Rb. Rotterdam, 06-09-2016, nr. UTL-I-2015006891
ECLI:NL:RBROT:2016:6977
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
06-09-2016
- Zaaknummer
UTL-I-2015006891
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2016:6977, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 06‑09‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2017:955, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 06‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering aan Turkije terzake van verkoop van verdovende middelen. Toelaatbaarheid uitlevering beoordeeld. Advies aan de Minister van Veiligheid en Justitie om na te gaan in welke mate de in de media berichte aanhouding en detentie van rechters, openbare aanklagers en advocaten druk zet op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn, op zijn recht op onbelemmerde toegang tot een advocaat van zijn keuze en de detentieomstandigheden.
Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Lurisnummer: UTL-I-2015006891
Datum uitspraak: 6 september 2016
Uitspraak
van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken op het verzoek van de Turkse autoriteiten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [woonplaats] .
Procedure
De Turkse autoriteiten hebben op 28 november 2014 aan het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: het ministerie) een verzoek tot uitlevering ter vervolging van de opgeëiste persoon gedaan en daartoe stukken overgelegd.
De Minister van Justitie heeft bij brief van 7 december 2015 het verzoek met de daarbij overgelegde stukken aan de hoofdofficier van justitie in dit arrondissement gezonden met het verzoek het uitleveringsverzoek in behandeling te nemen. Bij brief van 4 maart 2016 heeft het ministerie een bericht van de Turkse Ambassade in Den Haag van 25 februari 2016 namens het Ministerie van Justitie van de Republiek Turkije toegezonden, waarin ten aan zien van de opgeëiste persoon na uitlevering, vervolging en onherroepelijke veroordeling een terugkeergarantie naar Nederland wordt verstrekt.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering gedateerd 15 juli 2016, ter griffie ontvangen op diezelfde datum, gevorderd dat de rechtbank het uitleveringsverzoek in behandeling zal nemen en heeft een beslissing over de gevangenhouding van de opgeëiste persoon verzocht.
Op 23 augustus 2016 heeft de rechtbank ter openbare zitting gehoord:
- de officier van justitie, mr. I.C.M.E. Meissen;
- de opgeëiste persoon, die is bijgestaan door een (aanvankelijk telefonische en later fysiek aanwezige) tolk in de Turkse taal, alsmede zijn raadsman, mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toelaatbaarheid van de uitlevering en heeft een schriftelijke samenvatting daaromtrent aan de rechtbank overgelegd. Zij heeft opheffing van de schorsing van de gevangenhouding van de opgeëiste persoon en de gevangenneming van de opgeëiste persoon gevorderd.
De opgeëiste persoon en zijn raadsman hebben primair verzocht om de beslissing omtrent de uitlevering op te schorten en subsidiair om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. De raadsman heeft verzocht om continuering van de schorsing van de voorlopige hechtenis van de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft op de zitting de gevangenhouding en de schorsing daarvan bevolen. Deze beslissingen zijn apart geminuteerd.
Verzoek
De uitlevering wordt verzocht met het oog op een tegen de opgeëiste persoon ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit omschreven in het uitleveringsverzoek, te weten deelname aan handel in verdovende middelen door bemiddeling in handel in cocaïne, zoals nader omschreven in een door de griffier gewaarmerkt en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het uitleveringsverzoek van 28 november 2014, uitgevaardigd door de vijfde meervoudige kamer in strafzaken van de rechtbank Bakirköy. Het in de bijlage tussen haken geplaatste gedeelte dient als hier ingevoegd te worden beschouwd.
Toepasselijke verdragen en wetten
Van toepassing zijn:
- de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb. 1965, 9), verder te noemen het EUV;
- artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag, gesloten te Straatsburg op 17 maart 1978 (Trb. 1979, 120) (het Tweede Protocol);
- artikelen 2, 5, 26 en 28 van de Uitleveringswet;
- artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij is de persoon genoemd en nader aangeduid in het uitleveringsverzoek. Vast staat dat hij beschikt over zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit.
Genoegzaamheid van de stukken
Onder de overgelegde stukken bevinden zich een afschrift van de toepasselijke Turkse wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
Op de zitting heeft de raadsman gesteld dat er geen sprake is van genoegzaamheid van de stukken. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd. De Turkse autoriteiten hebben vier telefoonnummers genoemd waarmee door de opgeëiste persoon gebeld zou zijn. De Nederlandse officier van justitie heeft deze telefoonnummers via het CIOT laten onderzoeken. Uit dat onderzoek is gebleken dat één van de vier telefoonnummers niet geregistreerd is. Dat betekent dat het telefoonnummer in Nederland niet bestaat. Het wordt wel genoemd in verband met een zeer belastend telefoongesprek. Voorts is de vraag hoe de Turken aan de telefoonnummers komen, is er geen concreet bewijs tegen cliënt, is de verdenking gebaseerd op enkele getapte telefoongesprekken en blijkt niet dat de tapgesprekken over verdovende middelen gaan. Ook is de rol van de opgeëiste persoon – gesteld dat hij de Davut is die deelneemt aan de gesprekken - niet duidelijk. Tot slot kunnen de tijd en plaats van het vermeende strafbare feit niet worden vastgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat de toetsing van de feiten, waaronder de validiteit van getapte telefoonnummers, de interpretatie van de afgeluisterde gesprekken dan wel de beoordeling van de concreetheid en toereikendheid van het bewijs tegen de opgeëiste persoon, is voorbehouden aan de rechter in de verzoekende staat. Dit betreft een inhoudelijke toetsing in de strafzaak, waarvoor in de onderhavige procedure geen plaats is. Omtrent de rol van de opgeëiste persoon is in de stukken duidelijk omschreven dat hij wordt gezien als bemiddelaar tussen de kopers en verkopers van cocaïne. Ook wordt uit de stukken voldoende duidelijk op welke momenten de telefoongesprekken hebben plaatsgevonden, waarin door de verdachte zou zijn bemiddeld. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in het uitleveringsverzoek de tijdsbepaling, plaats en betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de tenlastegelegde feiten dan ook genoegzaam omschreven.
De stukken voldoen aan de eisen van artikel 12, tweede lid, van het EUV en artikel 18 van de Uitleveringswet. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer dat de stukken niet genoegzaam zouden zijn.
Dubbele strafbaarheid
Het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht, is volgens de overgelegde wetsbepalingen naar Turks recht strafbaar. Ter zake van dat feit kan ingevolge die bepalingen een vrijheidsstraf worden opgelegd met een maximum van ten minste een jaar.
Naar Nederlands recht is het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar gesteld en kan daarvoor een vrijheidsstraf van ten minste een jaar worden opgelegd.
Naar Nederlands recht kan dit feit worden gekwalificeerd als:
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
Onschuld van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij onschuldig is aan het feit waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht en dat hij dit onverwijld kan aantonen. Hij heeft hiertoe naar voren gebracht dat hij op de data waarop de opgenomen telefoongesprekken hebben plaatsgevonden en waaraan hij volgens de Turkse autoriteiten zou hebben deelgenomen, gedetineerd was, waardoor hij de telefoongesprekken niet gevoerd kan hebben.
De rechtbank stelt vast dat, blijkens een bij de stukken gevoegde registratiekaart, de opgeëiste persoon tijdens de genoemde data op 19 en 20 september 2013 deelnam aan een extramuraal penitentiair programma zonder elektronisch toezicht. Dat de opgeëiste persoon op de data waarop de genoemde telefoongesprekken zijn opgenomen, gedetineerd was en niet over een (mobiele) telefoon kon beschikken, is dan ook niet genoegzaam komen vast te staan. De rechtbank is van oordeel dat de door de opgeëiste persoon gestelde feiten en omstandigheden zijn onschuld niet onverwijld kunnen aantonen.
Verweer inzake dreigende flagrante schending van artikel 6 en 13 EVRM
De raadsman heeft primair gesteld dat het verzoek om uitlevering moet worden aangehouden en subsidiair dat het ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens dreigende flagrante schending van de artikelen 6 en 13 EVRM, met name het recht op een fair trial, onbelemmerde toegang tot een raadsman en berechting door een onafhankelijke rechter binnen een redelijke termijn. Hij heeft daartoe stukken overgelegd die melding maken van het oppakken van 2.745 Turkse rechters, invallen van de Turkse politie op maandag 15 en dinsdag 16 augustus 2016 in verschillende rechtbanken in Istanboel, waaronder de rechtbank die het uitleveringsverzoek heeft uitgevaardigd, waarbij medewerkers werden aangehouden (bron: nrc.nl, 16 augustus 2016) alsmede berichten van Human Rights Watch met betrekking tot het in voorlopige hechtenis stellen van rechters en openbare aanklagers, naast berichten van mensenrechtenschendingen van Ammesty International sinds de staatsgreep van 15 juli 2016.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uitgangspunt is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op het genoemde uitleveringsverdrag in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het eerdergenoemde EVRM en IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en in dat geval voorts (b) naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van die inbreuk (vgl. HR 11 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3312).
De door de raadsman overgelegde stukken alsmede de verontrustende informatie die via de media tot de rechtbank komt, wijzen op een politieke en maatschappelijke situatie waarin er onzekerheid is over de risico’s daarvan voor de rechtsorde en evenzeer voor een ordelijk en eerlijk proces voor verdachten in Turkije. Een eerlijk proces omvat de rechten die de raadsman noemt, zoals de vrije toegang tot een raadsman en het recht op een eerlijk proces bij een onafhankelijke rechter binnen een redelijke termijn.
Met betrekking tot de beoordeling van de vraag of in concreto ten aanzien van de opgeëiste persoon sprake zal zijn van een schending als door de advocaat gesteld, overweegt de rechtbank het volgende.
De beoordeling in het kader van het uitleveringsrecht is een bijzondere, geregeld in de nationaal en internationaal recht, alsmede Europese en nationale jurisprudentie waarbij het wederkerigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel een rol spelen. Van belang is dat er sprake is van een verdeling van bevoegdheid bij de beoordeling van de weigeringsgronden tussen de uitleveringsrechter en de Minister van Veiligheid en Justitie (de Minister). De rechtbank kan de uitlevering ontoelaatbaar verklaren, aan welk oordeel de Minister gebonden is. Indien de rechtbank de uitlevering wel toelaatbaar verklaart, adviseert zij de Minister over het aan het verzoek te geven gevolg, welk advies niet bindend is. De Minister kan een beslissing nemen tot weigering, ook als de rechter de uitlevering toelaatbaar had verklaard.De rechtbank begrijpt dat uitleveringen aan Turkije in individuele gevallen van verzoeken tot uitlevering ter vervolging blijkens een bericht van de Landsadvocaat (bericht in de Telegraaf van 22 juli 2016) zijn opgeschort. Voorts is van belang dat de Turkse Staat het EVRM niet opzij heeft gezet, maar gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid op grond van artikel 15 EVRM om in tijd van oorlog of in geval van enige andere algemene noodtoestand die het bestaan van het land bedreigt, maatregelen te nemen die afwijken van zijn verplichtingen ingevolge dat Verdrag. De strekking van deze bevoegdheid is in beginsel tijdelijk, zoals volgt uit het derde lid van voornoemd artikel. Daargelaten hoe lang deze tijdelijke situatie zal blijken voort te duren, is het bij deze stand van zaken naar het oordeel van de rechtbank aangewezen dat de Minister op grond van een actuele analyse van de politieke en juridisch situatie in Turkije in het algemeen en de concrete situatie van het te verwachten proces van de opgeëiste persoon, de nadere toetsing van de risico’s van de uitlevering voor schending van de rechten op grond van artikel 6 en 13 EVRM verricht. Bij dit oordeel speelt mede een rol dat de verdenking waarvoor de uitlevering wordt verzocht in dit geval vervolging wegens een commuun delict betreft dat zou zijn gepleegd in een tijdsbestek waarin van een staatsgreep nog geen sprake was.
Verweer inzake dreigende flagrante schending van artikel 3 EVRM
Voor zover de raadsman zich tevens heeft willen beroepen op een mogelijke dreigende schending van artikel 3 EVRM in verband de detentieomstandigheden overweegt de rechtbank dat het aan de Minister is om te beoordelen of de uitlevering geweigerd dient te worden op grond van dit artikel. Hieromtrent adviseert de rechtbank de Minister wel zoals hierna vermeld.
De rechtbank zal zich in dit geval dan ook beperken tot de toetsing aan de formele weigeringsgronden op grond van de wet zoals hiervoor reeds is verricht.
Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat zij (voorlopig) dient af te zien van een beoordeling van de toelaatbaarheid, zodat zij het primaire gestelde verzoek om aanhouding zal afwijzen.
Advies aan de Minister
Wel neemt de rechtbank de vrijheid de Minister te adviseren in het bijzonder na te gaan:
- -
in welke mate de in de media berichte aanhouding en detentie van rechters en openbare aanklagers het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn in het geval van de opgeëiste persoon onder druk zet, waarbij de stelling van de raadsman dat er sprake is geweest van een politie-inval en aanhouding van medewerkers van de rechtbank die het uitleveringsverzoek heeft uitgevaardigd, nadere aandacht verdient;
- -
in welke mate de vorengenoemde omstandigheid alsmede de in de media berichte aanhouding en detentie van advocaten het recht van de opgeëiste persoon op onbelemmerde toegang tot een raadsman van zijn keuze onder druk zet;
- -
in welke mate de huidige situatie in Turkije invloed heeft op de detentieomstandigheden aldaar;
- -
of er voldoende zekerheid is dat de door de Turkse autoriteiten gegeven terugkeergarantie na veroordeling gestand zal worden gedaan, gelet op de omstandigheid dat sprake is van een dubbele nationaliteit.
Slotsom
Nu ten aanzien van het feit ter zake waarvan de uitlevering ter strafvervolging tot tenuitvoerlegging wordt verzocht, is bevonden dat aan alle daarvoor in de wet en het toepasselijke verdrag gestelde eisen is voldaan voor zover de toetsing van de rechtbank in dit geval reikt, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.
Gelet op artikel 30, tweede lid, Uitleveringswet adviseert de rechtbank de Minister over het aan het verzoek tot uitlevering te geven gevolg als hierboven opgenomen.
Beslissing
De rechtbank:
VERKLAART TOELAATBAAR de uitlevering aan Turkije van
[opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ter strafvervolging van het hiervoor genoemde feit.
Deze beslissing is genomen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
mrs. B.E. Dijkers en F.J.W.M. van Dooren, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.L. Vedder, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 september 2016.
De jongste rechter is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.