stukken onbegrijpelijk geacht.14 Onjuist lijkt dan ook een uitspraak van de rechtbank Middelburg waarin kritiek op een deskundigenadvies, onderbouwd met een partijrapport, onbesproken werd gelaten op grond van de volgende overweging:
`Het rapport van BK zal niet worden gebruikt bij de beoordeling van de zaak, nu het een partijrapportage betreft en [gedaagde] bij de totstandkoming daarvan niet is betrokken. Bovendien heeft de rechtbank een deskundige benoemd die in zijn rapport antwoord heeft gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen. Uit dit deskundigenrapport blijkt dat het onderzoek op de juiste wijze tot stand is gekomen in die zin dat beide partijen in de gelegenheid zijn gesteld opmerkingen te maken naar aanleiding van het conceptrapport, en deze opmerkingen en de reaktie daarop van de deskundige ook verwerkt zijn in het rapport. Voorts zijn de conclusies van de deskundige voldoende duidelijk en geven zij antwoord op de door de rechtbank gestelde vragen.'15
Afwijken van een deskundigenadvies op grond van een eigen oordeel van de rechter
Scheltema vond dat de vrijheid van de rechter in de waardering van deskundigen-bewijs niet tot gevolg heeft dat de rechter, na een deskundigenadvies te hebben ingewonnen, op grond van een zelfstandig gevormd oordeel van het deskundigen-advies zou mogen afwijken:
`De vrije bewijskracht beteekent alleen, dat het den rechter vrijstaat, het door deskundigen verklaarde feit al dan niet bewezen te achten. Acht hij het niet bewezen, dan zal hij den eisch of het verweer, dat op die deskundigenconclusie was gegrond, moeten afwijzen of een nieuw verhoor gelasten (..).'16
Een vergelijkbaar standpunt heeft de Hoge Raad ingenomen. Het hof Leeuwarden had in een zaak, waarin in geschil was of een partij auteursrecht had op bouwtekeningen van een ontwerp voor villa's, aanvankelijk overwogen zich niet in staat te achten zonder deskundige voorlichting over dat geschilpunt te beslissen. Vervolgens had het hof een deskundigenadvies ingewonnen. Toen het hof het deskundigenadvies vervolgens onvoldoende bruikbaar vond, deed het de zaak zelf af, zonder andermaal deskundige voorlichting in te winnen. Hiertegen werd in cassatie een motiveringsklacht gericht. Volgens de Hoge Raad ontsloeg de omstandigheid dat het deskundigenadvies naar het oordeel van het hof geen steun bood bij de beantwoording van de vraag of het ontwerp een eigen oorspronkelijk karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt, het hof er niet van die vraag, tot beantwoording waarvan het hof zich aanvankelijk niet in staat had geacht, alsnog te beantwoorden en zijn beslissing dienaangaande voldoende te motiveren in het licht van het partijdebat. Omdat deze motivering in het arrest van het hof ontbrak, trof het cassatiemiddel doel.17
Essentieel is dus of de rechter die een deskundigenadvies heeft ingewonnen en het niet volgt, zijn beslissing toereikend motiveert. In vergelijkbare zin heeft de Hoge Raad in 2002 overwogen dat de rechter die op grond van een eigen oordeel afwijkt van het oordeel van de medische tuchtrechter, zijn oordeel toereikend dient te motiveren:
`3.6.3 Bij de beoordeling van de motiveringsklacht van onderdeel 5.2 wordt vooropgesteld dat de rechter, indien hij bij de beoordeling van medisch handelen van een arts komt tot een oordeel dat afwijkt van het oordeel dat de tuchtrechter heeft gegeven naar aanleiding van een klacht met betrekking tot datzelfde medisch handelen, zijn oordeel zodanig dient te motiveren dat dit, ook in het licht van de beoordeling door de tuchtrechter, voldoende begrijpelijk is. Daarbij valt in het bijzonder te denken aan een motivering met behulp van verklaringen van een of meer, zo nodig door de rechter te benoemen, deskundigen.'18
Dit komt er in de praktijk op neer dat de opvatting van Scheltema geldend recht is en dat de rechter in Nederland, evenals in bijvoorbeeld Duitsland19 of Engeland20 zijn eigen oordeel niet in de plaats mag stellen van het oordeel van een deskundige in zaken waarin de deskundigheid van de rechter niet voor zich spreekt. Doet de rechter dat namelijk wel, dan moet hij inzicht geven in zijn gedachtegang. De gedachtegang zal de beslissing pas controleerbaar en aanvaardbaar maken, wanneer de rechter inzichtelijk maakt, evenals in Duitsland van de rechter wordt verlangd, dat hij voldoende deskundig is om een eigen oordeel te geven, hetzij omdat de kwestie behoort tot de normale deskundigheid van een rechter, hetzij omdat de rechter beschikt over bijzondere deskundigheid en het gebruik daarvan niet als een ontoelaatbare verrassingsbeslissing21 is aan te merken. In par. 4.7.1.6 heb ik betoogd dat de rechter vaker inzicht zou moeten geven in zijn gedachtegang om al dan niet gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid tot benoeming van een deskundige (art. 194 Rv). Dit is in Nederland naar geldend recht dus al noodzakelijk voor zover de verantwoordingsplicht voortvloeit uit de motiveringsplicht van de rechter.
Maakt het voor de omvang van de motiveringsplicht iets uit of een deskundigen-advies wordt gevolgd of niet?
In 2003 heeft de Hoge Raad in zijn arrest in de zaak van de Stichting Nieuw Vredenburgh tegen verzekeraar Nieuwe Hollandsche Lloyd (NHL)22 andermaal stilgestaan bij de reikwijdte van de motiveringsplicht van de rechter die een bewijsoordeel geeft in een zaak waarin zowel een deskundigenadvies als rapporten van partijdeskundigen voorhanden zijn.
In deze zaak was in geschil of NHL uit hoofde van een brandverzekering gehouden was tot uitkering aan Nieuw Vredenburgh wegens brandschade in een ontmoetingscentrum voor ouderen. Volgens de toepasselijke polisvoorwaarden moesten de asbakken na sluitingstijd worden geleegd in een metalen afvalbak, of een afvalbak van onbrandbare of zelfdovende constructie, en was het gebruik van andere afvalbakken niet toegestaan. In de polis was bepaald dat het recht op uitkering verloren ging, als bij schade bleek dat niet aan deze voorwaarden was voldaan, tenzij Nieuw Vredenburgh zou bewijzen dat de schade daardoor niet was veroorzaakt of vergroot.
Nadat er een brand had gewoed, weigerde NHL uitkering op de grond dat er kunststof afvalbakken in het pand waren aangetroffen. Nieuw Vredenburgh stelde dat niet vaststond dat de brand in een kunststof afvalbak was ontstaan en niet was gebleken dat de schade door het gebruik van kunststof afvalbakken was vergroot. Aan de zijde van beide partijen kwam een rapport van een partijdeskundige tot stand. De partijrapporten liepen uiteen met betrekking tot de vraag of de brand in een kunststof afvalbak was ontstaan, en of de schade door het gebruik van kunststof afvalbakken was vergroot. Er werd een voorlopig deskundigenbericht uitgebracht, dat steun gaf aan het standpunt van Nieuw Vredenburgh. In de daaropvolgende bodemprocedure tussen partijen werden de twee partijrapporten en het voorlopig deskundigenbericht overgelegd. NHL onderbouwde haar commentaar op het voorlopig deskundigenbericht met bijstand van een (andere) partijdeskundige. In het toernooimodel kwam de stand van de battle of experts hiermee op 2-2.
Rechtbank en hof oordeelden dat Nieuw Vredenburgh niet had bewezen dat de schade niet was veroorzaakt of vergroot door de kunststof afvalbakken. In hoger beroep plaatste het hof de rapporten van de door de rechtbank benoemde deskundige en de partijdeskundige van Nieuw Vredenburgh tegenover het andersluidende rapport van de partijdeskundige van NHL en het commentaar van de andere partijdeskundige van NHL op het voorlopig deskundigenbericht. Vervolgens oordeelde het hof dat Nieuw Vredenburgh niet had bewezen dat de brand niet was veroorzaakt of vergroot door de aanwezigheid van kunststof afvalbakken. Het hof sloot zich dus niet aan bij het voorlopig deskundigenbericht. In cassatie werd geklaagd dat het hof nader had kunnen en moeten motiveren waarom het afweek van het deskundigenadvies van de door de rechtbank benoemde deskundige. A-G Wesseling-van Gent vatte het middel zo op dat betoogd werd dat de rechter altijd dient aan te geven waarom hij de conclusies uit een rapport van een door de rechter benoemde deskundige niet volgt, of, scherper geformuleerd, de conclusies van een door hem benoemde deskundige dient over te nemen, tenzij hij gemotiveerd kan aangeven waarom hij die conclusies niet volgt. De A-G wees erop dat er geen regel is op grond waarvan de rechter tot extra motivering gehouden zou zijn wanneer zijn oordeel afwijkt van de door hem benoemde deskundige. De rechter behoeft geen verantwoording af te leggen tegenover de mening en de conclusie van de deskundige23 en diende volgens haar niet alsnog een verzwaarde motiveringsplicht te krijgen:
`Een deskundigenbericht blijft een advies aan de rechter, ook als de deskundige in opdracht van de rechter is benoemd. De vrije bewijskracht van het deskundigenbericht dient in beginsel niet te worden ingeperkt.'24
De Hoge Raad oordeelde dat het hof zijn oordeel niet toereikend had gemotiveerd en overwoog daartoe onder andere:
`3.5 (...) Voorts neemt het middel terecht tot uitgangspunt dat de waardering van bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en dat de rechter daarbij een grote mate van vrijheid heeft. In beginsel heeft de rechter een beperkte motiveringsplicht ook wat betreft zijn beslissing de zienswijze van de deskundige al dan niet te volgen; de inhoud van deze motiveringsplicht is afhankelijk van de aard van het bewijsmateriaal en de aard en de mate van precisering van de daartegen door partijen aangevoerde bezwaren.
3.6 In de onderhavige zaak hebben beide partijen aan de hand van door hen geraadpleegde deskundigen van wie de rapporten in het geding zijn, hun stellingen toegelicht. Omdat deze deskundigen het niet eens waren over de waarschijnlijke oorzaak van de brand, lag het voor de hand dat, zoals ook is gebeurd, een deskundige door de rechter werd benoemd die (mede) tot taak had ten behoeve van de rechter commentaar te leveren op de rapporten van de door partijen geraadpleegde deskundigen. Indien de rechter in een dergelijk geval de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering zeker als deze vooral is gebaseerd op bijzondere kennis, ervaring en/of intuïtie, hem overtuigend voorkomt. De rechter zal op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Indien de rechter in een geval als hier bedoeld — waarin partijen, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van de door haar geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten hebben ingenomen en voldoende duidelijk hebben aangegeven waarom zij het oordeel van de door de rechter benoemde deskundigen al dan niet aanvaardbaar achten — de zienswijze van de door (...) hem benoemde deskundige niet volgt, dient hij in beginsel zijn oordeel van een zodanige motivering te voorzien, dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken.'25