Hof 's-Hertogenbosch, 11-12-2007, nr. C0600379
ECLI:NL:GHSHE:2007:BC1552
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-12-2007
- Zaaknummer
C0600379
- LJN
BC1552
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BC1552, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑12‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Dit betekent dat ook naar het oordeel van het hof het defect zijn van de borging aan Mebin als onrechtmatig handelen kan worden verweten en de grieven III en IV, voor zover deze dat oordeel betreffen, falen. Het voorgaande betekent voorts dat daarmee in beginsel van een causaal verband tussen het defect zijn van de borging en het onbedoeld uitgeklapt zijn van de stortgoot (en het dientengevolge door [persoon 1] opgelopen letsel) moet worden uitgegaan. Mebin heeft dat voorshands aan te nemen causale verband onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft - onder verwijzing naar het rapport van CED Forensic - wel gesteld dat de stortgoot niet "zomaar" openklapt en dat daarvoor een mechanische kracht moet zijn uitgeoefend (zoals het trekken aan de beugel van het uitklapbare gedeelte). Het enkele feit dat een betongoot niet zomaar uitklapt en er meer voor nodig is om deze te doen uitklappen - zoals trillingen bij een transport of andere mechanische krachten - betekent echter nog niet dat de stortgoot in een dergelijk geval ook bij een deugdelijke borging onbedoeld kan uitklappen en een dergelijk onbedoeld uitklappen door een deugdelijke borging niet had kunnen worden voorkomen. Nu door Mebin niet voldoende gemotiveerd is betwist dat het uitklappen van de stortgoot door een deugdelijke borging had kunnen worden voorkomen, ziet het hof geen reden Mebin nog tot tegenbewijs tegen het in beginsel aan te nemen causale verband tussen het defect aan de borging en het onbedoeld uitgeklapt zijn van de stortgoot toe te laten. Voor zover Mebin in de grieven I t/m IV het door de rechtbank aangenomen oorzakelijk verband tussen het onbedoeld uitklappen van de goot en het defect zijn van de borging heeft willen bestrijden, falen deze grieven derhalve eveneens.
Partij(en)
typ. CB
rolnr. C0600379/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
tweede kamer, van 11 december 2007
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MEBIN B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch,
appellante bij exploot van dagvaarding
van 16 maart 2006,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
tegen:
DE ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ U.A. h.o.d.n. ONDERLINGE ZORGVERZEKERINGEN,
gevestigd en kantoorhoudende te Breda,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.E. Benner,
op het hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 26 januari 2005 en 4 januari 2006 tussen appellante - Mebin - als gedaagde en geïntimeerde - OZ - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 101875/ HA ZA 03-2157)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Mebin is van die vonnissen tijdig in hoger beroep gekomen. Zij heeft bij memorie van grieven, onder overlegging van negen producties, tien grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank, althans afwijzing door het hof van de vorderingen van OZ.
OZ heeft bij memorie van antwoord, onder overlegging van een productie, de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank.
Mebin heeft hierna nog een akte genomen waarop door OZ bij antwoordakte is gereageerd.
Daarna hebben de partijen de procesdossiers voor uitspraak overgelegd. In het procesdossier van Mebin ontbreekt het eindvonnis van 4 januari 2006. Het hof heeft van dat vonnis kennis genomen uit het procesdossier van OZ.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de precieze inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.1.
In deze procedure gaat het om een door OZ jegens Mebin ingestelde vordering tot verhaal krachtens art. 83b Ziekenfondswet. OZ heeft ten behoeve van haar verzekerde [persoon 1] een bedrag van € 85.214,97 aan ziektekosten vergoed. OZ stelt dat het hier gaat om kosten die zijn gemaakt voor letsel dat [persoon 1] heeft opgelopen ten gevolge van een ongeval dat is veroorzaakt door een aan Mebin toe te rekenen onrechtmatige daad. OZ vordert van Mebin voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 september 2000, althans de dag der inleidende dagvaarding, en een bedrag van € 1.216,66 aan buitengerechtelijke kosten.
4.1.2.
Het ongeval van [persoon 1] heeft zich voorgedaan op 19 maart 1997. [persoon 1] was als heibaas in dienst van [bedrijf 1] werkzaam op een werk (de bouw van een viaduct) te Spaubeek. Het beton voor de fundering werd door Mebin geleverd. Op de dag van het ongeval is door een werknemer van Mebin, [persoon 2], met een vrachtauto met een betonmixer beton aangeleverd.
4.1.3.
Op het bewuste werk vond het storten van het vloeibare beton uit de betonmixer aldus plaats dat het beton via een betongoot (stortpijp/stortkoker) die onderdeel uitmaakt van de mixer in een zogenaamde kubel wordt gegoten, waarna een volle kubel met behulp van een hijskraan naar de plaats van bestemming wordt getransporteerd. De betongoot/stortpijp van de betonmixer was in dit geval een betongoot/stortpijp met een uitklapbaar deel. In dichte toestand vormt het uitklapbare deel de bovenkant van de koker, in uitgeklapte toestand wordt de stortgoot met het uitgeklapte gedeelte verlengd en vormen de twee delen een langere goot die aan de bovenzijde open is. Het storten van beton kan zowel met de stortkoker in de dichte stand als in de uitgeklapte stand geschieden. Als de stortgoot is ingeklapt (de transportstand) draagt een van fabriekswege gemonteerde borging zorg voor de bevestiging van het uitklapbare gedeelte aan de stortgoot. Deze borging bestaat uit een rubberen treksluiting op het uitklapbare gedeelte en een metalen haak op de stortgoot (rapport CED Forensic, prod. 5 dagv. eerste aanleg, tevens prod. 5 mem.v.grieven).
4.1.4.
Voor wat betreft de toedracht van het aan [persoon 1] overkomen ongeval kan van het volgende worden uitgegaan:
[persoon 1] bevond zich aan de achterzijde van de betonmixer en wilde een daar geplaatste kubel vullen (verklaring collega/getuige [persoon 3]) of had deze gevuld (verklaring [persoon 1]). [persoon 1] pakte toen de stortgoot vast om deze in de richting van de kubel te bewegen ([persoon 3]) dan wel daar vandaan ([persoon 1]). Op dat moment is de stortgoot, die zich aanvankelijk in dichtgeklapte toestand bevond, uitgeklapt. [persoon 1] heeft het uitgeklapte deel van de stortgoot (naar schatting van de chauffeur [persoon 2] van de betonmixer ca. 50 cm lang, 40 cm breed en gemaakt van 3 à 4 mm dik plaatstaal, naar schatting van [persoon 1] een gewicht van ca. 20 kg) op zijn hoofd gekregen. Het was een forse klap. [persoon 1] had een helm op. Na en door de klap wankelde [persoon 1] (verklaring [persoon 2]) en heeft hij enkele minuten duizelig op de grond gezeten (verklaring [persoon 3]). Daarna is hij met zijn werkzaamheden voortgegaan.
4.1.5.
Ten tijde van het ongeval was de borging van de betongoot defect.
4.1.6.
Een dag of tien na het ongeval zijn bij [persoon 1] periodiek klachten van duizeligheid, scheelzien, dubbelbeelden en scheeflopen gaan optreden. Een maand na het ongeval kwamen daar andere klachten bij: evenwichtsstoornissen en coördinatiestoornissen, voornamelijk van de handen en in mindere mate van de benen. Vijf weken na het ongeval kwamen er spraakstoornissen bij. Ongeveer zes weken na het ongeval namen de spraakstoornissen en evenwichtsstoornissen toe. [persoon 1] werd op 28 april 1997 met spoed opgenomen in het ziekenhuis Zeeuws-Vlaanderen. Een op die dag gemaakte cerebrale CT toonde geen afwijking. Een Duplexonderzoek van de carotiden op 29 april 2007 leidde tot de uitslag: tekenen van stenosering en uitval van de rechter A. carotis interna. Overigens normaal beeld.
Een dag nadien is een cerebraal insult opgetreden. [persoon 1] kreeg verlammingen van de linkerarm en het linkerbeen en zijn mond was scheef.
Een cerebraal MRI-onderzoek in het Academisch Ziekenhuis te Brugge op 5 mei 1997 gaf als uitslag: multipele infarcten in hersenstam en in cerebellum, ongetwijfeld als gevolg van emboliserende stolseltjes uit de vertebrale arteriën.
De dag na het onderzoek in Brugge trad een verdere verslechtering op.
Bij een cerebraal CT-onderzoek op 21 mei 2007 werden geconstateerd: een groot infarct lateraal in de linker penduculus cerebellaris, in de linker penduculus cerebri en in de hersenstam.
[persoon 1] heeft na zijn ontslag uit het ziekenhuis op 30 juni 1997 eerst nog 15 weken gerevalideerd in het Rotterdamse revalidatiecentrum Rijndam. Daarna is een revalidatie in dagbehandeling (3x per week) in het verpleeghuis De Stelle te Oostburg gevolgd tot eind 1999. Sinds begin 2000 is [persoon 1] nog behandeld in een activiteitencentrum voor lichamelijk gehandicapten. [persoon 1] ondervindt blijvende invaliditeit en is arbeidsongeschikt.
4.1.7.
In een rapport d.d. 23 april 2000 betreffende een door de vaatchirurg prof. dr. R.J.A.M. van Dongen op verzoek van de medisch adviseur van FNV Ledenservice, afd. Letselschaderegeling, verricht onderzoek (prod. 6 bij de inleidende dagvaarding in eerste aanleg) - waarin het in r.o. 4.1.6 gerelateerde verloop van de klachten van [persoon 1] en diens onderzoeken en behandelingen uiteen zijn gezet - komt prof. dr. Van Dongen tot de volgende conclusies:
- 1.
Er bestaat een directe causale relatie van de neurologische uitvalsverschijnselen met het schedeltrauma van maart 1997.
- 2.
De neurologische uitvalsverschijnselen zijn met zekerheid uitsluitend door een traumatische dissectie van de linker A. vertebralis en de rechter A. carotis interna veroorzaakt.
Prof. dr. Van Dongen heeft in zijn rapport voorts opgemerkt, kort samengevat, dat hij bij zijn onderzoek zorgvuldig heeft gezocht naar de mogelijke aanwezigheid van een preëxistente vaatpathologie waardoor het ontstaan van een dissectie zou kunnen zijn bevorderd of vergemakkelijkt maar dat hij voor de aanwezigheid daarvan geen enkele aanwijzing heeft gevonden.
4.2.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 26 januari 2005 onder meer overwogen dat:
- -
de chauffeur [persoon 2] met het defect zijn van de borging van het uitklapbare deel van de betongoot bekend was en die bekendheid aan zijn werkgever Mebin moet worden toegerekend (r.o. 3.4);
- -
Mebin door het defect niet te verhelpen het gevaar in het leven heeft geroepen dat de betongoot onbedoeld zou uitklappen; dat gesteld noch gebleken is dat het verhelpen van het defect of het nemen van veiligheidsmaatregelen niet of bezwaarlijk kon plaatsvinden en er naar het oordeel van de rechtbank dan ook sprake is van onrechtmatig handelen van Mebin dat aan Mebin kan worden toegerekend (r.o. 3.4);
- -
dat het beroep op eigen schuld van [persoon 1] (daarin bestaande dat hij het vullen van de kubel niet aan de chauffeur van de betonwagen heeft overgelaten) wordt verworpen (r.o. 3.5);
- -
dat op grond van het rapport van prof. dr. Van Dongen het causaal verband tussen de onrechtmatige daad van Mebin en de schade voorshands bewezen is behoudens door Mebin te leveren tegenbewijs in verband met het verweer van Mebin dat het letsel van [persoon 1] kan zijn veroorzaakt door een verkeersongeval waarbij [persoon 1] op 17 februari 1997 betrokken was (r.o. 3.10);
- -
dat de rechtbank voorbijgaat aan het bezwaar van Mebin tegen het deskundigenrapport omdat zij niet bij de keuze van de deskundige en de aan de deskundige voor te leggen vragen betrokken is (r.o. 3.7);
- -
dat Mebin voor haar verweer dat een dissectie van de cerebrale arteriën door een verhoogd cholesterolgehalte en rook- en drinkgedrag van [persoon 1] zou kunnen zijn veroorzaakt onvoldoende heeft gesteld zodat aan het verweer van Mebin op dat punt voorbij wordt gegaan;
- -
dat het beroep van Mebin op crediteursverzuim wordt verworpen (r.o. 3.11).
De rechtbank heeft Mebin vervolgens bij het tussenvonnis van 26 januari 2005 toegelaten tot tegenbewijs tegen de stelling van OZ dat het letsel van [persoon 1] is ontstaan als gevolg van het ongeval op 19 maart 1997.
4.2.2.
Bij het eindvonnis van 4 januari 2006 heeft de rechtbank Mebin niet in het tegenbewijs geslaagd geacht en de vordering van OZ toegewezen voor wat betreft het aan hoofdsom gevorderde bedrag van € 85.214,97, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 september 2000.
de grieven
4.3.1.
Grief I is gericht tegen de vaststelling door de rechtbank dat het hoofd van [persoon 1] op 19 maart 1997 door de betongoot is geraakt doordat het uitklapbare deel daarvan is uitgeklapt (r.o. 1.3 tussenvonnis). In grief II stelt Mebin dat die vaststelling strijdig is met de overweging van de rechtbank onder 3.3. van het tussenvonnis dat de toedracht van het ongeval op 19 maart 1997 niet vaststaat.
4.3.2.
Het hof verwerpt grief II. Het feit dat de precieze toedracht van het ongeval van [persoon 1] niet is komen vast te staan - gelet op onder meer de uiteenlopende verklaringen van de getuigen over de vraag of [persoon 1] de stortgoot naar zich toe trok dan wel van zich af duwde en of [persoon 1] de kubel al dan niet reeds had afgevuld - laat onverlet dat ten aanzien van die toedracht in elk geval wel voldoende duidelijk is geworden dat het uitklapbare gedeelte van de stortgoot is uitgeklapt en dat dit gedeelte op het hoofd van [persoon 1] terecht is gekomen. De bij de voorlopige getuigenverhoren gehoorde getuigen - [persoon 1] zelf, [persoon 3] en [persoon 2] (de chauffeur van de betonauto) hebben allen in die zin verklaard. De overweging van de rechtbank in r.o. 3.3 van het tussenvonnis is derhalve niet in tegenspraak met de vaststelling door de rechtbank dat de betongoot is uitgeklapt en [persoon 1] door het uitgeklapte deel van de goot is geraakt.
4.3.3.
Blijkens de toelichting op grief I acht Mebin in de vaststelling van de rechtbank tevens een vaststelling van de oorzaak van het uitklappen van het bovenste deel van de goot besloten. Het hof volgt Mebin daarin niet, zodat grief I, gelet op het voorgaande, eveneens faalt. Voor zover Mebin blijkens de toelichting op grief I tevens het (ontbreken van) causaal verband tussen het uitklappen van de bovenzijde van de betongoot en het defect zijn van de borging aan de orde stelt, zal het hof haar bezwaren bespreken in verband met de grieven III (A en B), IV (A en B) en V (A en B).
4.4.1.
In de grieven III en IV bestrijdt Mebin het oordeel van de rechtbank dat de borgpen geacht moet worden te voorkomen dat het uitklapbare deel van de betongoot onbedoeld uitklapt en dat het enkele defect zijn van de borgpen Mebin als een onrechtmatige daad kan worden verweten. Volgens Mebin is de borging enkel bedoeld om te voorkomen dat de cementauto zelf beschadigd raakt of dat bij het rijden op oneffen grond door schokkende bewegingen de goot uitklapt.
4.4.2.
Het hof ziet, evenals de rechtbank, niet in waarom een borging - die ervoor dient te zorgen dat het uitklapbare gedeelte van de stortgoot in ingeklapte toestand aan de stortgoot bevestigd blijft - geen beveiliging tegen onbedoeld uitklappen zou beogen te bieden voor elke situatie waarin de stortgoot zich in niet uitgeklapte toestand bevindt. Het hof ziet dan ook geen reden om de situatie dat iemand een niet uitgeklapte stortgoot vastpakt om deze weg te duwen of naar zich toe te trekken daaronder niet te begrijpen. De constatering in het rapport van CED Forensic B.V. dat de borging in de praktijk nauwelijks wordt gebruikt en vaak defect is, doet aan dat oordeel niet af. Hetzelfde geldt voor de stelling van Mebin dat de bevestiging er meer (cursivering hof) toe strekt om schade aan de betonauto zelf te voorkomen dan om tijdens het afvullen van kubels te voorkomen dat de goot uitklapt. Aan het door Mebin van die laatste stelling aangeboden bewijs wordt daarom als niet ter zake dienende voorbij gegaan.
4.4.3.
Mebin heeft voorts uitdrukkelijk te bewijzen aangeboden dat "de aard en functie van de borging niet is het voorkomen dat het uitklapbare deel van de betongoot onbedoeld uitklapt". Nu zij aan dat bewijsaanbod geen andere stellingen ten grondslag legt dan de hiervoor al besproken en voor een nadere bewijsopdracht niet ter zake dienend geachte stellingen, gaat het hof ook aan dit bewijsaanbod voorbij.
4.5.1.
Dit betekent dat ook naar het oordeel van het hof het defect zijn van de borging aan Mebin als onrechtmatig handelen kan worden verweten en de grieven III en IV, voor zover deze dat oordeel betreffen, falen.
4.5.2.
Het voorgaande betekent voorts dat daarmee in beginsel van een causaal verband tussen het defect zijn van de borging en het onbedoeld uitgeklapt zijn van de stortgoot (en het dientengevolge door [persoon 1] opgelopen letsel) moet worden uitgegaan. Mebin heeft dat voorshands aan te nemen causale verband onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft - onder verwijzing naar het rapport van CED Forensic - wel gesteld dat de stortgoot niet "zomaar" openklapt en dat daarvoor een mechanische kracht moet zijn uitgeoefend (zoals het trekken aan de beugel van het uitklapbare gedeelte). Het enkele feit dat een betongoot niet zomaar uitklapt en er meer voor nodig is om deze te doen uitklappen - zoals trillingen bij een transport of andere mechanische krachten - betekent echter nog niet dat de stortgoot in een dergelijk geval ook bij een deugdelijke borging onbedoeld kan uitklappen en een dergelijk onbedoeld uitklappen door een deugdelijke borging niet had kunnen worden voorkomen.
4.5.3.
Nu door Mebin niet voldoende gemotiveerd is betwist dat het uitklappen van de stortgoot door een deugdelijke borging had kunnen worden voorkomen, ziet het hof geen reden Mebin nog tot tegenbewijs tegen het in beginsel aan te nemen causale verband tussen het defect aan de borging en het onbedoeld uitgeklapt zijn van de stortgoot toe te laten. Voor zover Mebin in de grieven I t/m IV het door de rechtbank aangenomen oorzakelijk verband tussen het onbedoeld uitklappen van de goot en het defect zijn van de borging heeft willen bestrijden, falen deze grieven derhalve eveneens.
4.6.1.
In de grieven V A en V B bestrijdt Mebin de verwerping door de rechtbank van haar beroep op eigen schuld aan de zijde van [persoon 1].
4.6.2.
Het hof verwerpt ook deze grieven. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat, in aanmerking genomen het feit dat op de betonauto geen waarschuwing was aangebracht om te voorkomen dat iemand anders dan de chauffeur van de betonauto zich met de bediening van betongoot zou bemoeien, aan [persoon 1] geen medeschuld aan het ongeval kan worden verweten vanwege het feit dat hij het hanteren van de betongoot niet aan de chauffeur heeft overgelaten.
4.6.3.
Het hof acht in dat verband de vraag in hoeverre het al dan niet gebruikelijk was dat een ander dan de chauffeur de betongoot bediende niet relevant, zodat ook het verwijt van Mebin dat zij had moeten worden toegelaten tot bewijs van haar stelling 'dat het afvullen van een betonkubel in beginsel (cursivering hof) de taak was van de chauffeur van de cementauto' moet worden verworpen. Dit geldt temeer nu de chauffeur [persoon 2] van de betonauto als getuige heeft verklaard dat het wel voorkwam dat anderen aan de betongoot kwamen. Ook al zou dat in andere omstandigheden zijn dan waarin [persoon 1] de betongoot ter hand nam, het illustreert wel dat een bemoeienis van anderen met de betongoot niet zo uitzonderlijk was dat Mebin (of een van haar werknemers) daarop niet bedacht zou hoeven zijn en waarvan [persoon 1] zich als hoogst ongebruikelijk had behoren te onthouden. Ook het hof gaat aan het aanbod van Mebin tot bewijs van die stelling als niet ter zake dienende voorbij. De omstandigheid dat het te dezen niet gaat om een vordering van het slachtoffer tot vergoeding van zijn schade maar om een regresvordering van OZ leidt het hof niet tot een ander oordeel.
4.7.1.
De grieven VI (A en B), VII en VIII (A, B en C) zijn, kort samengevat, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het letsel van [persoon 1] is veroorzaakt door het hem op 19 maart 1997 overkomen ongeval.
4.7.2.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat Mebin niet bij het onderzoek van prof. dr. Van Dongen betrokken is geweest er niet aan in de weg staat dat aan het rapport van prof. dr. Van Dongen conclusies worden verbonden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat ook in hoger beroep de deskundigheid van prof. dr. Van Dongen door Mebin niet is betwist. Mebin heeft evenmin het in het rapport van prof. dr. Van Dongen gerelateerde verloop van de klachten van [persoon 1] en de bevindingen uit de diverse onderzoeken betwist.
4.7.3.
Met betrekking tot het rapport van prof. dr. Van Dongen overweegt het hof voorts als volgt. Op p. 22 van zijn rapport heeft prof. dr. Van Dongen een opsomming gegeven van ziekteprocessen die de door embolieën veroorzaakte en met MRI vastgestelde vijf herseninfarcten van [persoon 1] zouden hebben kunnen veroorzaken. De samenvattende conclusie van de deskundige dat "er geen tekenen van arteriosclerotische of andere vaatwandprocessen aanwezig waren, noch in de cerebrale arteriën noch elders in het lichaam" berust niet alleen op mededelingen van [persoon 1] omtrent zijn rook- en drinkgedrag en dergelijke doch ook op een analyse door prof. dr. Van Dongen van de opnamen van de MRA onderzoeken en een algemeen lichamelijk onderzoek van [persoon 1] door de deskundige. Aangezien de informatie van [persoon 1] de eigen waarnemingen van de deskundige onverlet laat, acht het hof die informatie voor de conclusie van de deskundige van ondergeschikt belang. Het hof verwerpt dan ook het standpunt van Mebin dat aan de conclusies van de deskundige om die reden geen betekenis zou kunnen worden gehecht.
4.7.4.
Daarmee resteert de vraag of aan de bevindingen van prof. dr. Van Dongen afbreuk wordt gedaan door het feit dat hij niet op de hoogte is geweest van het auto ongeval van [persoon 1] op 17 februari 1997. Ook dit is naar het oordeel van het hof niet het geval. De deskundige heeft uitvoerig uiteengezet dat en waarom de toedracht van het aan [persoon 1] op 19 maart 1997 overkomen ongeval met de uitklapbare goot van de betonmixer volledig beantwoordde aan de voorwaarden die gesteld moeten worden aan de mechanismen die leiden tot het ontstaan van een carotis dissectie. De deskundige concludeerde dat het trauma van 19 maart 1997 "volstrekt adequaat" was (deskundigenrapport p.26). Die conclusie staat naar het oordeel van het hof los van de vraag of ook enige eerdere gebeurtenis het schedeltrauma van [persoon 1] zou hebben kunnen veroorzaken.
4.7.5.
In aanmerking genomen het feit dat de neurologische uitvalsverschijnselen zich bij [persoon 1] eerst na het ongeval van 19 maart 1997 en niet voordien hebben voorgedaan alsmede het feit dat die verschijnselen zonder meer kunnen worden verklaard als een gevolg van een ongeval als op 19 maart 1997 heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht voorshands een oorzakelijk verband tussen het aan [persoon 1] op 19 maart 1997 overkomen ongeval en het zich bij [persoon 1] gemanifesteerd hebbende letsel bewezen geacht en Mebin belast met tegenbewijs.
4.7.6.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat Mebin in dat tegenbewijs niet is geslaagd. In het bijzonder heeft de rechtbank voor dat bewijs onvoldoende geacht de enkele verklaring van de deskundige Ouwehand "dat hij zich kan voorstellen dat de slagaderproblemen die [persoon 1] heeft ondervonden gerelateerd zijn aan de aortaboog" en "dat niet uitgesloten kan worden dat het auto ongeval van 17 februari 1997 heeft geleid tot een impact op de aortaboog". Enige concrete aanwijzing voor de aannemelijkheid van een door [persoon 1] ten gevolge van het auto-ongeluk opgelopen trauma dat zijn letsel zou kunnen verklaren en het ongeval van 19 maart 1997 als oorzaak onaannemelijk zou doen zijn, is in die verklaring niet gelegen. Dit klemt temeer nu Ouwehand in zijn medisch advies d.d. 16-01-2004 aan AXA (prod. 1 bij concl.v. dupliek) eveneens een direct stomp trauma van de nek of hals en ernstig hoofdletsel als voorkomende oorzaak van een dissectie van de hersenslagaders noemt en ten aanzien van de bevinding van prof. dr. Van Dongen betreffende het ongeval van [persoon 1] op 19 maart 1997 als waarschijnlijke oorzaak voor de bij [persoon 1] opgetreden dissectie slechts opmerkt dat voor hem nog niet vaststaat dat deze dissectie "louter traumatisch van aard moet zijn geweest".
4.7.7.
Het hof merkt bij het voorgaande nog op dat, voor zover andere omstandigheden tot het letsel van [persoon 1] mochten hebben bijgedragen doordat zij de kans op het letsel van [persoon 1] mochten hebben vergroot, dit het oorzakelijk verband tussen dat letsel en het ongeval op 19 maart 1997 niet doorbreekt.
4.7.8.
Op grond van het voorgaande moeten ook de grieven VI, VII en VIII worden verworpen.
4.8.1.
Grief IX is gericht tegen de toewijzing door de rechtbank van de wettelijke rente, zoals door OZ gevorderd, vanaf 5 september 2000.
4.8.2.
De ingangsdatum van de wettelijke rente is gerelateerd aan de aansprakelijkstelling van Mebin door OZ bij brief van 4 augustus 2000 aan de schadeverzekeraar van Mebin (AXA Schade N.V.), in welke brief voor de betaling van het gevorderde bedrag een betalingstermijn van dertig dagen werd gegeven. In de brief van 4 augustus 2000 beriep OZ zich op haar verhaalsrecht op grond van art. 83b van de Ziekenfondswet.
4.8.3.
Mebin betwist dat de aanzegging van de wettelijke rente aan AXA Schade als een aanzegging van de wettelijke rente aan haar kan worden beschouwd en stelt dat de wettelijke rente dus niet vanaf 5 september 2000 had mogen worden toegewezen. Mebin heeft ter toelichting op deze grief gesteld dat een rechtstreeks vorderingsrecht van OZ op grond van de WAM jegens haar aansprakelijkheidsverzekeraar op 4 augustus 2000 al was verjaard en dat OZ in de rechtstreeks aan haar, Mebin, gerichte brief van 15 oktober 2001 (prod. 8 bij mem.v.grieven) ter stuiting van de verjaring van de aanspraak van OZ jegens Mebin geen aanspraak op wettelijke rente heeft gemaakt.
4.8.4.
OZ heeft hiertegenover aangevoerd dat AXA Schade terzake de letselschade van [persoon 1] steeds voor Mebin is opgetreden en haar heeft bijgestaan en dat zij AXA Schade daarom als vertegenwoordiger van Mebin heeft mogen beschouwen. Mebin heeft de door OZ gestelde bemoeienis van meet af aan van AXA Schade niet betwist noch betwist dat ook op de rechtstreeks aan haar gerichte brief van 15 oktober 2001 niet door haarzelf is gereageerd en de correspondentie verder steeds tussen AXA Schade en OZ heeft plaatsgehad. Door Mebin is voorts niet betwist dat AXA Schade haar van de aan haar gerichte brief van OZ niet in kennis zou hebben gesteld. Voorts blijkt uit de brief van 15 oktober 2001 zelf dat OZ kennelijk eerder zowel AXA Schade als Mebin aansprakelijk heeft gesteld en een afwijzende reactie van AXA Schade als een afwijzing van aansprakelijkheid namens Mebin heeft begrepen. Gelet op voormelde feiten en omstandigheden verwerpt het hof het verwijt van Mebin dat OZ AXA Schade ter zake de onderhavige verhaalsvordering niet (mede) als vertegenwoordiger van Mebin zou hebben mogen beschouwen en de aanzegging van wettelijke rente in het aan AXA Schade gerichte schrijven niet als een deugdelijke aanzegging van wettelijke rente aan Mebin zou mogen worden begrepen.
4.8.5.
Grief IX faalt op grond van het voorgaande.
4.9.1.
Grief X is gericht tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep van Mebin op crediteursverzuim.
4.9.2.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank in r.o. 3.11 van het tussenvonnis terecht heeft overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat Mebin de vordering van OZ zou hebben willen voldoen doch OZ aan zodanige voldoening niet heeft willen meewerken. Aan die overweging heeft de rechtbank terecht de conclusie verbonden dat van crediteursverzuim niet is gebleken.
4.9.3.
Voor zover Mebin met haar beroep de redelijkheid van het verschuldigd zijn van wettelijke rente over de gehele periode wil bestrijden, verwerpt het hof dit beroep eveneens. Het enkele feit, dat tussen de aansprakelijkstelling van Mebin en het in rechte aanhangig maken door OZ van haar vordering op Mebin enige tijd is gelegen, brengt niet mee dat de aanspraak van OZ op wettelijke rente vanaf de datum waartegen deze rente is aangezegd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou moeten worden geacht. Grief X faalt eveneens.
4.10.
Nu geen van de grieven doel heeft getroffen, zullen de vonnissen waarvan beroep worden bekrachtigd. Mebin zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. Het hof zal de proceskostenveroordeling, zoals door OZ gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt Mebin in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van OZ tot op heden worden begroot op € 2.595,= aan verschotten en op € 2.446,50 aan salaris procureur;
verklaart voormelde veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Venhuizen en Fikkers en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 11 december 2007.