Ik merk op dat de rechtbank in haar weergave van het standpunt van de verdediging tot uitdrukking heeft gebracht dat de raadsvrouw in haar pleitnota heeft verwezen naar HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, m.nt. Rozemond.
HR, 05-04-2022, nr. 21/04528 U
ECLI:NL:HR:2022:501
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2022
- Zaaknummer
21/04528 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:501, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑04‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:202
ECLI:NL:PHR:2022:202, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:501
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑01‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0078
NJ 2023/8 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 05‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon naar Israël t.z.v. verdenking van verstrekken en uitvoer van MDMA en deelneming aan criminele organisatie die plegen van deze feiten tot oogmerk heeft. ; Flagrante schending van recht op berechting binnen redelijke termijn? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2017:463 m.b.t. bevoegdheidsverdeling tussen rechter en minister t.a.v. beroep op inbreuk op fundamentele rechten in art. 6 EVRM en uit EHRM nr. 71537/14 m.b.t. gevallen waarin sprake is van ‘flagrant denial of justice’. Oordeel Rb houdt in dat omstandigheid dat opgeëiste persoon sinds 15 of 16-11-2016 in afwachting is geweest van voortzetting van strafvervolging door Israëlische justitiële autoriteiten, niet leidt tot vaststelling dat er sprake is van dreiging van flagrante inbreuk op art. 6.1 EVRM. Hierin ligt besloten dat naar oordeel Rb dit tijdsverloop, v.zv. dat al zou kunnen leiden tot vaststelling van schending van recht op berechting binnen redelijke termijn, niet met zich brengt dat opgeëiste persoon wordt blootgesteld aan risico van flagrante inbreuk op art. 6.1 EVRM. Die oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn, ook in het licht van wat namens opgeëiste persoon naar voren is gebracht, niet onbegrijpelijk. Dat betekent overigens dat Rb ook niet heeft hoeven te beoordelen of opgeëiste persoon na zijn uitlevering een rechtsmiddel a.b.i. art. 13 EVRM ter beschikking staat. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04528 U
Datum 5 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2021, nummer RK 20/5906, op een verzoek van de Republiek Israël tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering niet zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op het recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
2.2.1
De rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Israël toelaatbaar verklaard voor strafvervolging voor – kort gezegd – het verstrekken van MDMA, de uitvoer van MDMA en deelneming aan een criminele organisatie die het plegen van deze feiten tot oogmerk heeft.
2.2.2
De uitspraak van de rechtbank houdt – voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang – het volgende in:
“Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een dreiging van een flagrante schending van artikel 6 EVRM, meer in het bijzonder van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, wanneer de uitlevering toelaatbaar zou worden verklaard. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van dit standpunt onder meer verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2017. In de onderhavige zaak is sprake van een dermate lange termijn waarbinnen de Israëlische justitiële autoriteiten hebben nagelaten de strafrechtelijke vervolging van de opgeëiste persoon voort te zetten, dat van een berechting binnen een redelijke termijn al geen sprake meer is. De opgeëiste persoon is op verzoek van de Israëlische justitiële autoriteiten op 15 en 16 november 2016 door de Nederlandse autoriteiten verhoord als een verdachte. Dat brengt mee dat de redelijke termijn op dat moment is aangevangen. Tevens staat de opgeëiste persoon ten aanzien van de schending geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking in Israël. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar de legal opinion van de Israëlische advocaat mr. Tubul. De raadsvrouw heeft de rechtbank primair verzocht de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Subsidiair heeft zij de rechtbank verzocht het onderzoek te schorsen teneinde de Israëlische justitiële autoriteiten om nadere informatie te vragen ten aanzien van het rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: MvJeV) te adviseren de uitlevering niet toe te staan.
(...)
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op het EUV in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: het IVBPR) zal respecteren. De verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering moet slechts wijken voor de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. Uit de rechtspraak van Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM dat moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen het V.K., waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een flagrant denial of justice.
De rechtbank is van oordeel dat aan het hiervoor onder (a) genoemde vereiste niet is voldaan. Het feit dat de opgeëiste persoon sinds 15 of 16 november 2016 in afwachting is geweest van de voortzetting van de strafvervolging door de Israëlische justitiële autoriteiten leidt niet tot de vaststelling dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon al sprake is van dreiging van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM. De rechtbank stelt daarnaast vast dat Israël is aangesloten bij het IVBPR. Aldus dient de rechtbank er op basis van het vertrouwensbeginsel van uit te gaan dat Israël het recht op een berechting binnen een redelijke termijn ex artikel 14, derde lid, onder c, IVBPR zal waarborgen. Het primaire verweer wordt verworpen. Het subsidiair gedane verzoek wordt afgewezen, omdat een dreigende flagrante schending van het recht op een berechting binnen een redelijke termijn niet is vastgesteld. Voor wat betreft het meer subsidiair gedane verzoek verwijst de rechtbank naar haar advies aan de MvJeV.”
2.3.1
In zijn arrest van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, heeft de Hoge Raad over de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en de minister ten aanzien van een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 14 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) onder meer het volgende overwogen:
“3.6 Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende.
(...)
B. (i) Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en wordt aangevoerd dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR, is het in de regel niet aan de uitleveringsrechter te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep op een dreigende mensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo een verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter in het aangevoerde grond kan vinden de Minister in zijn advies als bedoeld in art. 30 UW, dan wel de Gouverneur deelgenoot te maken van zijn opvatting omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, waaronder in voorkomende gevallen begrepen het vragen van garanties aan de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
(ii) Op grond van het vertrouwensbeginsel moet voorts worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.
(iii) Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
In zo een geval staat de op de landen van het Koninkrijk rustende verplichting om de uit voormelde verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het derhalve – kort gezegd – de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat.
Daarbij moet worden aangetekend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen V.K., nr. 8139/09, NJ 2013/360, rov. 259 waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een ‘flagrant denial of justice’.”
2.3.2
Mede onder verwijzing naar de zaak Othman tegen het Verenigd Koninkrijk heeft de Grote Kamer van het Europees Hof voor de rechten van de mens in de zaak Harkins tegen het Verenigd Koninkrijk (15 juni 2017, nr. 71537/14) de gevallen waarin sprake is van een ‘flagrant denial of justice’, als volgt omschreven:
“62. (...) the Court recalls that the right to a fair trial in criminal proceedings, as embodied in Article 6 of the Convention, holds a prominent place in a democratic society. Consequently, it has not excluded that an issue might exceptionally be raised under Article 6 by an extradition decision in circumstances where the fugitive has suffered or risks suffering a flagrant denial of a fair trial in the requesting country (see Soering v. the United Kingdom, 7 July 1989, § 113, Series A no. 161). However, in the Court’s case-law the term “flagrant denial of justice” has been synonymous with a trial which is manifestly contrary to the provisions of Article 6 or the principles embodied therein (see Sejdovic v. Italy [GC], no. 56581/00, § 84, ECHR 2006–II).
63. Although it has not yet been required to define the term more precisely, the Court has nonetheless indicated that certain forms of unfairness could amount to a “flagrant denial of justice”. These have included: conviction in absentia with no subsequent possibility of a fresh determination of the merits of the charge (see Einhorn v. France (dec.), no. 71555/01, § 33, ECHR 2001-XI; Stoichkov v. Bulgaria, no. 9808/02, § 56, 24 March 2005; and Sejdovic, cited above § 84); a trial which is summary in nature and conducted with a total disregard for the rights of the defence (see Bader and Kanbor v. Sweden, no. 13284/04, § 47, ECHR 2005-XI); detention without any access to an independent and impartial tribunal to have the legality of the detention reviewed (see Al-Moayad v. Germany (dec.), 35865/03, § 101, 20 February 2007); a deliberate and systematic refusal of access to a lawyer, especially for an individual detained in a foreign country (ibid.); and the use in criminal proceedings of statements obtained as a result of torture of the accused or a third person in breach of Article 3 (see Othman (Abu Qatada) v. the United Kingdom, no. 8139/09, § 267, ECHR 2012 (extracts) and El Haski v. Belgium, 649/08, § 85, 25 September 2012).
64. Consequently, “flagrant denial of justice” is a stringent test of unfairness which goes beyond mere irregularities or lack of safeguards in the trial procedures such as might result in a breach of Article 6 if occurring within the Contracting State. What is required is a breach of the principles of a fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article (see Othman (Abu Qatada), cited above, § 260). The Court has to date never found it established that an extradition would be in violation of Article 6 (in contrast to the deportation case of Othman (Abu Qatada), cited above, § 285, and the rendition cases of Al Nashiri v. Poland, no. 28761/11, § 568, 24 July 2014 and Husayn (Abu Zubaydah) v. Poland, no. 7511/13, § 560, 24 July 2014).
65. In assessing whether this stringent test of unfairness has been met, the Court considers that the same standard and burden of proof should apply as in Article 3 expulsion cases. Therefore, it is for the applicant to adduce evidence capable of proving that there are substantial grounds for believing that, if he is removed from a Contracting State, he would be exposed to a real risk of being subjected to a flagrant denial of justice. Where such evidence is adduced, it is for the Government to dispel any doubts about it (see Othman (Abu Qatada), cited above, § 261).”
2.4
Het oordeel van de rechtbank houdt in dat de omstandigheid dat de opgeëiste persoon sinds 15 of 16 november 2016 in afwachting is geweest van de voortzetting van de strafvervolging door de Israëlische justitiële autoriteiten, niet leidt tot de vaststelling dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon sprake is van dreiging van een flagrante inbreuk op artikel 6 lid 1 EVRM. Hierin ligt besloten dat naar het oordeel van de rechtbank dit tijdsverloop, voor zover dat al zou kunnen leiden tot de vaststelling van een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, niet met zich brengt dat de opgeëiste persoon wordt blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 lid 1 EVRM en/of artikel 14 lid 1 IVBPR, in de zin van “a breach of the principles of a fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article”. Die oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn, ook in het licht van wat namens de opgeëiste persoon naar voren is gebracht, niet onbegrijpelijk. Dat betekent overigens dat de rechtbank ook niet heeft hoeven te beoordelen of de opgeëiste persoon na zijn uitlevering een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM respectievelijk artikel 2 lid 3, aanhef en onder a, IVBPR ter beschikking staat.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2022.
Conclusie 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vervolgingsuitlevering aan Israël wegens drugsdelicten. Middel klaagt over de toelaatbaarverklaring van de uitlevering op de grond dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden waardoor sprake is van een (dreigende) flagrante schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04528 U
Zitting 8 maart 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de opgeëiste persoon.
I. Inleiding
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 27 oktober 2021 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Israël toelaatbaar verklaard “ten behoeve van de strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlage”. Deze feiten leveren naar het oordeel van de rechtbank naar Nederlands recht op: (i) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, (ii) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en (iii) deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet.
Namens de opgeëiste persoon heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
II. Het middel
3. Het middel komt op tegen de beslissing tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering van de opgeëiste persoon. Aangevoerd wordt dat de bestreden uitspraak in strijd is met het recht, dan wel ontoereikend is gemotiveerd, aangezien “thans reeds vast staat dat het recht op berechting van de strafzaak tegen rekwirant binnen een redelijke termijn (zonder onredelijke vertraging) wordt geschonden omdat hij al vanaf november 2016 met zijn vervolging en een strafproces rekening diende te houden en met de vervolging en het strafproces na uitlevering een manifest en flagrante inbreuk wordt gemaakt op zowel artikel 6 EVRM als artikel 14 IVBPR; zonder dat de rechtbank heeft vastgesteld of, en zo ja op welke wijze rekwirant na uitlevering aan Israël (specifiek) zal worden gecompenseerd voor deze inbreuk in bij voorbeeld de straftoemeting”.
4. In de toelichting op het middel wordt naar voren gebracht dat het middel niet ten betoge strekt dat de rechtbank de uitlevering zonder meer ontoelaatbaar had moeten verklaren, maar wel dat de rechtbank de uitlevering “niet toelaatbaar had mogen verklaren zonder nadere waarborgen te verlangen dat rekwirant voor de aanzienlijke schending van de redelijke termijn, die reeds had plaatsgevonden, adequaat zal worden gecompenseerd”. Ter onderbouwing van dit standpunt roept de steller van het middel een legal opinion van de in Israël ingeschreven advocaat Rotem Tubul in, waarop door de raadsvrouw in haar pleitnota ook een beroep is gedaan op de zitting van de rechtbank (zie hieronder nader de randnummers 5 en 6). Uit deze legal opinion zou, zo betoogt de steller van het middel, geenszins blijken “dat de Israëlische rechter een adequate compensatie biedt voor schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn hetgeen het eventuele vermoeden dat dit recht zal worden beschermd door de Israëlische rechter weerlegt, en zelfs een vermoeden van het tegendeel rechtvaardigt”.
III. De bestreden uitspraak
5. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel, het volgende in (hier met weglating van de voetnoten):
“5. Dreigende flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag betreffende de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een dreiging van een flagrante schending van artikel 6 EVRM, meer in het bijzonder van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, wanneer de uitlevering toelaatbaar zou worden verklaard. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van dit standpunt onder meer verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2017.
In de onderhavige zaak is sprake van een dermate lange termijn waarbinnen de Israëlische justitiële autoriteiten hebben nagelaten de strafrechtelijke vervolging van de opgeëiste persoon voort te zetten, dat van een berechting binnen een redelijke termijn al geen sprake meer is. De opgeëiste persoon is op verzoek van de Israëlische justitiële autoriteiten op 15 en 16 november 2016 door de Nederlandse autoriteiten verhoord als een verdachte. Dat brengt mee dat de redelijke termijn op dat moment is aangevangen. Tevens staat de opgeëiste persoon ten aanzien van de schending geen rechtsmiddel, als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking in Israël. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar de legal opinion van de Israëlische advocaat mr. Tübul. De raadsvrouw heeft de rechtbank primair verzocht de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Subsidiair heeft zij de rechtbank verzocht het onderzoek te schorsen teneinde de Israëlische justitiële autoriteiten om nadere informatie te vragen ten aanzien van het rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: MvJeV) te adviseren de uitlevering niet toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op het EUV in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: het IVBPR) zal respecteren. De verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering moet slechts wijken voor de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
Uit de rechtspraak van Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM dat moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen het V.K., waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een flagrant denial of justice.
De rechtbank is van oordeel dat aan het hiervoor onder (a) genoemde vereiste niet is voldaan.
Het feit dat de opgeëiste persoon sinds 15 of 16 november 2016 in afwachting is geweest van de voortzetting van de strafvervolging door de Israëlische justitiële autoriteiten leidt niet tot de vaststelling dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon al sprake is van dreiging van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM. De rechtbank stelt daarnaast vast dat Israël is aangesloten bij het IVBPR. Aldus dient de rechtbank er op basis van het vertrouwensbeginsel van uit te gaan dat Israël het recht op een berechting binnen een redelijke termijn ex artikel 14, derde lid, onder c, IVBPR zal waarborgen. Het primaire verweer wordt verworpen. Het subsidiair gedane verzoek wordt afgewezen, omdat een dreigende flagrante schending van het recht op een berechting binnen een redelijke termijn niet is vastgesteld. Voor wat betreft het meer subsidiair gedane verzoek verwijst de rechtbank naar haar advies aan de MvJeV.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de UW en het toepasselijke Verdrag gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.
[…]
8. Beslissing
Verklaart TOELAATBAAR de door Israël verzochte uitlevering van [opgeëiste persoon] ten behoeve van de strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlage.”
IV. Het namens de opgeëiste persoon gevoerde verweer
6. Uit het proces-verbaal van de zitting van 13 oktober 2021 blijkt dat de aldaar door de raadsvrouw van de opgeëiste persoon overgelegde pleitnota aan dat proces-verbaal is gehecht en de inhoud ervan als ingevoegd geldt. De pleitnota houdt onder meer in:
“Ontoelaatbaar verklaring uitlevering in verband met risico flagrante schending art. 6 EVRM, meer in het bijzonder berechting binnen een redelijke termijn:
In HR 11-03-2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3312 overweegt de Hoge Raad – onder verwijzing naar HR 29-05-1990, ECLI:NL:PHR:1990:AD1143 en HR 05-03-1991, ECLI:NL:PHR:1991:AB9063 –dat tijdsverloop een grond kan opleveren voor ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering, namelijk indien het tijdsverloop van dien aard is dat er – alle omstandigheden in aanmerking genomen – geen sprake meer kan zijn van een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en het bepaalde in art. 14, derde lid onder c, IVBPR.
In de gevallen – zoals in voormeld arrest van 11 maart 2003 – waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat zijn toegetreden tot het EVRM, komt aan de rechter die moet oordelen over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering in het algemeen niet toe te beslissen over de vraag of in het kader van die strafvervolging enig in het EVRM gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is of dreigt te worden geschonden, omdat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen.
Israël is niet toegetreden tot het EVRM.
Uit HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288 volgt evenwel dat ook als het gaat om niet bij het EVRM aangesloten landen, dat ook dan het uitgangspunt is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een door Nederland mede ondertekend uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en IVBPR zal respecteren.
In de onderhavige zaak betreft het een uitlevering naar Israël. Israël is niet aangesloten bij het EVRM. Israël en Nederland hebben evenwel beiden het EUV geratificeerd. Israël is daardoor, via het kennelijke vertrouwen in Israël dat Nederland met die ondertekening tot uitdrukking brengt, een land waarbij in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van het EVRM zal eerbiedigen. Ik zal dat als uitgangspunt nemen.
De jurisprudentie heeft zich sinds 2003 verder ontwikkeld.
Daarin komt tot uitdrukking dat, wat betreft art. 6 EVRM, voormeld vertrouwensbeginsel uitzondering kan lijden, zie HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463 en HR 23 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:955, indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren in de weg staat aan nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering.
Dit preciseert de Hoge Raad nader door te oordelen dat het vertrouwensbeginsel weliswaar meebrengt dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter (verdere), strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat, maar dat dit anders is – en de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering in dat geval ook komt te vervallen – indien
(a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid IVBPR toekomend recht.
Daarbij overweegt de HR ook – en ik noem dat zodat u weet dat ik mij dat heb gerealiseerd – dat de uitleveringsrechter bij een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging in de regel niet toe komt aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer over een dreigende flagrante schending van art. 6, eerste lid, EVRM, omdat de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie.
Het is in dat licht ook begrijpelijk dat de Hoge Raad een tweede eis voor een uitzondering op het vertrouwensbeginsel stelt en wel dat:
(b) naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
U als uitleveringsrechter dient op grond van bevoegdheidstoedeling tussen de rechter en de Minister zoals die in de hiervoor aangehaalde arresten uit 2017 naar voren komt, te oordelen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat.
Mijn betoog zal zijn dat in de onderhavige zaak sprake is van een zo lange tijd waarin door de autoriteiten is stilgezeten, dat van een berechting binnen een redelijke termijn al niet meer kan worden gesproken. Dat is op zich – nu het gaat om strafvervolging en zoals uit het voorgaande volgt – een kwestie die na een eventuele uitlevering door de strafrechter in Israël te zijner tijd beoordeling zal moeten worden. Ik meen echter dat op grond van de bijgaande legal opinion van mijn collega uit Israel, Rotem Tubul, moet worden geconcludeerd dat die rechterlijke beoordeling onvoldoende is gegarandeerd en dat van een rechterlijke voorziening als bedoeld in art. 13 EVRM met betrekking tot deze schending geen sprake is.
Flagrante inbreuk op recht op berechting binnen een redelijke termijn:
Wat betreft de redelijke termijn en de schending daarvan kan worden vastgesteld dat de aan verzoeker verweten feiten in december 2015 en juli 2016 zouden zijn gepleegd. Dat is bijna zes resp. meer dan vijf jaren geleden. Verder kan worden vastgesteld dat toen ook de redelijke termijn is aangevangen: zoals de Israëlische autoriteiten in het uitleveringsverzoek zelf aangeven, is cliënt in het kader van een rechtshulpverzoek door de Nederlandse autoriteiten op 15 en 16 November 2016 verhoord, bij welk verhoor hij zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen (zie punt 13. van de ‘Summary of the Evidence’).
De Israëlische autoriteiten hebben als het gaat om de vervolging van cliënt, sindsdien stilgezeten. Voor dat stilzitten gedurende deze vijf, zes jaren zijn geen bijzondere omstandigheden aan te wijzen. Zij wordt, met andere woorden, nergens door gerechtvaardigd. Ik wijs er daarbij op dat uit de ‘Summary of Evidence’ dat in het uitleveringsverzoek is opgenomen, volgt dat de procedures tegen de medeverdachten, [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in 2016 en 2017 reeds waren afgerond.
Gedurende het strafrechtelijke onderzoek en/of nadat [betrokkene 3] zijn voor cliënt belastende verklaring heeft afgelegd, is door Israël niet gevraagd om uitlevering van cliënt.
In de brief met aanvullende informatie van 9 februari 2021 (ontvangen op 2 september 2021) wordt door de Israëlische autoriteiten opgemerkt dat zij na het verkrijgen van door Nederland vergaard materiaal, de Nederlandse autoriteiten nog om verdere assistentie hebben gevraagd met betrekking tot een 'additional suspect’, te weten [betrokkene 4]. Vervolgens werd pas twee jaar later, in 2018, vastgesteld dat deze [betrokkene 4] zich niet in Nederland bevond. Daarna hebben de Israëlische autoriteiten nog, zeggen zij, overwogen een aanvullend verzoek om rechtshulp te doen uitgaan in
verband met een ander ‘criminal scheme’ dat onderzocht werd, maar dat hebben ze na verdere overwegingen en in het licht van de tijd die was verstreken toch maar niet gedaan. Over die overwegingen hebben ze kennelijk nog eens drie jaren (2018-2021) moeten doen.
Voor zover die omstandigheden al als een door de Israëlische autoriteiten gegeven verklaring voor het bijzonder lange tijdsverloop moet worden aangemerkt – zij noemen dat verband niet zelf en de onderliggende stukken zijn door de Officier van Justitie ondanks mijn verzoek van 8 september j.l. niet overgelegd – kunnen zij niet als een redelijke verklaring daarvoor gelden: in de samenvatting van de feiten komt de genoemde [betrokkene 4] als betrokkene in het geheel niet voor (geen van de medeverdachten heeft zich daarover kennelijk geuit). Ook is er geen redelijke verklaring gegeven voor het feit dat het ruim twee jaar heeft moeten duren om tot de conclusie te komen dat die [betrokkene 4] zich niet meer in Nederland zou bevinden. Belang voor de zaak en urgentie om deze [betrokkene 4] te vinden hebben kennelijk ontbroken. Dat [betrokkene 4] van belang zou zijn voor de strafzaak wordt bovendien weersproken door het feit dat de strafzaken tegen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] gewoon zijn doorgegaan zonder dat op [betrokkene 4] en diens verklaring is gewacht.
Bovendien ontbreekt een begrijpelijke verklaring voor het feit dat de Israëlische autoriteiten hebben nagelaten om tijdens de zoektocht naar [betrokkene 4] Nederland om uitlevering van cliënt te verzoeken. Dat zou als voordeel hebben gehad dat cliënt zelf ook nog effectief gebruik had kunnen maken van zijn verdedigingsrecht om getuigen op te laten oproepen en te horen teneinde zijn onschuld aan te tonen. Dat was in deze zaak ook van groot belang gelet op zijn ontkenning van betrokkenheid en het feit dat kennelijk alleen [betrokkene 3] een belastende verklaring heeft afgelegd. Nu is dat recht een lege huls: ontlastend materiaal is verdwenen en of [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] nog te vinden zijn is de vraag, terwijl een herinnering van iets dat vijf/zes jaar al dan niet zou hebben plaats gevonden en wie daar al dan niet bij betrokken niet meer betrouwbaar is te achten.
Daarbij merk ik op dat opvallend is dat [betrokkene 3], die volgens de weergave van de feiten door de Israëlische autoriteiten niet de minste is als het gaat om de verweten feiten, tot ‘slechts’ 24 maanden gevangenisstraf is veroordeeld terwijl zijn companen 36 maanden ([betrokkene 1]) resp. 30 maanden ([betrokkene 2]) hebben gekregen. Dat dit verschil mogelijk wordt verklaard door een overeenkomst die met [betrokkene 3] is gesloten in ruil voor een belastende verklaring, is niet uitgesloten. Het belang van ondervraging van hem en vooral ook de andere twee is daarmee des te groter.
En zélfs toen de Israëlische autoriteiten tot de conclusie waren gekomen dat [betrokkene 4] onvindbaar was, is nagelaten om uitlevering te verzoeken. De Israëlische autoriteiten schermen nog wat met een ander ‘criminal scheme’ waarop ze het oog hadden zonder te zeggen wat dat zou hebben ingehouden. Meer nog: het is niet eens duidelijk dat dit met client te maken had. Daar zouden ze, zo wordt geschreven, dan misschien de Nederlandse autoriteiten ook nog wat vragen over moesten stellen maar ze hebben dat toch maar niet gedaan omdat het al zo lang geleden was allemaal. Het toppunt van vaagheid, en dat heeft dan ook nog eens drie jaar moeten duren.
Een dergelijke zogenaamde rechtvaardiging voor het tijdsverloop kan door uw rechtbank bezwaarlijk serieus worden genomen.
Ik verwijs in dat verband ook naar de zaak van het EHRM van 20 februari 2003, Hutchison Reid v. United Kingdom (appl. nr 50272/99) waar een jaar per instantie als vuistregel werd gehanteerd: “While one year per instance may be a rough rule of thumb in Article 6 § 1 cases, Article 5 § 4, concerning issues of liberty, requires particular expedition.” We weten dat onze Hoge Raad de redelijke termijn heeft bepaald op twee jaar per instantie, maar ook die tijd is in de zaak van cliënt al lang en breed verstreken. En zelfs als de behandeling van een zaak in zijn totaliteit niet onredelijk veel tijd in beslag heeft genomen, dan nog kan de duur van de afzonderlijke fasen daarvan tot de conclusie leiden dat sprake is van schending van art. 6. Zie de zaak Abdoella (EHRM 25 november 1992, NJ 1993/24 (Abdoella)).
Daar komt nog bij dat het geenszins aan cliënt heeft gelegen dat het allemaal zo lang heeft geduurd: hij heeft zich nooit op ook maar enig moment aan naspeuringen van justitie onttrokken. Hij is altijd beschikbaar geweest. Hij was na de ontvangst van het uitleveringsverzoek door het IRC op 5 augustus 2020 en het naar aanleiding daarvan op 23 november 2020 uitgevaardigde bevel tot aanhouding dan ook snel te vinden: zijn aanhouding vond op 1 december 2020 plaats.
Terecht noemen de autoriteiten in hun stukken dan ook niet dat cliënt niet te vinden zou zijn geweest: hij was er.
De overschrijding van de redelijke termijn die een en ander oplevert is dermate groot en de rechtvaardiging daarvoor afwezig c.q. zo gering, dat geconcludeerd moet worden dat bij uitlevering van client het ernstige risico bestaat op een flagrante inbreuk op zijn in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op berechting binnen een redelijke termijn. En dat, terwijl hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. Van de laatste stelling wil de Hoge Raad dat die voldoende wordt onderbouwd. Daarover het volgende.
Omdat ik niet bekend ben met het Israëlische recht is mijn Israëlische collega Rotem Bulul gevraagd ons daarover voor te lichten, meer in het bijzonder over de vraag of cliënt een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie ten dienste staat. En dan gaat het niet om een rechterlijke instantie waarbij je een klacht over de schending van een mensenrecht kunt neerleggen en waarvan je dan maar hoopt dat die er wat mee doet, maar om eentje die, als sprake is van een schending – en daarvan kunnen we nu al uitgaan – die ook zal compenseren.
Daarvan is in casu naar ik meen te concluderen op basis van de legal opinion geen sprake.
In Mcfarlane t. Ierland (EHRM 10 september 2010, appl. nr. 31333/06, r.o. 108) overwoog het EHRM dat artikel 13 van het EVRM de beschikbaarheid garandeert op nationaal niveau van een rechtsmiddel om de inhoud van de rechten en vrijheden van het Verdrag, in welke vorm dan ook, af te dwingen in de nationale rechtsorde. Het met artikel 13 beoogde doel is een nationale voorziening die de inhoud van een "arguable complaint' op grond van het Verdrag behandelt en die passende maatregelen kan nemen. De voorziening moet zowel in de praktijk als naar de wet effective zijn, waarmee is bedoeld dat die doelmatig (adequate) en toegankelijk (accessible) moet
zijn. In het geval van een doeltreffend rechtsmiddel voor vertraging in strafrechtelijke procedures is vereist dat het zonder buitensporige vertraging werkt en een passend niveau van compensatie biedt.
In de legal opinion naar aanleiding van mijn verzoek, wordt allereerst geconcludeerd dat het verstrijken van de tijd voor de rechter op zich geen reden is om het proces tegen cliënt in Israël te staken. Dat is ook niet wat art. 13 EVRM verlangt.
Verder komt uit de opinie naar voren, dat het verstrijken van de tijd bij de beoordeling weliswaar een rol kan spelen, maar dan, bijvoorbeeld, 'insofar as [opgeëiste persoon] has not committed additional offenses since the offenses for which he was requested to be extradited, the Israeli court can take this consideration into account and mitigate the sentence to some extent.’
Met andere woorden: als hij heeft laten zien dat hij gedurende die tijd geen strafbare feiten heeft gepleegd, dan kan dit bij de strafoplegging worden meegewogen. Kennelijk telt het verstrijken van de tijd alleen dan mee.
En dan nog is het effect daarvan relatief, aldus de opinie, omdat meer wordt gekeken naar het doel van de straf en de weigering van client om zonder meer naar Israël te worden uitgeleverd.
Dat is niet waar het bij de schending van de redelijke termijn en het recht op een doeltreffende rechterlijke voorziening om gaat: het gaat er om dat de rechter voor een schending van de redelijke termijn in de zin van het onredelijk lang onder de druk van een vervolging moeten leven, adequate compensatie biedt. Dat lijkt bij een berechting in Israël niet gewaarborgd.
Naar ik meen kan aldus uit de constatering dat er vijf jaren zijn verstreken waarin door de vervolgende Israëlische autoriteiten niet of nauwelijks wat is gedaan en waarvoor geen (toereikende) rechtvaardiging is gegeven noch is te vinden, reeds nu worden geconstateerd dat de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM en 14 IVBPR is geschonden. Dat lange tijdsverloop heeft consequenties voor cliënt: niet alleen heeft hij al die tijd onder de druk van een vervolging moeten leven met, hetgeen een verzwarende omstandigheid is, een mogelijke uitlevering naar Israël, hij wordt door dat lange tijdverloop in zijn verdediging in de strafzaak op grote achterstand gezet als het gaat om zijn mogelijkheden aannemelijk te maken dat hij onschuldig is. Bewijsmateriaal dat dit kan ondersteunen is verdwenen, evenals getuigen die dat zouden kunnen bevestigen en voor zover die getuigen zijn te vinden zal het tijdverloop hun herinneringen ernstig hebben aangetast.
Naar ik meen is voorts voldoende onderbouwd dat als cliënt zou worden uitgeleverd aan Israël, hij daar geen recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie waar zijn klacht over schending van dit mensenrecht wordt behandeld en waarbij is voorzien in een adequate compensatie daarvoor.
Daarmee is sprake van een risico op flagrante schending van art. 6 EVRM en 14 IVBPR, te weten het recht op een berechting binnen een redelijke termijn.
Aldus concludeer ik dat de voorwaarden voor een uitzondering op het vertrouwensbeginsel zijn vervuld en dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
[…]
In zoverre u meent op basis van hetgeen ik u heb overgelegd nog niet te kunnen komen tot de conclusie dat een daadwerkelijk rechtsmiddel ontbreekt, dan meen ik, subsidiair, dat hetgeen ik heb betoogd aanleiding dient te zijn voor een aanhouding en het bij de Israëlische autoriteiten vragen om meer informatie in verband met de waarborgen van art. 13 EVRM.
Tot slot verzoek ik u, meer subsidiair, de Minister te adviseren de uitlevering niet toe te staan vanwege deze overschrijding van de redelijke termijn, de gevolgen die dit heeft voor de eerlijkheid van de procedure en de medische problematiek van client. […]”
V. De bespreking van het middel
7. Bij de bespreking van het middel kan het arrest van HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, m.nt. Rozemond tot uitgangspunt worden genomen. Dit arrest houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“3.5. Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van [de opgeëiste persoon, AG] de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken – gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet – het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek [de opgeëiste persoon, AG] zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van [de opgeëiste persoon, AG] is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren. […]
3.6.
Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die [de opgeëiste persoon, AG] in art. 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende.
A. […]
B. (i) Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en wordt aangevoerd dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR, is het in de regel niet aan de uitleveringsrechter te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep op een dreigende mensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo een verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter in het aangevoerde grond kan vinden de Minister in zijn advies als bedoeld in art. 30 UW […] deelgenoot te maken van zijn opvatting omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, waaronder in voorkomende gevallen begrepen het vragen van garanties aan de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
(ii) Op grond van het vertrouwensbeginsel moet voorts worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat [de opgeëiste persoon, AG] in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van [de opgeëiste persoon, AG] op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van [de opgeëiste persoon, AG] op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.
(iii) Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
In zo een geval staat de op de landen van het Koninkrijk rustende verplichting om de uit voormelde verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het derhalve – kort gezegd – de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat.
Daarbij moet worden aangetekend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen V.K., nr. 8139/09, NJ 2013/360, rov. 259 waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een 'flagrant denial of justice'.”
8. Ook de rechtbank heeft kennelijk het hiervoor weergegeven arrest van de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen bij haar beoordeling van het namens de verdediging ingenomen standpunt dat sprake is van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR, in het bijzonder van het recht op berechting binnen een redelijke termijn.1.Blijkens haar overwegingen heeft de rechtbank daarbij mede in aanmerking genomen wat de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.6 van voormeld arrest onder B. (ii) en (iii) heeft overwogen. Kennelijk in aansluiting daarop heeft de rechtbank geoordeeld dat in dit verband niet is voldaan aan het vereiste dat – naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer – is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat de opgeëiste persoon sinds 15 of 16 november 2016 in afwachting is geweest van de voortzetting van de strafvervolging door de Israëlische autoriteiten niet leidt tot “de vaststelling dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon al sprake is van dreiging van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM”. Ik begrijp uit de overwegingen van de rechtbank dat naar haar oordeel evenmin sprake is van dreiging van zo een inbreuk op art. 14, eerste lid, IVBPR.
9. Dit oordeel van de rechtbank moet mede worden gelezen tegen de achtergrond van de door haar – kennelijk in navolging van het voormelde arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017 – vooropgestelde constatering dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband heeft de rechtbank – wederom net als is geschied in het genoemde arrest van 21 maart 2017 – verwezen naar EHRM 17 januari 2012, nr. 8139/09 (Othman/V.K.), NJ 2013/360, m.nt. Keijzer, waar gevallen zijn opgesomd die zijn aan te merken als een flagrant denial of justice.
10. Geen van de gevallen die in de uitspraak van het EHRM van 17 januari 2012 in de zaak van Othman/V.K. zijn opgesomd, betreft een (dreigende) schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn of zijn daarmee (enigszins) gelijk te stellen. De daar genoemde gevallen zijn a) een verstekveroordeling zonder een mogelijkheid tot heropening van de procedure, b) een verkorte procedure waarin sprake is van een totale veronachtzaming van verdedigingsrechten, c) detentie zonder enige toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig tribunaal dat de legaliteit van de detentie kan toetsen, en d) opzettelijke en systematische weigeringen van toegang tot een advocaat. Zoals blijkt uit de voor het laatst op 31 december 2021 bijgewerkte “Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights. Right to a fair trial (criminal limb)”, die op de website van het EHRM is gepubliceerd, zijn de in de uitspraak in de zaak Othman/V.K. vermelde gevallen nog immer illustratief.2.In de ‘Guide on Article 6’ (p. 104) worden naast de vier onder a-d beschreven voorbeelden van een flagrant denial of justice – onder verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM – nog twee gevallen aangewezen: e) het gebruik in een strafprocedure van verklaringen die van een ander dan de verdachte zijn verkregen door middel van handelen in strijd met art. 3 EVRM3.en f) een proces voor een militaire commissie zonder dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de commissie is gegarandeerd terwijl een hoge waarschijnlijkheid bestond dat bewijs tijdens het proces voor de commissie werd toegelaten dat was verkregen door marteling. In navolging van de overwegingen van het EHRM wordt de ‘flagrant denial of justice’-toets in de ‘Guide on Article 6’ als stringent gekwalificeerd. Daar wordt voorts – uiteraard wederom met verwijzingen naar de rechtspraak van het EHRM – aan deze kwalificatie het volgende toegevoegd: “A flagrant denial of justice goes beyond mere irregularities or lack of safeguards in the trial proceedings such as might result in a breach of Article 6 if occurring within the Contracting State itself. What is required is a breach of the principles of a fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article […].”4.
11. Uit het voorafgaande volgt dat de rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel een blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM wordt aangenomen, die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt immers, zo blijkt uit de uitspraak in de zaak Othman/V.K en de analyse van de (overige) rechtspraak in de ‘Guide on Article 6’, dat zich pas een flagrant denial of justice voordoet indien de inbreuk op de door art. 6 EVRM gegarandeerde beginselen van een eerlijk proces zo fundamenteel is dat deze resulteert in het tenietdoen, of de destructie, van de essentie van het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
12. Tegen de achtergrond van het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, m.nt. Rozemond en de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het EHRM, is de rechtbank van het juiste rechtskader uitgegaan bij haar oordeel dat niet is komen vast te staan dat ten aanzien van de opgeëiste persoon al sprake is van dreiging van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM respectievelijk art. 14, eerste lid, IVBPR.5.Dit oordeel acht ik ook niet onbegrijpelijk en, bezien in het licht van wat door de verdediging ter zitting is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat i) de rechtbank er op basis van het vertrouwensbeginsel van uit is gegaan dat Israël het recht op een berechting binnen een redelijke termijn ex art. 14, derde lid aanhef en onder c, IVBPR zal waarborgen, ii) een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn in de rechtspraak van het EHRM en de rechtspraak van de Hoge Raad niet als een flagrant denial of justice wordt aangeduid, iii) de schending van dat recht ook niet verwant is aan de in die rechtspraak wel als zodanig aangeduide gevallen en iv) niet zonder meer valt in te zien hoe een geïsoleerde schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn een zo fundamentele inbreuk op de beginselen van een eerlijk proces oplevert dat deze resulteert in het tenietdoen, of de destructie, van de essentie van het in art. 6 EVRM respectievelijk art. 14 IVBPR neergelegde recht op een eerlijk proces. In het licht van deze constateringen was, naar mijn inzicht, een nadere onderbouwing vereist van het verweer dát de gestelde schending van het recht van de opgeëiste persoon op berechting binnen een redelijke termijn erin resulteert dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.
13. Een nadere onderbouwing zoals hiervoor bedoeld, ontbreekt evenwel in het verweer. Blijkens de (in randnummer 6 weergegeven) pleitnota heeft de verdediging met haar verweer vooral gewezen op het verloop van enkele jaren tussen het eerste verhoor van de opgeëiste persoon en het aan de rechtbank voorgelegde uitleveringsverzoek. Door de verdediging is immers aangevoerd – en ook de rechtbank is daarvan uitgegaan – dat de opgeëiste persoon sinds 15 of 16 november 2016 in afwachting is geweest van de voortzetting van de strafvervolging door de Israëlische justitiële autoriteiten. Het gestelde verloop van enkele jaren tussen het eerste verhoor van de opgeëiste persoon en het voorgelegde uitleveringsverzoek volstaat echter niet ter onderbouwing van het verweer dat sprake zal zijn van een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, en al helemaal niet van de daarop gebaseerde blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.
14. De blijkens de pleitnota ook door de verdediging ingenomen stelling, die erop neerkomt dat de Israëlische autoriteiten sinds het op 15 en 16 november 2016 uitgevoerde verhoor wat betreft de vervolging van de opgeëiste persoon zonder voldoende rechtvaardiging hebben stilgezeten, maakt het vorenstaande niet wezenlijk anders. De omstandigheden die kennelijk ter onderbouwing van deze stelling zijn aangevoerd houden in dat i) de procedures tegen de medeverdachten van de opgeëiste persoon ([betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]) reeds in 2016 en 2017 waren afgerond, ii) een begrijpelijke verklaring ontbreekt voor het feit dat de uitlevering van de opgeëiste persoon niet is verzocht tijdens de zoektocht naar de zich mogelijk in Nederland bevindende medeverdachte [betrokkene 4], iii) zelfs toen de Israëlische autoriteiten tot de conclusie waren gekomen dat [betrokkene 4] onvindbaar was, zou zijn nagelaten om uitlevering van de opgeëiste persoon te verzoeken, en iv) het geenszins aan cliënt heeft gelegen dat het allemaal zo lang heeft geduurd, omdat hij zich nooit op ook maar enig moment aan naspeuringen van justitie zou hebben onttrokken. Deze (gestelde) omstandigheden leiden echter niet tot het oordeel dat sprake is van een schending van het recht op berechting binnen een redelijk termijn, laat staan dus tot het oordeel dat sprake is van het risico van een flagrante inbreuk op dat in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR neergelegde recht (waaraan de opgeëiste persoon zou zijn blootgesteld). Ik wijs hierbij op de vaste rechtspraak van het EHRM over het recht op berechting binnen een redelijke termijn waaruit onder meer volgt dat de complexiteit van de zaak, de proceshouding van de verdachte/opgeëiste persoon en het optreden van de relevante administratieve en rechterlijke instanties, als beoordelingsfactoren worden betrokken bij de vraag of de redelijke termijn is overschreden.6.Met uitzondering van het gedrag van de opgeëiste persoon – waarover door de verdediging is gesteld dat de opgeëiste persoon zich nooit op ook maar enig moment aan naspeuringen van justitie heeft onttrokken –, is door de verdediging niet voldoende op basis van de relevante beoordelingsfactoren aangevoerd waarom het gestelde tijdsverloop tussen het eerste verhoor en de behandeling van het voorliggende uitleveringsverzoek leidt tot de slotsom dat de strafvervolging van de opgeëiste persoon onredelijk lang duurt en/of zal duren. En waarom de gestelde (en dreigende) schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn het risico met zich brengt van een inbreuk op art. 6 EVRM en/of art. 14 IVBPR die als flagrant zal moeten worden aangemerkt, wordt (nogmaals) in het geheel niet onderbouwd in het verweer.7.
15. Voor zover het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon al sprake is van dreiging van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM respectievelijk art. 14, eerste lid, IVBPR, faalt het dus.8.Dat brengt – in het licht van HR 1 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, m.nt. Rozemond – mee dat het middel geen bespreking meer behoeft voor zover het berust op de stelling dat door de verdediging voldoende onderbouwd is aangevoerd dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering ter zake van een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat omdat in Israël geen ‘adequate compensatie’ mogelijk zou zijn voor een schending van dat recht.9.
VI. Slotsom
16. Het middel faalt.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2022
Te raadplegen via https://www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_criminal_ENG.pdf. Ik heb geen rechtspraak van het EHRM na 1 januari 2022 gevonden, waarin andere gevallen zijn aangeduid.
Vgl. ook HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2019, NJ 2019/228, m.nt. Rozemond.
Zie ‘Guide on Article 6’, p. 104. Dit zijn ook de bewoordingen die het Straatsburgse Hof gebruikt in par. 260 van EHRM 17 januari 2012, nr. 8139/09 (Othman/V.K.), NJ 2013/360, m.nt. Keijzer.
Ik lees de door de rechtbank gebruikte woorden ‘dreiging van’ als een verwijzing naar de door de Hoge Raad in zijn arrest van 21 maart 2017 gebruikte term ‘blootstelling aan’.
Zie over deze criteria – met een verwijzing naar zijn vaste rechtspraak – EHRM 28 mei 2019, nr. 173/15 (Liblik e.a. t. Estland), par. 91. Door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NK:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (rov. 3.13.1) zijn vergelijkbare beoordelingsfactoren aangeduid met de termen ‘de ingewikkeldheid van de zaak’, ‘de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop’, ‘de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld’.
In HR 4 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1426, NJ 2018/371 (rov. 2.5) wees de Hoge Raad eveneens naar het in algemene termen gevoerde verweer dat sprake was van een dreigende flagrante inbreuk op art. 6 EVRM om te komen tot een verwerping van het middel dat tegen de verwerping van dat verweer was gericht.
HR 16 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5361, NJ 2007/566 biedt een (ouder) voorbeeld van een geval waarin sprake is van een middel dat gericht was tegen de verwerping van het verweer dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, maar faalde (rov. 4.3.2).
Zie voor een geval waarin naar het oordeel van de Hoge Raad niet was gebleken dat voldoende onderbouwd was aangevoerd dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering ingeval van een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat: HR 23 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:955.
Beroepschrift 28‑01‑2022
De Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1966, wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats], doch in deze cassatieprocedure woonplaats kiezende op het hierna te noemen kantooradres van zijn advocaat mr S.J. van der Woude, rekwirant tot cassatie van een hem betreffende uitspraak van de Rechtbank Amsterdam met parketnummer 13-752084-20, gedaan op 27 oktober 2021.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr S.J. van der Woude advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 31 te 1071 GP Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant tot cassatie.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd. In het bijzonder zijn de artikelen 8, 10 en 29 Uw, 281 Sv en 6.1 EVRM en artikel 14.3.c IVBPR geschonden doordat de rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard;
terwijl thans reeds vast staat dat het recht op berechting van de strafzaak tegen rekwirant binnen een redelijke termijn (zonder onredelijke vertraging) wordt geschonden omdat hij al vanaf november 2016 met zijn vervolging en een strafproces rekening diende te houden en met de vervolging en het strafproces na uitlevering een manifest en flagrante inbreuk wordt gemaakt op zowel artikel 6 EVRM als artikel 14 IVBPR;
zonder dat de rechtbank heeft vastgesteld of, en zo ja op welke wijze rekwirant na uitlevering aan Israël (specifiek) zal worden gecompenseerd voor deze inbreuk in bij voorbeeld de straftoemeting. De bestreden uitspraak is daarom in strijd met het recht dan wel ontoereikend gemotiveerd, waardoor hij aan nietigheid lijdt.
Toelichting
Het gaat in deze zaak om het recht van de verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Dit recht is neergelegd in artikel 6, eerste lid EVRM en in artikel 14, derde lid aanhef en onder c van het Internationaal Verdrag voor Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) om ‘binnen een redelijke termijn’ cq ‘zonder redelijke vertraging’ te worden berecht.
De raadsvrouw van rekwirant heeft in eerste aanleg gewezen op het arrest van 11 maart 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF3312) waarin de Hoge Raad het volgende heeft overwogen:
‘3.3.
De rechtspraak van de Hoge Raad kan, voor zover hier van belang, als volgt worden samengevat. Indien de uitlevering is verzocht teneinde de opgeëiste persoon (verder) te vervolgen, komt het in de gevallen — zoals hier — waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, aan de rechter die moet oordelen over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering in het algemeen niet toe te beslissen over de vraag of in het kader van die strafvervolging enig in het EVRM gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is of dreigt te worden geschonden, omdat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Wat betreft art. 6 EVRM kan dit beginsel evenwel uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren in de weg staat aan nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Zoals volgt uit onder meer HR 29 mei 1990, NJ 1991,467 en HR 5 maart 1991, NJ 1991, 547 is niet uitgesloten dat tijdsverloop grond kan opleveren voor ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering, namelijk indien het tijdsverloop van dien aard is dat er — alle omstandigheden in aanmerking genomen — geen sprake meer kan zijn van een berechting van de opgeëiste persoon binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.4.
De Hoge Raad is van oordeel dat voormelde opvatting precisering behoeft. In de gevallen waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, brengt het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag zal eerbiedigen, mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat. Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 1 3 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.’
Rekwirant heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat deze uitspraak niet van toepassing is op dit geding nu Israël geen partij is bij het EVRM.
Hij voegt hier thans het volgende aan toe.
Zoals het Europese Hof van Justitie heeft aangegeven in zijn arrest van 8 december 2020 inz Staatsanwaltschaft Wien (C-584/19) berust de (in artikel 82, lid 1, VWEU bedoelde) justitiële samenwerking in strafzaken op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen. Dit beginsel vormt de hoeksteen van de justitiële samenwerking in strafzaken en berust op zijn beurt op wederzijds vertrouwen en het weerlegbaar vermoeden dat de andere lidstaten het Unierecht en in het bijzonder de grondrechten naleven. Dit is niet anders wanneer het gaat om de justitiële samenwerking in het kader van het Europees Uitleveringsverdrag, waar de onderhavige zaak op gebaseerd is.
Het vertrouwen dat moet worden gesteld in staten die partij zijn bij het EVRM berust aldus op het weerlegbare vermoeden dat deze state ook moet gelden indien uitlevering wordt verzocht door een staat die partij is bij het IVBPR, met de aantekening dat dit alleen behoort te gelden voor zover de betreffende staat tevens het Eerste Facultatieve Protocol bij het Verdrag heeft ondertekend inzake het individuele klachtrecht. Het wederzijdse vertrouwen dat op zijn plaats is aangaande staten die partij zijn bij het EVRM en die daarmee het individuele klachtrecht hebben erkend (art. 34 EVRM) wordt in dat geval immers ondersteund door het besef dat wanneer de nationale instanties de rechten van de mens niet naar behoren hebben beschermd, de betrokkene hierover nog kan klagen bij het EHRM, en zo nodig kan afdwingen dat in zijn zaak uiteindelijk met inachtneming van de in het Verdrag neergelegde rechten zal worden beslist. Zonder individueel klachtrecht bestaat deze waarborg, waarvan de waarde moeilijk kan worden overschat voor de daadwerkelijke ontwikkeling van de rechtsorde op het gebied van mensenrechten, in het geheel niet.
Aan de doorgaans zeer betrouwbare Verdragenbank van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ontleen ik dat de staat Israël is aangesloten bij het IVBPR, dat op 3 januari 1992 voor Israël in werking is getreden. Israël is evenwel niet toegetreden tot het Eerste Facultatieve Protocol bij het Verdrag, de enige manier waarop staten het individuele klachtrecht kunnen erkennen en toepassen.1
Gelet op het voorgaande betekent het enkele feit dat Israël partij is bij het IVBPR niet dat er zonder meer moet worden uitgegaan dat de uitspraak van de Hoge raad van 11 maart 2003 ook van toepassing is op uitleveringsverzoeken die van Israël uitgaan.
De raadsvrouw heeft in eerste aanleg voorts gewezen op de arresten van de Hoge Raad van HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463 en HR 23 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:955, waaruit blijkt dat, wat betreft art. 6 EVRM, het indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een zodanig risico van een manifeste en flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren in de weg staat aan nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering.
Het middel strekt niet ten betoge dat de rechtbank de uitlevering zonder meer ontoelaatbaar had moeten verklaren, maar dat zij de uitlevering niet toelaatbaar had mogen verklaren zonder nadere waarborgen te verlangen dat rekwirant voor de aanzienlijke schending van de redelijke termijn, die reeds had plaatsgevonden, adequaat zal worden gecompenseerd.
In eerste aanleg heeft de raadsvrouw van rekwirant omstandig betoogd dat zijn recht op een eerlijk proces binnen redelijke termijn thans reeds geweld wordt aangedaan en dat hem ter zake van de schending van de redelijke termijn geen nationaal rechtsmiddel ter beschikking zal staan. De feiten zouden zijn gepleegd in 2015 en 2016, en de redelijke termijn is aangevangen op 15–16 november 2016 toen rekwirant voor deze zaak is gehoord in het kader van een rechtshulpverzoek. De Israëlische autoriteiten hebben vervolgens stilgezeten ten aanzien van rekwirant, terwijl de strafprocessen tegen drie met name genoemde medeverdachten al in 2016 en 2017 zijn gevoerd en afgerond. Rekwirant heeft zich tot zijn aanhouding op 1 december 2020 geenszins schuil gehouden, en was steeds gemakkelijk te vinden. Ook heeft rekwirant er (onder verwijzing naar EHRM 10-09-2010, appl. 31333/06 inz McFarlane — Ierland, rov. 108) op doen wijzen dat in het nationale recht ingevolge artikel 13 EVRM een rechtsmiddel beschikbaar moet zijn om naleving van de rechten en vrijheden van het Verdrag binnen de nationale rechtsorde af te dwingen, welke voorziening ‘effective’ moet zijn; bij vertraging in strafrechtelijke procedures is hiertoe vereist dat deze voorziening zonder buitensporige vertraging werkt en een passend niveau van compensatie biedt.
Dat van een voorziening tegen onredelijke vertraging in strafprocedures in Israël geen sprake is heeft rekwirant doen onderbouwen door een legal opinion van advocaat Rotem Tubul een in Israël ingeschreven advocaat die sedert 2007 praktijk houdt op het gebied van strafrecht en die onder meer het volgende stelt:
‘the passage of time in itself cannot constitute a justification for the annulment of [rekwirant]’s trial in Israël. For example, insofar as [rekwirant] has not committed additional offenses since the offenses for which he was requested to be extradited, the Israëli court can take this consideration into account and mitigate the sentence to some extent. However the issue of lapse of time may be relevant during sentencing arguments en when sentencing (…) however, in the experience of the undersigned, this punitive consideration is relative and is generally given low weight (and sometimes not given weight at all) both because of the purposes of the punishment and because they refused to be extradited to Israël. Also, since according to the extradition request the other involved have already been convicted by the Israël court and claimed that [rekwirant] was the one that supplied the drugs — there is a reasonable chance that the authorities in Israël will be required to impose a higher sentence that the other defendants so far.’
Uit deze passage blijkt wel dat een Israëlisch hof het feit dat rekwirant na de vergrijpen waarvoor zijn uitlevering is verzocht geen strafbare feiten heeft gepleegd, mee kan nemen in de strafoplegging, en ook het feit van het tijdverloop relevant kan zijn voor de strafoplegging (‘sentencing’) maar dat hieraan in de praktijk evenwel weinig tot geen gewicht toekomt. Belangrijker is nog dat op geen enkele wijze blijkt dat het verstrijken van een onredelijk lange periode (dat ‘onredelijke vertraging’ optreedt) na het moment dat de verdachte redelijkerwijs moet aannemen dat hij vervolgd zal worden, als zodanig door een Israëlische rechter wordt beschouwd als schending van een grondrecht, en daarom reden is, of zelfs maar kan zijn, om de verdachte op enigerlei wijze adequaat te compenseren voor deze schending van zijn verdragsrechten, laat staan dat hij er op mag rekenen dat hem daardoor op enige wijze een serieus te nemen compensatie wordt verleend in — bijvoorbeeld — de op te leggen straf.
De raadsvrouw heeft er voorts op gewezen dat het tijdsverloop concrete gevolgen heeft voor rekwirant: niet alleen heeft hij gedurende al die tijd moeten leven onder de druk van een dreigende vervolging met mogelijke uitlevering aan Israël, maar ook zijn de mogelijkheden om zijn onschuld aan te tonen door dit tijdsverloop aangetast doordat bewijsmateriaal om zijn onschuld aan te tonen verdwenen is of doordat het geheugen van getuigen die dit zouden kunnen bevestigen inmiddels door het tijdsverloop danig is aangetast.
Hieraan heeft de raadvrouw van rekwirant de conclusie verbonden dat als rekwirant naar Israël zal worden uitgeleverd hij geen daadwerkelijk rechtsmiddel voor de nationale rechter zal hebben waarmee hij zijn klacht over schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces binnen redelijke termijn serieus kan laten beoordelen, en waarbij is voorzien in het bieden van een adequate compensatie voor deze schending. Om deze reden bestaat een risico op flagrante schending van artikel 6 EVRM en 14 IVBPR, te weten het recht op berechting binnen een redelijke termijn.
De raadsvrouw heeft aan dit betoog verbonden dat de uitlevering ontoelaatbaar behoort te worden verklaard, althans dat de rechtbank de zaak zou dienen aan te houden om nadere informatie te vragen aan de Israëlische autoriteiten om meer waarborgen te verlangen in dit opzicht. De rechtbank heeft hiertoe immers de bevoegdheid.
De rechtbank heeft op dit betoog gereageerd door, onder verwijzing naar het arrest Othman van 17 januari 2012 en de daarin opgenomen gevallen van een ‘flagrant denial of justice’ te overwegen dat in casu niet is voldaan aan het voor ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering vereiste dat sprake is van een flagrante inbreuk op enig hem op grond van artikel 6 EVRM toekomend recht, omdat het feit dat de opgeëiste persoon sinds 15 of 16 november 2016 in afwachting is geweest van de voortzetting van de strafvervolging door de Israëlische justitiële autoriteiten niet tot de vaststelling leidt dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon al sprake is van dreiging van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM. De rechtbank heeft daarnaast vastgesteld dat Israël is aangesloten bij het IVBPR waardoor de rechtbank er op basis van het vertrouwensbeginsel van uit te gaan heeft dat Israël het recht op een berechting binnen een redelijke termijn ex artikel 14, derde lid, onder c, IVBPR zal waarborgen, zodat het primaire verweer wordt verworpen. Ook het subsidiair gedane verzoek heeft de rechtbank afgewezen, omdat een dreigende flagrante schending van het echt op een berechting binnen een redelijke termijn niet is vastgesteld. In zijn advies aan de Minister is de rechtbank op dit punt ook niet meer ingegaan.
Door aldus te overwegen
- —
is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgaan dat, zoals hiervoor opgemerkt, Israël weliswaar is aangesloten bij het IVBPR maar dit op betrekkelijk vrijblijvende wijze heeft gedaan door het individuele klachtrecht daarbij niet te erkennen, en dat daarom, anders dan de rechtbank met haar uitspraak impliceert, geen sprake kan zijn van het weerlegbare vermoeden dat Israël het recht op berechting binnen redelijke termijn zal respecteren en adequate compensatie zal bieden voor de schending van dat recht;
- —
uit de overgelegde legal opinion bovendien geenszins blijkt dat de Israëlische rechter een adequate compensatie biedt voor schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn hetgeen het eventuele vermoeden dat dit recht zal worden beschermd door de Israëlische rechter weerlegt, en zelfs een vermoeden van het tegendeel rechtvaardigt;
- —
anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het recht op berechting binnen een redelijke termijn in casu al in belangrijke mate geschonden is door het tijdsverloop sedert zijn verhoor van 15 en 16 november 2016 en het feit dat vanuit Israël geen enkele steekhoudende verklaring is gegeven waarom de uitlevering van rekwirant niet eerder is gevraagd met het oog op een proces binnen redelijke termijn, terwijl hij al die tijd beschikbaar is geweest voor justitie. In een dergelijk geval moet vast komen te staan dat hiervoor op een of ander wijze compensatie zal worden geboden.
Een kennelijke en aanmerkelijke schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, die reeds heeft plaatsgevonden, behoeft niet te leiden tot ontoelaatbaarverklaring van uitlevering mits de uitvaardigende staat erkent dat deze schending heeft plaatsgevonden en waarborgt dat hiervoor een concreet genoemde adequate compensatie zal worden geboden bij de vervolging, berechting en strafoplegging, bij voorbeeld door verlaging van de op te leggen straf.
Deze extra waarborg behoort in elk geval te worden gevraagd aan en gegeven door uitvaardigende staten die wel zijn toegetreden tot het IVBPR, maar zonder het individuele klachtrecht te hebben erkend. In dat geval bestaat niet zonder meer reden voor het vertrouwen dat rechters uit deze staten het recht op een berechting binnen een redelijke termijn ex artikel 14, derde lid, onder c, IVBPR op adequate wijze zullen waarborgen.
De rechtbank heeft:
- —
hetzij deze regel miskend door de uitlevering toelaatbaar te verklaren zonder het onderzoek op de voet van artikel 29 Uw jo. 281 Sv te schorsen teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om van de autoriteiten van Israël een deugdelijke waarborg met betrekking tot het risico van een flagrante inbreuk op het hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn te verkrijgen,
- —
hetzij haar beslissing om zulks na te laten onvoldoende, want niet, gemotiveerd. De uitspraak van de rechtbank lijdt hierdoor aan nietigheid.
Amsterdam, 28 januari 2022
S.J. van der Woude
raadsman