Het Vierde Aanvullend Protocol bij het EUV 2012 voorziet in de mogelijkheid dat het uitleveringsverzoek wordt gedaan door “another competent authority” die door de betreffende verdragsluitende staat is aangewezen en aan de Raad van Europa is gecommuniceerd. Turkije, voor wie het protocol in werking is getreden, heeft echter van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt en Nederland heeft dit protocol nog niet ondertekend.Art. 2 lid 1 Vierde Aanvullend Protocol bij het EUV 2012 (www.coe.int/en/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/212):“Article 2 – The request and supporting documents1. Article 12 of the Convention shall be replaced by the following provisions: ‘The request and supporting documents 1 The request shall be in writing. It shall be submitted by the Ministry of Justice or other competent authority of the requesting Party to the Ministry of Justice or other competent authority of the requested Party. A State wishing to designate another competent authority than the Ministry of Justice shall notify the Secretary General of the Council of Europe of its competent authority at the time of signature or when depositing its instrument of ratification, acceptance, approval or accession, as well as of any subsequent changes relating to its competent authority.”
HR, 23-05-2017, nr. 16/04742 U
ECLI:NL:HR:2017:955
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-2017
- Zaaknummer
16/04742 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:955, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑05‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:370, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBROT:2016:6977, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:370, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:955, Gevolgd
- Wetingang
Uitleveringswet
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0239
NbSr 2017/229 met annotatie van mr. V.J.C. de Bruijn
Uitspraak 23‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Uitlevering. Vervolgingsuitlevering aan Turkije. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2017:463, m.b.t. de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en de Minister t.a.v. een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten in art. 6 EVRM. De Rb. heeft de uit het systeem van de Uitleveringswet voortvloeiende bevoegdheidstoedeling miskend. Terechte klachten hierover leiden niet tot cassatie omdat de Rb. het verweer dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM en dat hem na zijn uitlevering t.z.v. die inbreuk niet een rechtsmiddel a.b.i art. 13 EVRM ten dienste staat, slechts had kunnen verwerpen. Niet blijkt dat voldoende onderbouwd is aangevoerd dat hem niet een dergelijk rechtsmiddel ten dienste staat. HR merkt nog op dat de uitleveringsrechter de bevoegdheid heeft om de Minister te adviseren omtrent de vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk zou moeten worden toegestaan. CAG gaat in op het beroep dat Turkije heeft gedaan op de in art. 15 EVRM gegeven mogelijkheid tot derogatie van de uit het EVRM voortkomende verplichtingen.
Partij(en)
23 mei 2017
Strafkamer
nr. S 16/04742 U
AJ/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 6 september 2016, nummer [001] , op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft H. Raza, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het aangewezen is dat de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister), de toetsing van de risico's van de uitlevering voor schending van art. 6 onderscheidenlijk art. 13 EVRM verricht.
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de – in verband met betrokkenheid bij handel in verdovende middelen – opgeëiste persoon door zijn uitlevering aan Turkije het risico loopt te worden blootgesteld aan een (flagrante) schending van enig hem ingevolge art. 6 onderscheidenlijk art. 13 EVRM toekomend recht. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.
De Rechtbank heeft een ter zitting door de raadsman van de opgeëiste persoon gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
De raadsman heeft primair gesteld dat het verzoek om uitlevering moet worden aangehouden en subsidiair dat het ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens dreigende flagrante schending van de artikelen 6 en 13 EVRM, met name het recht op een fair trial, onbelemmerde toegang tot een raadsman en berechting door een onafhankelijke rechter binnen een redelijke termijn. Hij heeft daartoe stukken overgelegd die melding maken van het oppakken van 2.745 Turkse rechters, invallen van de Turkse politie op maandag 15 en dinsdag 16 augustus 2016 in verschillende rechtbanken in Istanboel, waaronder de rechtbank die het uitleveringsverzoek heeft uitgevaardigd, waarbij medewerkers werden aangehouden (bron: nrc.nl, 16 augustus 2016) alsmede berichten van Human Rights Watch met betrekking tot het in voorlopige hechtenis stellen van rechters en openbare aanklagers, naast berichten van mensenrechtenschendingen van Amnesty International sinds de staatsgreep van 15 juli 2016.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uitgangspunt is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op het genoemde uitleveringsverdrag in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het eerdergenoemde EVRM en IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003: AE5288). Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en in dat geval voorts (b) naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van die inbreuk (vgl. HR 11 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3312).
De door de raadsman overgelegde stukken alsmede de verontrustende informatie die via de media tot de rechtbank komt, wijzen op een politieke en maatschappelijke situatie waarin er onzekerheid is over de risico's daarvan voor de rechtsorde en evenzeer voor een ordelijk en eerlijk proces voor verdachten in Turkije. Een eerlijk proces omvat de rechten die de raadsman noemt, zoals de vrije toegang tot een raadsman en het recht op een eerlijk proces bij een onafhankelijke rechter binnen een redelijke termijn.
Met betrekking tot de beoordeling van de vraag of in concreto ten aanzien van de opgeëiste persoon sprake zal zijn van een schending als door de advocaat gesteld, overweegt de rechtbank het volgende.
De beoordeling in het kader van het uitleveringsrecht is een bijzondere, geregeld in nationaal en internationaal recht, alsmede Europese en nationale jurisprudentie waarbij het wederkerigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel een rol spelen. Van belang is dat er sprake is van een verdeling van bevoegdheid bij de beoordeling van de weigeringsgronden tussen de uitleveringsrechter en de Minister van Veiligheid en Justitie (de Minister). De rechtbank kan de uitlevering ontoelaatbaar verklaren, aan welk oordeel de Minister gebonden is. Indien de rechtbank de uitlevering wel toelaatbaar verklaart, adviseert zij de Minister over het aan het verzoek te geven gevolg, welk advies niet bindend is. De Minister kan een beslissing nemen tot weigering, ook als de rechter de uitlevering toelaatbaar had verklaard.
De rechtbank begrijpt dat uitleveringen aan Turkije in individuele gevallen van verzoeken tot uitlevering ter vervolging blijkens een bericht van de Landsadvocaat (bericht in de Telegraaf van 22 juli 2016) zijn opgeschort. Voorts is van belang dat de Turkse Staat het EVRM niet opzij heeft gezet, maar gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid op grond van artikel 15 EVRM om in tijd van oorlog of in geval van enige andere algemene noodtoestand die het bestaan van het land bedreigt, maatregelen te nemen die afwijken van zijn verplichtingen ingevolge dat Verdrag. De strekking van deze bevoegdheid is in beginsel tijdelijk, zoals volgt uit het derde lid van voornoemd artikel. Daargelaten hoe lang deze tijdelijke situatie zal blijken voort te duren, is het bij deze stand van zaken naar het oordeel van de rechtbank aangewezen dat de Minister op grond van een actuele analyse van de politieke en juridisch situatie in Turkije in het algemeen en de concrete situatie van het te verwachten proces van de opgeëiste persoon, de nadere toetsing van de risico's van de uitlevering voor schending van de rechten op grond van artikel 6 en 13 EVRM verricht. Bij dit oordeel speelt mede een rol dat de verdenking waarvoor de uitlevering wordt verzocht in dit geval vervolging wegens een commuun delict betreft dat zou zijn gepleegd in een tijdsbestek waarin van een staatsgreep nog geen sprake was."
2.3.
In zijn arrest van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, heeft de Hoge Raad ter zake van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en de Minister ten aanzien van een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten in art. 6 EVRM onder meer het volgende overwogen:
"(i) Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en wordt aangevoerd dat in de desbetreffende strafzaak inbreuk dreigt te worden gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR, is het in de regel niet aan de uitleveringsrechter te oordelen over de gegrondheid van zo een beroep op een dreigende mensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo een verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter in het aangevoerde grond kan vinden de Minister in zijn advies als bedoeld in art. 30 UW, ...) deelgenoot te maken van zijn opvatting omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg, waaronder in voorkomende gevallen begrepen het vragen van garanties aan de verzoekende Staat om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
(ii) Op grond van het vertrouwensbeginsel moet voorts worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. De uitleveringsrechter kan daarom in de regel niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer dat sprake is van een reeds voltooide schending van art. 6, eerste lid, EVRM en/of art. 14, eerste lid, IVBPR.
(iii) Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
(b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
In zo een geval staat de op de landen van het Koninkrijk rustende verplichting om de uit voormelde verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het derhalve - kort gezegd - de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk art. 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat.
Daarbij moet worden aangetekend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen V.K., nr. 8139/09, NJ 2013/360, rov. 259 waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een 'flagrant denial of justice'."
2.4.
Blijkens haar hiervoor onder 2.2 weergegeven overweging heeft de Rechtbank de uit het systeem van de Uitleveringswet voortvloeiende bevoegdheidstoedeling aan de rechter en de Minister, zoals hiervoor onder 2.3 uiteengezet, miskend. De middelen klagen daarover op zichzelf terecht. Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden omdat de Rechtbank het verweer dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM en dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat, slechts had kunnen verwerpen. De uitleveringsrechter komt immers bij een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging in de regel niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van een verweer over een dreigende flagrante schending van art. 6, eerste lid, EVRM. Nu niet blijkt dat door of namens de opgeëiste persoon voldoende onderbouwd is aangevoerd dat aan de opgeëiste persoon na zijn uitlevering ingeval van een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat, lijdt die regel in dit geval geen uitzondering.
2.5.
Opmerking verdient nog dat de uitleveringsrechter de bevoegdheid heeft om de Minister te adviseren omtrent de vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk zou moeten worden toegestaan, zoals de Rechtbank in de onderhavige zaak ook heeft gedaan.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2017.
Conclusie 04‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Uitlevering. Vervolgingsuitlevering aan Turkije. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2017:463, m.b.t. de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en de Minister t.a.v. een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten in art. 6 EVRM. De Rb. heeft de uit het systeem van de Uitleveringswet voortvloeiende bevoegdheidstoedeling miskend. Terechte klachten hierover leiden niet tot cassatie omdat de Rb. het verweer dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM en dat hem na zijn uitlevering t.z.v. die inbreuk niet een rechtsmiddel a.b.i art. 13 EVRM ten dienste staat, slechts had kunnen verwerpen. Niet blijkt dat voldoende onderbouwd is aangevoerd dat hem niet een dergelijk rechtsmiddel ten dienste staat. HR merkt nog op dat de uitleveringsrechter de bevoegdheid heeft om de Minister te adviseren omtrent de vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk zou moeten worden toegestaan. CAG gaat in op het beroep dat Turkije heeft gedaan op de in art. 15 EVRM gegeven mogelijkheid tot derogatie van de uit het EVRM voortkomende verplichtingen.
Nr. 16/04742 U Zitting: 4 april 2017 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] |
1. De rechtbank Rotterdam heeft in haar uitspraak van 6 september 2016 de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Turkije toelaatbaar verklaard ter fine van strafvervolging ter zake van het “hiervoor genoemde feit”. Daarmee wordt verwezen naar de feiten “zoals nader omschreven in een door de griffier gewaarmerkt en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het uitleveringsverzoek van 28 november 2014, uitgevaardigd door de vijfde meervoudige kamer in strafzaken van de rechtbank Bakirköy. Het in de bijlage tussen haken geplaatste gedeelte dient als hier ingevoegd te worden beschouwd.”
De rechtbank Rotterdam heeft de (vertaalde) stukken naar de letter genomen correct weergegeven, maar in de vertaalde beslissing van de rechtbank te Bakirköy zelf ligt een misverstand besloten. Uitleveringsverzoeken zijn afkomstig van een staat en worden, op grond van het toepasselijke Europees Verdrag betreffende uitlevering, door de verzoekende staat aan de aangezochte staat gedaan via het ministerie van Buitenlandse Zaken, of op grond van het Tweede Aanvullend Protocol bij dit verdrag, via het ministerie van Justitie (in Nederland: het ministerie van Veiligheid en Justitie), maar niet via of uitgevaardigd door een rechtbank.1.Aangezien de Turkse autoriteiten de uitleveringsbescheiden langs reguliere weg aan Nederland hebben toegezonden, mag worden aangenomen dat Turkije het verzoek van de rechtbank te Bakirköy heeft overgenomen.
De rechtbank Rotterdam heeft kennelijk bedoeld de uitlevering toelaatbaar te verklaren ter zake van de feiten zoals die zijn uiteengezet in de beslissing van de vijfde meervoudige kamer in strafzaken van de rechtbank van Bakirköy van 28 november 2014. De uitspraak van de rechtbank kan op dit punt verbeterd worden gelezen.
De rechtbank heeft de feiten samengevat als “deelname aan handel in verdovende middelen door bemiddeling in handel in cocaïne”.
2. De opgeëiste persoon heeft cassatieberoep doen instellen. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam, een schriftuur houdende twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister van Veiligheid en Justitie bij de beoordeling van – kort gezegd – een beroep op mensenrechtenschendingen. Het tweede middel behelst de klacht dat de rechtbank de uitlevering ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd toelaatbaar heeft verklaard en dat er geen sprake is van een dreigende flagrante inbreuk op de artikelen 6 en 13 EVRM. De middelen richten zich beide tegen de beoordeling door de rechtbank van het beroep op mensenrechtenschendingen en kunnen gezamenlijk worden besproken.
4. Ter zitting van de rechtbank van 23 augustus 2016, heeft de raadsman van de opgeëiste persoon een beroep gedaan op een dreigende flagrante inbreuk op de artikelen 6 en 13 EVRM. De ter zitting overgelegde pleitnota, die aan het proces-verbaal is gehecht en daarvan deel uitmaakt, houdt het volgende in (vetgedrukt, cursivering en onderstreping in het origineel):
“WEIGERING VAN DE UITLEVERING WEGENS DREIGENDE FLAGRANTE SCHENDING VAN ARTIKEL 6 jo 13 EVRM
Indien cliënt aan Turkije wordt uitgeleverd dan zal hij een reëel risico lopen op een flagrante schending van zijn rechten onder artikel 6 EVRM jo 13 EVRM.
De politieke situatie in Turkije is sinds de mislukte coup dusdanig gewijzigd dat thans de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Turkse rechterlijke macht niet langer kan worden verzekerd.
Gelet op de politieke toestand van Turkije is het risico erg groot dat indien cliënt aan Turkije wordt uitgeleverd hij geen eerlijk proces zal genieten en of onevenredig lang in voorarrest zal moeten verblijven.
Ook zal hij geen toegang hebben tot een deugdelijk rechtsmiddel tegen de inbreuk (artikel 13 EVRM).
Sinds de mislukte coup is er sprake van een ware hetze tegen iedereen en alles die kritisch en onafhankelijk is. De berichtgevingen uit Turkije liegen er niet om: Turkije wordt gezuiverd van de vermoedelijke coupplegers en tegenstanders van president Erdogan. Er zijn duizenden mensen opgepakt waaronder militairen, journalisten en leden van de rechterlijke macht.
Inmiddels zijn er ook duizenden rechters op non-actief gesteld. Dit zonder enige vorm van proces (bijlage 1).
Zodoende zijn er 1 week geleden diverse invallen geweest in de rechtbanken van Istanbul (bijlage 2):
‘…Daarbij werden er 136 medewerkers aangehouden en hun kantoren en computers doorzocht. De actie was onderdeel van een groot onderzoek naar de daders van de mislukte coup van 15juli. Dinsdag deed de politie opnieuw een inval in een rechtbank in Istanbul, nadat er arrestatiebevelen tegen 83 medewerkers waren uitgevaardigd. Tegelijkertijd viel de politie ook 44 bedrijven binnen in IstanbuL 120 hooggeplaatste medewerkers worden verdacht van banden met Gülen. Hun bedrijven zouden hem financiële steun hebben verleend.’
Er is in Turkije sinds de couppoging de noodtoestand van kracht Hierdoor is het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) tijdelijk buiten werking gesteld (artikel 15 EVRM).
De garanties in het kader van EVRM zijn hierdoor niet langer ewaarborg4.
Alleen al gelet op de noodtoestand en de opschorting van de EVRM dient de uitlevering van cliënt aan Turkije te worden geweigerd!!!
Ook in Nederland is de politieke onrust in Turkije niet onopgemerkt gebleven. In diverse zaken is de uitlevering van verdachten aan Turkije geweigerd dan wel opgeschort (bijlage 3).
Gelet op de politieke toestand van Turkije is het risico erg groot dat indien cliënt aan Turkije wordt uitgeleverd hij geen eerlijk proces zal genieten en of onevenredig lang in voorarrest zal moeten verblijven.
Om voornoemde redenen dient de uitlevering van cliënt aan Turkije te worden geweigerd.”
5. De rechtbank heeft het beroep dat is gedaan op dreigende flagrante inbreuken op de artikelen 6 en 13 EVRM in haar uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
De raadsman heeft primair gesteld dat het verzoek om uitlevering moet worden aangehouden en subsidiair dat het ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens dreigende flagrante schending van de artikelen 6 en 13 EVRM, met name het recht op een fair trial, onbelemmerde toegang tot een raadsman en berechting door een onafhankelijke rechter binnen een redelijke termijn. Hij heeft daartoe stukken overgelegd die melding maken van het oppakken van 2.745 Turkse rechters, invallen van de Turkse politie op maandag 15 en dinsdag 16 augustus 2016 in verschillende rechtbanken in Istanboel, waaronder de rechtbank die het uitleveringsverzoek heeft uitgevaardigd, waarbij medewerkers werden aangehouden (bron: nrc.nl, 16 augustus 2016) alsmede berichten van Human Rights Watch met betrekking tot het in voorlopige hechtenis stellen van rechters en openbare aanklagers, naast berichten van mensenrechtenschendingen van Amnesty International sinds de staatsgreep van 15 juli 2016.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uitgangspunt is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op het genoemde uitleveringsverdrag in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het eerdergenoemde EVRM en IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en in dat geval voorts (b) naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van die inbreuk (vgl. HR 11 maart 2003, ECL1:NL:HR:2003:AF3312).
De door de raadsman overgelegde stukken alsmede de verontrustende informatie die via de media tot de rechtbank komt, wijzen op een politieke en maatschappelijke situatie waarin er onzekerheid is over de risico’s daarvan voor de rechtsorde en evenzeer voor een ordelijk en eerlijk proces voor verdachten in Turkije. Een eerlijk proces omvat de rechten die de raadsman noemt, zoals de vrije toegang tot een raadsman en het recht op een eerlijk proces bij een onafhankelijke rechter binnen een redelijke termijn.
Met betrekking tot de beoordeling van de vraag of in concreto ten aanzien van de opgeëiste persoon sprake zal zijn van een schending als door de advocaat gesteld, overweegt de rechtbank het volgende.
De beoordeling in het kader van het uitleveringsrecht is een bijzondere, geregeld in de nationaal en internationaal recht, alsmede Europese en nationale jurisprudentie waarbij het wederkerigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel een rol spelen. Van belang is dat er sprake is van een verdeling van bevoegdheid bij de beoordeling van de weigeringsgronden tussen de uitleveringsrechter en de Minister van Veiligheid en Justitie (de Minister). De rechtbank kan de uitlevering ontoelaatbaar verklaren, aan welk oordeel de Minister gebonden is. Indien de rechtbank de uitlevering wel toelaatbaar verklaart, adviseert zij de Minister over het aan het verzoek te geven gevolg, welk advies niet bindend is. De Minister kan een beslissing nemen tot weigering, ook als de rechter de uitlevering toelaatbaar had verklaard.
De rechtbank begrijpt dat uitleveringen aan Turkije in individuele gevallen van verzoeken tot uitlevering ter vervolging blijkens een bericht van de Landsadvocaat (bericht in de Telegraaf van 22 juli 2016) zijn opgeschort. Voorts is van belang dat de Turkse Staat het EVRM niet opzij heeft gezet, maar gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid op grond van artikel 15 EVRM om in tijd van oorlog of in geval van enige andere algemene noodtoestand die het bestaan van het land bedreigt, maatregelen te nemen die afwijken van zijn verplichtingen ingevolge dat Verdrag. De strekking van deze bevoegdheid is in beginsel tijdelijk, zoals volgt uit het derde lid van voornoemd artikel. Daargelaten hoe lang deze tijdelijke situatie zal blijken voort te duren, is het bij deze stand van zaken naar het oordeel van de rechtbank aangewezen dat de Minister op grond van een actuele analyse van de politieke en juridisch situatie in Turkije in het algemeen en de concrete situatie van het te verwachten proces van de opgeëiste persoon, de nadere toetsing van de risico’s van de uitlevering voor schending van de rechten op grond van artikel 6 en 13 EVRM verricht. Bij dit oordeel speelt mede een rol dat de verdenking waarvoor de uitlevering wordt verzocht in dit geval vervolging wegens een commuun delict betreft dat zou zijn gepleegd in een tijdsbestek waarin van een staatsgreep nog geen sprake was.
[…]
Advies aan de Minister
Wel neemt de rechtbank de vrijheid de Minister te adviseren in het bijzonder na te gaan:
- in welke mate de in de media berichte aanhouding en detentie van rechters en openbare aanklagers het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn in het geval van de opgeëiste persoon onder druk zet, waarbij de stelling van de raadsman dat er sprake is geweest van een politie-inval en aanhouding van medewerkers van de rechtbank die het uitleveringsverzoek heeft uitgevaardigd, nadere aandacht verdient;
- in welke mate de vorengenoemde omstandigheid alsmede de in de media berichte aanhouding en detentie van advocaten het recht van de opgeëiste persoon op onbelemmerde toegang tot een raadsman van zijn keuze onder druk zet;
- in welke mate de huidige situatie in Turkije invloed heeft op de detentieomstandigheden aldaar;
- of er voldoende zekerheid is dat de door de Turkse autoriteiten gegeven terugkeergarantie na veroordeling gestand zal worden gedaan, gelet op de omstandigheid dat sprake is van een dubbele nationaliteit.”
6. Het eerste middel klaagt terecht dat de rechtbank afwijkt van bestendige rechtspraak die erop neerkomt dat een beroep op een dreigend risico van een flagrante inbreuk op enig aan de opgeëiste persoon ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, door de uitleveringsrechter wordt beoordeeld indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. De rechtspraak is op dit onderdeel recentelijk samengevat in HR 21 maart 2017.2.Door geen oordeel te geven over de aanwezigheid van een dreigend risico van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces – in combinatie met het ontbreken van een effectief rechtsmiddel ter zake van die inbreuk – heeft de rechtbank de aan haar opgedragen taak niet vervuld.
7. De vraag is of de gegrondheid van het middel tot cassatie dient te leiden. Om die vraag te beantwoorden moet een andere vraag worden beantwoord, namelijk of de uitleveringsrechter het beroep slechts had kunnen verwerpen.3.
8. Om die vraag te beantwoorden richt ik mij eerst op hetgeen ter zitting van de rechtbank ten grondslag is gelegd aan het beroep op – kort gezegd – dreigende mensenrechtenschendingen en het ter zake ontbreken van een effectief rechtsmiddel. Naar de kern genomen berust dit beroep op de in Turkije afgekondigde noodtoestand en de opschorting van het EVRM op de voet van artikel 15 EVRM, zoals tot uitdrukking komt in het volgende citaat uit de hierboven geciteerde pleitnota: “Alleen al gelet op de noodtoestand en de opschorting van de EVRM dient de uitlevering van cliënt aan Turkije te worden geweigerd!!!”
9. Primair stel ik mij op het standpunt dat op grond van hetgeen namens de opgeëiste persoon ter zitting is aangevoerd, niet is komen “vast te staan” dat de jegens de opgeëiste persoon het risico dreigt van een flagrante inbreuk op enig aan de opgeëiste persoon ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht en evenmin dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. Het enkele uitroepen van de noodtoestand in Turkije en (in de woorden van de raadsman) “het opschorten van het EVRM” zijn daarvoor ontoereikend. Ik zeg niet dat de ontwikkelingen in Turkije sedert de staatsgreep van 15 juli 2016 (en wellicht al daaraan voorafgaand) en de zogeheten ‘zuiveringsrondes’ die sindsdien aldaar hebben plaatsgehad zonder enige betekenis zijn voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering aan dit land,4.maar het lijkt mij niet zinvol om daarbij elke nuance uit het oog te verliezen. Het gaat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering steeds om de vraag of voor deze opgeëiste persoon bij uitlevering een flagrante schending van zijn door het EVRM gewaarborgde rechten dreigt, niet om de vraag of de Turkse rechtstaat zich in z’n algemeenheid op een hellend vlak bevindt. Zo mag dus niet zonder meer worden aangenomen dat de positie van deze opgeëiste persoon vergelijkbaar is met de positie van individuen van wie door de Turkse autoriteiten wordt gesteld dat zij hebben deelgenomen aan de staatsgreep van 15 juli 2016 of dat zij aanhanger zijn van Fethullah Gülen.
10. Daarmee kom ik op mijn subsidiaire standpunt, waarvoor ik iets nader moet ingaan op de maatregelen die Turkije heeft getroffen met een beroep op artikel 15 EVRM.
11. Artikel 15 EVRM luidt als volgt:
“1. In time of war or other public emergency threatening the life of the nation any High Contracting Party may take measures derogating from its obligations under this Convention to the extent strictly required by the exigencies of the situation, provided that such measures are not inconsistent with its other obligations under international law.
2. No derogation from Article 2, except in respect of deaths resulting from lawful acts of war, or from Articles 3, 4 (paragraph 1) and 7 shall be made under this provision.
3. Any High Contracting Party availing itself of this right of derogation shall keep the Secretary-General of the Council of Europe fully informed of the measures which it has taken and the reasons therefor. It shall also inform the Secretary-General of the Council of Europe when such measures have ceased to operate and the provisions of the Convention are again being fully executed.”
12. Turkije heeft de secretaris-generaal van de Raad van Europa op 21 juli 2016 laten weten dat Turkije hem zal berichten een beroep te doen op de in artikel 15 EVRM gegeven mogelijkheid tot derogatie van de uit het EVRM voortkomende verplichtingen. De mogelijkheid tot derogatie houdt in dat Turkije – met een beroep op artikel 15 EVRM – maatregelen mag nemen die afwijken van zijn verplichtingen ingevolge het EVRM, behoudens maatregelen die afwijken van de verplichtingen waarnaar wordt verwezen in artikel 15, tweede lid, EVRM die zogenoemd ‘Notstandfest’ zijn.
13. In een notificatie overeenkomstig artikel 59 EVRM heeft Turkije – met een beroep op artikel 15 EVRM – aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa overgelegd een gezamenlijke verklaring van de ‘Grand National Assemblee of Turkey’ met daarbij twee notities om aan de lidstaten te worden doorgegeven.5.De notificatie is gedateerd 25 juli 2016 en effectief met ingang van 24 juli 2016.6.
14. De gezamenlijke verklaring van de Grote Nationale Assemblee van Turkije, houdt het volgende in:
“JOINT DECLARATION BY THE GRAND NATIONAL ASSEMBLY OF TURKEY
16 JULY 2016
Grand National Assembly of Turkey (GNAT) has fulfilled its duty as the representative of the glorious and heroic nation under the threat of bombs and bullets. It has once again demonstrated that it is an Assembly worthy of its people. GNAT led the War of Liberation, built up the democratic parliamentary system and elevated a nation from poverty and destitution to the level of contemporary civilizations. And now, our Assembly responded to the coup attempt with one heart and one soul.
The resolute attitude of GNAT to the heinous coup attempt is extremely important for the further establishment of democracy in Turkey. The Iron Will of GNAT will always stand against every attempt targeting our nation and its veteran Assembly, as it has done so far. It was an historic moment that all of the political parties of the Assembly stood together with common stance and language and this will be recorded as such in history. This common stance and language will further strengthen our nation and national will. GNAT is on duty as one heart, and in its capacity as the Assembly of the nation, GNAT will make those who have attempted this coup pay the heaviest price within the rule of law. This declaration is the evidence that nothing will be the same again in Turkey.
[…]”7.
15. De ene notitie betreft het uitroepen van de noodtoestand naar aanleiding van de staatsgreep van 15 juli 2016. De andere overgelegde notitie betreft informatie over de “terrorist attempt on 15 July 2016”, en de onderzoeken die zijn gericht tegen rechters en openbaar aanklagers.
16. De notitie die betrekking heeft op het uitroepen van de noodtoestand geeft aan welke maatregelen in dat kader zijn genomen:
“STATE OF EMERGENCY DECLARED IN TURKEY FOLLOWING THE COUP ATTEMPT ON 15 JULY 2016
Fethullah Terrorist Organisation (FETÖ) has staged a coup attempt in Turkey on 15 July 2016. This bloody attempt against the democratically-elected Government as well as against the constitutional order was defeated by the Turkish State, through its resolve, acting together with its people and security forces. Despicable murderers attacked civilian people, crushed the democracy defenders on the streets under tank palettes, and even bombed the Turkish Parliament, the Grand National Assembly of Turkey. 246 Turkish citizens lost their lives and 2,185 were wounded.
In order to fight against the FETÖ terrorist organisation in a comprehensive and effective manner which poses a grave threat to survival and security of the nation through its clandestine infiltration to state mechanisms, the Council of Ministers of Turkey decided on 20 July 2016 that a nationwide state of emergency be declared as from 21 July 2016 for a period of ninety days, pursuant to Article 120 of the Constitution and Article 3 § 1 (b) of the Law on the State of Emergency (Law No. 2935).
[…]
The purpose of the state of emergency is to take required measures in the most speedy and effective manner in the fight against FETÖ terrorist organisation in order to save the nation from this ferocious terror network and return to normalcy as soon as possible. Meanwhile, utmost care will will be maintained with a view to upholding democracy standards as well as respecting the fundamental rights of citizens.
[…]
In this context, Turkey resorted to the right of derogation from the obligations in the Convention as prescribed in the European Convention on Human Rights, permissible under Article 15 of the Convention. As stated in the Convention, a derogation is not a suspension of rights. It brings certain limitations to the exercise of certain rights to the extent strictly required by the exigencies of the situation.”
17. De notitie die betrekking heeft op de onderzoeken die zijn uitgevoerd tegen rechters en openbaar aanklagers, biedt ook een overzicht van maatregelen die zijn genomen:
“FETÖ has been especially organized within the judicial institutions for decades. By way of producing false evidence in the investigations into the issues such as Ergenekon initiated in 2007 and Balyoz and military espionage initiated thereafter, dismissal operations started against the persons that are not members of the organisation within the armed forces. It was found established by the judgments of the Court of Cassation that false evidence had been produced in those investigations. The power that FETÖ obtained in the judiciary due to the operations in question reached its peak with re-structuring of the High Council of Judges and Prosecutors in 2010. They infiltrated the Council and appointed members of the organisation were to critical positions in the judiciary.
[…]
For these reasons, the relevant authorities had been carrying out researches in order to identify the members of FETÖ before the failed coup attempt. As a consequence of the terrorist act committed with the purpose of staging a coup on 15 July 2016, suspension procedures and disciplinary have been initiated with the purpose of removing the members of FETÖ terrorist organisation that infiltrated into the State bureaucracy, mainly the judicial institutions, through structuring as cells.
In this respect, on 16 July 2016 investigations have been initiated and arrest warrants have been issued in respect of the members of FETÖ in the High Council of Judges and Prosecutors, the Constitutional Court and the other high courts by the Chief Public Prosecutor’s Office of Ankara and in respect of its members taking office as judges and prosecutors in court-houses by the relevant Chief Public Prosecutor’s Office with the charges of being an accomplice in the attempt of overthrowing the government and the legislative organ, attempting to abolish the Constitution, fomenting an armed insurrection and establishing an armed organisation.
[…]
On 16 July 2016, in the extraordinary session, the 3rd Chamber of the High Council of Judges and Prosecutors granted authorization to launch an investigation against a number of judges and prosecutors for being accomplice of attempt of overthrowing the government and the legislative organ, attempting to abolish the Constitution, fomenting an armed insurrection and establishing an armed organisation.”
18. De beide notities wijzen uit dat de tot dan toe genomen maatregelen, waarvan Turkije melding heeft gemaakt aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa, waren gericht tegen de FETÖ, een organisatie die in Nederland bekend staat als de ‘Gülen-beweging’.
19. Nadien heeft Turkije aan de secretaris-generaal de maatregelen overgelegd als bedoeld in artikel 15 EVRM. Het gaat om decreten met nummer 679, 680, 681 en 685. De teksten van deze decreten zijn in de Engelse taal overgelegd aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa, met uitzondering van decreet 681 waarover een toelichtende notitie is overgelegd.8.
20. Naar mijn inzicht kan uit de toelichtingen op de maatregelen die Turkije met een beroep op art. 15 EVRM heeft getroffen niet, althans niet zonder meer, worden afgeleid dat in Turkije naar verwachting een inbreuk zal worden gemaakt op het in artikel 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces in strafzaken die betrekking hebben op de handel in verdovende middelen. De maatregelen zijn in het bijzonder civielrechtelijk en administratiefrechtelijk van aard, en zij richten zich tegen – kort gezegd – de Gülen-beweging. Uit het treffen van die maatregelen kan niet zonder meer volgen dat in strafzaken in het algemeen en in de strafzaak tegen [de opgeëiste persoon] in het bijzonder een flagrante inbreuk dreigt, aangezien niet is aangevoerd noch aannemelijk is geworden dat [de opgeëiste persoon] door de Turkse autoriteiten in verband wordt gebracht met de genoemde Gülen-beweging. Uit de toelichtingen kan ik evenmin opmaken dat [de opgeëiste persoon] na uitlevering geen effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan ter zake van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM.
21. Hiermee ga ik niet voorbij aan de mogelijkheid dat Turkije (andere) maatregelen kan hebben genomen die op gespannen voet staan met het in artikel 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces en het bestaan van een effectief rechtsmiddel ter zake van zo een inbreuk. Ik kan dat echter niet vaststellen op basis van hetgeen ter zitting is aangevoerd en evenmin uit de toelichtingen op de maatregelen die Turkije heeft doen toekomen aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa. Ook overigens behoort het niet tot het takenpakket van de uitleveringsrechter, en dus ook niet tot dat van mij, om in algemene zin oordelen te geven over de actuele toestand van de Turkse rechtstaat voor zover dat het bestek van de uitleveringszaak te buiten gaat.
22. Gelet op hetgeen door de verdediging ten grondslag is gelegd aan het beroep op een dreigende flagrante schending van het in artikel 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces, en het ontbreken van een effectief rechtsmiddel ter zake als bedoeld in artikel 13 EVRM, had de rechtbank dit beroep slechts kunnen verwerpen. Hierbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat de verdediging ten overstaan van de rechtbank te Rotterdam aan het beroep slechts ten grondslag heeft gelegd dat alleen al de noodtoestand en “het opschorten van het EVRM” de uitlevering aan Turkije belemmert, terwijl (1) het enkele inroepen van artikel 15 EVRM door Turkije niet zonder meer uitwijst dat de in artikel 6 EVRM gegarandeerde rechten opzij zullen worden gezet, en terwijl (2) de verdediging evenmin heeft gespecificeerd welke door Turkije toegelichte maatregelen in de onderhavige zaak enig aan de opgeëiste persoon ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht zullen treffen.
23. Zoals ik al eerder opmerkte, is met mijn conclusie dat de middelen falen niet gezegd dat de mensenrechtensituatie in Turkije geen betekenis kan hebben voor de onderhavige zaak. Indien de Hoge Raad het cassatieberoep in de onderhavige zaak zou verwerpen, zal de minister van Veiligheid en Justitie de mensenrechtensituatie in Turkije (moeten) meewegen bij zijn beslissing op het uitleveringsverzoek. De rechtbank heeft met het oog daarop in haar advies gewezen op een aantal punten die verband houden met het recht op een eerlijk proces. Indien de minister van Veiligheid en Justitie het uitleveringsverzoek zou inwilligen, staat daartegen eveneens beroep op de civiele rechter open.
24. De middelen falen.
25. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zou moeten leiden.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑04‑2017
HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:363, r.o. 3.6 onder B sub (iii).
HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:363, r.o. 3.7.
Ik wijs in dat verband op de ‘Statement on the position of the Turkish High Council for Judges and Prosecutors in the ENCJ’:“The ENCJ reiterates its unreserved condemnation of the recent attempted coup in Turkey. The loss of life incurred in this attack on a democratically elected government is inexcusable. Those responsible should be made accountable through an open, fair and impartial judicial process conforming with international standards.The ENCJ has expressed its concern, both before and after the attempted coup, that the approach of the High Council for Judges and Prosecutors to the transfer, suspension, removal and prosecution of judges has not been consistent with the principles of judicial independence. The ENCJ has received persuasive information that these procedures have taken place without respecting the principles referred to above.The board of the ENCJ has repeatedly requested the Turkish High Council for Judges and Prosecutors for details of the procedures followed relating to the extraordinary mass dismissal of thousands of judges and prosecutors and to demonstrate that minimum international standards in relation to disciplinary proceedings against judges and prosecutors have been followed. To date no satisfactory response has been received to these vital inquiries.As a result of the information that the ENCJ has received and the failure of the Turkish High Council to provide any satisfactory response to it, the board is forced to conclude that the Turkish High Council for Judges and Prosecutors no longer meets the requirements of the ENCJ that it is independent of the executive and legislature so as to ensure the independence of the Turkish Judiciary. The board of the ENCJ has accordingly resolved unanimously to propose to its General Assembly the suspension of the status of Observer to the ENCJ of the HSYK. To this end it has called an extraordinary general meeting which will take place in December 2016.”Zie: www.encj.eu/index.php?option=com_content&view=article&id=222%3Ahsykencjposition&catid=22%3Anews&lang=en.
Het is overigens niet voor het eerst in het recente verleden dat Turkije toepassing geeft aan art. 15 EVRM. Een artikel met een jurisprudentieanalyse over de mate waarin het EHRM toezicht houdt op de naleving van art. 15 EVRM is: B. van der Sloot, ‘Langs lijnen van geleidelijkheid: een jurisprudentie-analyse van artikel 15 EVRM’, NJCM Bulletin 2012 (2), p. 208-229.
Zie: https://wcd.coe.int/ViewDoc.jsp?p=&Ref=NotificationJJ8289C&Language=lanEnglish&Ver=original&Site=COE&BackColorInternet=F7F8FB&BackColorIntranet=F7F8FB&BackColorLogged=F7F8FB&direct=true, en https://wcd.coe.int/com.instranet.InstraServlet?command=com.instranet.CmdBlobGet&InstranetImage=2957170&SecMode=1&DocId=2394756&Usage=2.Zie W.A. Schabas, The European Convention on Human Rights. A Commentary, Oxford: Oxford University Press 2015, p. 602, waaruit ik citeer: “There are no formal requirements for the notice of derogation.”